5.3.1Ten aanzien van feit 1
[medeverdachte 1] heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij enige jaren geleden bij [medeverdachte 3] een aantal pilletjes had gezien, dat [medeverdachte 3] hem over de drugshandel vertelde en dat hij zelf in december 2013 is begonnen met bezorgen van verdovende middelen voor [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] werd op 21 juli 2014 aangehouden wegens het aanwezig hebben van harddrugs, waaronder Crystal Methamfetamine (Crystal Meth).
[medeverdachte 1] heeft de handel in harddrugs in september 2014 hervat en heeft vervolgens zijn vader, [medeverdachte 5] , en [medeverdachte 4] als koeriers ingeschakeld. De koeriers haalden de door hen af te leveren harddrugs op bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] thuis, waar deze klaarlagen. Na enige tijd op deze wijze gewerkt te hebben, is [medeverdachte 1] door [medeverdachte 3] in juni/juli 2015 geïntroduceerd bij [medeverdachte 6] en verdachte, de inpakkers, beheerders van de voorraad verdovende middelen en bewoners van de ‘stash house’ [adres 1] te Amsterdam, waar hij zijn te verhandelen harddrugs voortaan ophaalde.
De handel in verdovende middelen ziet bij verdachte op het in vereniging met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] verstrekken van harddrugs aan de kopers, waarbij de feitelijke levering op bestelling verzorgd werd door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] . [medeverdachte 1] ontving de drugs, die door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] bij hem en [medeverdachte 2] thuis werden opgehaald, aanvankelijk van [medeverdachte 3] en vanaf zijn introductie bij [flat] haalde hij de drugs op bij [medeverdachte 6] en verdachte, die deze in hun woning voor hem klaarmaakten en daar de administratie van bijhielden. De verdovende middelen werden volgens verdachte en [medeverdachte 6] in de meeste gevallen door [medeverdachte 3] naar hun woning gebracht.
Op 25 en 26 januari 2016 hebben getapte gesprekken plaatsgevonden die hebben geleid tot de observatie op 26 januari 2016 bij de woning van [medeverdachte 3] . Ook uit deze gesprekken kan worden afgeleid dat [medeverdachte 3] degene is die de verdovende middelen inkocht en dat [medeverdachte 1] die afzette bij de koeriers, [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] . Verdachte en [medeverdachte 6] fungeerden als beheerders van de opslag en als inpakkers van deze verdovende middelen.
Uit de getapte telefoongesprekken kan bovendien afgeleid worden dat [medeverdachte 4] , kennelijk in samenspraak met [medeverdachte 1] , aan een klant een sample heeft verstrekt van nieuwe ‘T’, om daarvan de kwaliteit te testen. De klant heeft de sample goed gevonden en [medeverdachte 4] geeft dit aan [medeverdachte 1] door. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] beslissen vervolgens samen om die nieuwe ‘T’ in te kopen, waarop [medeverdachte 3] vervolgens contact opneemt met [medeverdachte 7] en op 26 januari 2016 door [medeverdachte 7] al dan niet tezamen met een onbekende man aan [medeverdachte 3] nieuwe ‘T’ wordt geleverd. Het bezoek door [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 3] wordt door de politie geobserveerd. Kort daarna rijdt [medeverdachte 3] naar [flat] , en zeer kort daarna krijgt [medeverdachte 4] bericht dat de nieuwe ‘T’ er is en opgehaald kan worden. Verdachte heeft hierover verklaard dat [medeverdachte 3] eind januari fijne ‘T’ heeft gebracht in twee bakken van 500 gram en dat het bakje waar ‘Nieuw’ op staat fijne ‘T’ bevat. Uit het dossier blijkt dat ‘T’ een afkorting is van ‘Tina’ en dat dit een benaming is voor Crystal Methamfetamine. Bij de doorzoeking op 23 februari 2016 op [adres 1] zijn twee bakjes met de opschrift ‘500’ inbeslaggenomen. Na onderzoek bleek de inhoud van deze dozen daadwerkelijk Crystal Methamfetamine te betreffen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] , welke samenwerking was gericht op zowel de handel in als het bezit van harddrugs en die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, zoals hierboven is uiteengezet.
