5.3.1Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om vast te stellen dat de koeriers, verdachte en [medeverdachte 4] , harddrugs naar België hebben uitgevoerd. Daarbij zijn onder meer de volgende bewijsmiddelen van belang, die in onderling samenhang bezien en in het licht van het gehele dossier, niet anders gelezen kunnen worden dan dat er daadwerkelijk is uitgevoerd naar België en dat het daarbij om harddrugs, te weten in elk geval Crystal Methamfetamine, ging. Crystal Methamfetamine (Crystal Meth) wordt ook wel aangeduid als ‘T’ of ‘Tina’.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op verzoek van [medeverdachte 1] in december 2015 en in januari en februari 2016, drugs heeft afgeleverd als koerier. Als een klant iets wilde bestellen, kreeg hij een sms’je. Hij kon de bestelling meteen bij [medeverdachte 1] thuis ophalen. Ze noemden hem altijd [bijnaam verdachte] .
[medeverdachte 4] heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij een percentage van 15 procent kreeg van de verkoop van de drugs in Amsterdam en dat hij voor het rijden naar Antwerpen 150 euro kreeg en voor een rit naar Brussel 200 euro. Eerder in zijn verklaring noemde hij de verschillende benamingen van de soorten harddrugs die klanten bestelden. Ook vertelt hij dat de andere koerier ‘ [bijnaam verdachte] ’ heet en dat hij bij ‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’ thuis werd uitbetaald.
Deze verklaring kan volgens de rechtbank niet anders gelezen worden dan dat [medeverdachte 4] hierin aangeeft ook drugs naar België te hebben vervoerd en niet alleen maar heeft gereden, mede bezien in de context van het gehele dossier en de overige feiten.
[medeverdachte 4] heeft voorts verklaard sommige kopers bij naam te kennen, waaronder [voornaam koper] . Blijkens de tapgesprekken is [voornaam koper] een vaste koper van harddrugs uit Antwerpen. Ook verdachte heeft contact over het leveren van harddrugs met deze [voornaam koper] . Uit de peilbakengegevens van de auto van [medeverdachte 4] is gebleken dat hij in de tenlastegelegde periode vaak naar België heeft gereden, waarbij vastgesteld kan worden dat de tijdstippen waarop en de locaties waar zijn auto werd uitgepeild, meerdere keren overeenkwamen met uit de taps gebleken druggerelateerde afspraken en de aldaar genoemde adressen. Ook van verdachte zijn taps waaruit blijkt dat hij op 30 december 2015 harddrugs heeft uitgevoerd naar België. Verder wordt door een vaste afnemer op 3 februari 2016 in een getapt gesprek gezegd dat hij met zijn vriend [bijnaam verdachte] contact gaat opnemen voor een levering, wanneer blijkt dat gesprekspartner [medeverdachte 4] op dat moment niet naar België kan rijden. Uit de daarop volgende taps en sms-berichten leidt de rechtbank af dat verdachte goed bekend is met deze koper, dat ze afspreken dat verdachte na zes uur komt omdat het even heel druk is, dat de bestelling 2 T en 2g betreft en dat verdachte later aanbiedt om de volgende dag te komen, aangezien hij onverwacht problemen kreeg met zijn