De rol van verdachte was daarbij voldoende significant om van medeplegen te kunnen spreken. Verdachte heeft immers, door zijn woning als opslagplaats voor grote hoeveelheden harddrugs beschikbaar te stellen, door de voorraden te beheren en door de harddrugs op bestelling in te pakken en klaar te leggen, en daarvoor betaald te krijgen, zich in ieder geval willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er harddrugs werden verhandeld en daarmee tenminste voorwaardelijk opzet gehad op het medeplegen van de verkoop van harddrugs.
Voorts is verdachte medepleger van het opzettelijk aanwezig hebben en vervoer van de hoeveelheden harddrugs die zijn verhandeld én van de hoeveelheden die in zijn woning zijn opgeslagen.
Daarbij geldt ten aanzien van het ten laste gelegde aanwezig hebben het volgende. De rechtbank begrijpt de tenlastelegging, mede gelet op de toelichting van de officier van justitie ter zitting en de inhoud van het dossier, aldus dat feit 2 ziet op de op 23 februari 2016 in de woning van verdachte aangetroffen verdovende middelen (‘stash’), waarvan [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] eveneens als medepleger zijn aan te merken, en dat het bezit zoals ten laste gelegd in feit 1 ziet op de verdovende middelen die zijn verhandeld en ten behoeve daarvan in de woning van verdachte en zijn echtgenote zijn opgeslagen in de periode voorafgaand aan 23 februari 2016. Dit laatste (artikel 2 sub C van de Opiumwet) is in de tenlastelegging onder feit 1 impliciet cumulatief/alternatief tenlastegelegd, naast de drugshandel, zoals ook blijkt uit de tekst van de tenlastelegging, en kan aldus worden bewezenverklaard.
De rechtbank gaat ten aanzien van de periode uit van de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 6] . Verdachte en [medeverdachte 6] hebben vanaf het eerste moment van hun verhoren consistent, duidelijk en gedetailleerd verklaard en hebben zonder zichzelf daarbij te sparen, openheid van zaken gegeven.
Verdachte heeft op 25 oktober 2016 bij de rechter-commissaris onder meer verklaard dat hij en verdachte thuis verdovende middelen bewaarden voor [medeverdachte 3] , dat [medeverdachte 3] deze vanaf eind december/begin januari 2015 bij hen bracht, dat zij eind april/begin mei 2015 witte vlekken zagen op de kast waar de verdovende middelen in zaten en zo hadden ontdekt dat het om harddrugs ging, dat hijzelf in mei/juni 2015 is begonnen met het inpakken van verdovende middelen en dat daarvoor [medeverdachte 3] dit zelf deed. Volgens verdachte betaalde [medeverdachte 3] hem daarvoor.
[medeverdachte 6] heeft op dezelfde datum bij de rechter-commissaris onder meer verklaard dat [medeverdachte 3] op [datum] , de dag na zijn verjaardag, twee tassen in een oude tv-kast in hun voorkamer heeft gezet, dat zij vlak voor Koningsdag wisten dat er drugs in de tassen zat, dat [medeverdachte 3] hen toen vroeg om te helpen met envelopjes vullen en dat dit allemaal ongeveer een jaar heeft geduurd. [medeverdachte 6] heeft voorts verklaard dat ‘ [bijnaam 3] ’ in juni/juli 2015 in beeld kwam, dat zij meestal door [medeverdachte 3] werden betaald, dat [medeverdachte 3] ook bij hen thuis flessen vulde en dat hun zeil in de woonkamer daardoor ‘naar de Filistijnen is gegaan’.
[medeverdachte 6] heeft later het beginpunt van de periode gespecificeerd, en daarbij aangegeven dat [medeverdachte 3] de tassen na zijn verjaardag bij hen thuis heeft gebracht en dat zij vlak voor Koningsdag wisten dat daar drugs in zat. De rechtbank acht deze verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar. Gelet daarop gaat de rechtbank uit van een later begin van de periode dan is tenlastegelegd, namelijk 1 april 2015, en verklaart aldus een kortere periode bewezen dan is tenlastegelegd voor de drugshandel en het impliciet cumulatief/alternatief ten laste gelegde drugsbezit.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde, voor de periode van 1 april 2015 tot en met 23 februari 2016.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de in feit 1 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL nu dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van de Opiumwet.
5.3.3Ten aanzien van feit 3
Voorts is aan de orde of ook sprake is van deelname aan een criminele organisatie. Onder organisatie, als bedoeld in artikel 11b Opiumwet wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste drie personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van een concreet misdrijf.
Gelet op de bewijsmiddelen die zijn gebruikt voor de overige bewezenverklaarde feiten, alsmede op wat hierna wordt overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
De bij feit 1 genoemde samenwerking had een duurzaam karakter en was gestructureerd van aard. [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] woonden in hetzelfde flatgebouw. [medeverdachte 5] is de vader van [medeverdachte 1] en de schoonvader van [medeverdachte 2] . Verdachte en [medeverdachte 6] waren al ruim dertig jaar goede vrienden met [medeverdachte 3] . Zij hadden vanaf het begin ieder hun eigen taken, gericht op de handel in en bezit van harddrugs, die zij in samenwerkingsverband gedurende een ruime tijdsperiode uitvoerden. [medeverdachte 3] zorgde voor de inkoop en bevoorrading, verdachte en [medeverdachte 6] hielden met behulp van een boekhouding op de computer de voorraden bij en verpakten en bewerkten de drugs tot voor verkoop geschikte eenheden, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zorgden voor de verkooporganisatie, waarbij [medeverdachte 1] ook regelmatig drugs ophaalde op [flat] , en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] vervulden de koeriersrollen. [medeverdachte 6] en verdachte hebben verklaard dat ze door middel van de boekhouding op de computer de hoeveelheden en geldwaarde van de verschillende drugs die binnengebracht en weggehaald werden, konden bijhouden. Dit deden ze naar eigen zeggen in opdracht van [medeverdachte 3] , kennelijk ten behoeve van de financiële afrekening tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Zij kregen ook een weegschaal en instructies van [medeverdachte 3] , zodat ze hun taken konden uitvoeren. Er was hiermee sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en van een gestructureerde rolverdeling. De organisatie had voorts het oogmerk op het plegen van drugsdelicten, mede omvattend het buiten het grondgebied van Nederland brengen.
Nu niet is gebleken van het oogmerk van de organisatie op misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, acht de rechtbank dat gedeelte van de tenlastelegging niet bewezen en zal verdachte van dat deel van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken worden.
Zoals bij de bewezenverklaring van feit 1 het geval was, acht de rechtbank ook voor de deelname aan een criminele organisatie een kortere periode bewezen dan is tenlastegelegd, namelijk van 1 april 2015 tot en met 23 februari 2016, om dezelfde redenen als bij feit 1 genoemd.
5.3.4Ten aanzien van feit 4, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het onderhavige verwijt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen af dat op 23 februari 2016 bij de doorzoeking in de woning van verdachte en [medeverdachte 6] op het adres [adres 1] te Amsterdam in de meterkast geldbedragen van in totaal € 30.000,- zijn aangetroffen en inbeslaggenomen en in een bergkast geldbedragen van in totaal € 55.000,-.
De rechtbank overweegt dat het aangetroffen geldbedrag niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale inkomen en vermogen van verdachte over de periode 2009 tot en met 2015, ook niet in combinatie met het inkomen en vermogen van zijn echtgenote [medeverdachte 6] .
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Verdachte heeft over de herkomst van het tenlastegelegde geldbedrag zowel bij de politie op 24 februari 2016 als ter zitting op 21 maart 2017 verklaard dat het bedrag van € 30.000,- legaal spaargeld is van hem en [medeverdachte 6] en dat het bedrag van € 55.000,- eigendom van [medeverdachte 3] is.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte, die wordt bevestigd door verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] , voldoende concreet, verifieerbaar en aannemelijk. Nu verdachte zijn verklaring ten aanzien van het bedrag van € 30.000,- met onderliggende stukken heeft onderbouwd, gaat de rechtbank met de officier van justitie er van uit dat dit bedrag niet van misdrijf afkomstig is. In zoverre wordt verdachte van het hem tenlastegelegde vrijgesproken, te weten van het bedrag van € 30.000,-.
Dat is anders voor wat betreft het bedrag van € 55.000,-. De verklaring van verdachte hierover wordt eveneens ondersteund door verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] . Volgens verdachte heeft [medeverdachte 3] de koffer met € 55.000,- in februari 2015 naar hun woning gebracht en wisten zij pas in april 2015 wat er in zat. [medeverdachte 3] heeft bevestigd dat dit geldbedrag van hem is en heeft verklaard dat het afkomstig is van de handel in verdovende middelen. Daarmee kan vastgesteld worden dat dit geldbedrag van € 55.000,- afkomstig is van misdrijf, en dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad.
‘Verhullen en verbergen’ in de zin van 420bis, lid 1, onder a
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere - de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236). De rechtbank is van oordeel dat het door [medeverdachte 3] plaatsen van de koffer met € 55.000,- in [adres 1] als een witwashandeling gezien dient te worden in de zin van ‘verhullen en verbergen’. Deze gedraging was er kennelijk op gericht om de vindplaats van het geld te verbergen en was daartoe ook geschikt. De koffer met het drugsgeld was afgesloten en opgeborgen in de woning van anderen, verdachte en [medeverdachte 6] , waar [medeverdachte 3] ook zijn drugs bewaarde. Deze omstandigheden maken dat de rechtbank aannemelijk acht dat het de bedoeling was om de vindplaats van het drugsgeld te verbergen. Verdachte heeft dit gefaciliteerd door zijn woning daarvoor beschikbaar te stellen en het geld in een kast te verstoppen en is aldus als medepleger aan te merken. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke beschrijving van de wijze waarop het verhullen of verbergen is gebeurd, voldoende blijkt uit het dossier. Daarmee gaat de rechtbank tevens voorbij aan het verweer van de verdediging dat het slechts de bedoeling was om het geld veilig op te bergen.
Gelet op het voorgaande kan volgens de rechtbank het onder feit 4, eerste cumulatief/ alternatief ten laste gelegde bewezen worden verklaard, namelijk dat verdachte op 23 februari 2016 een geldbedrag van € 55.000,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door de vindplaats daarvan te verbergen (lid 1 onder a).
‘Voorhanden hebben’ in de zin van 420bis, lid 1, onder b
Tevens kan bewezen worden verklaard dat verdachte het onder feit 4, tweede cumulatief/ alternatief ten laste gelegde feit heeft gepleegd, namelijk dat hij op 23 februari 2016 samen met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] , die toegang tot de woning had middels een sleutel, een geldbedrag van € 55.000,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b). Daarbij kunnen de bestanddelen ‘overdragen, omzetten en gebruik maken’ niet bewezen worden.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar ter terechtzitting naar voren gebrachte standpunt dat ook bewezen kan worden dat verdachte een bedrag van € 3.000,- heeft witgewassen. De beschuldiging, zoals in de tenlastelegging geformuleerd, ziet duidelijk op de twee geldbedragen die bij de doorzoeking in de woning van verdachte in een bergkast en in de meterkast zijn aangetroffen en inbeslaggenomen, te weten € 55.000,- en € 30.000,-. Anders dan de officier van justitie leest de rechtbank de tenlastelegging niet als mede omvattend het verwijt dat verdachte kennelijk een ander geldbedrag dan deze specifieke geldbedragen gedurende de ten laste gelegde periode zou hebben witgewassen. De rechtbank zal daarom voorbij gaan aan dit ter terechtzitting naar voren gebrachte verwijt.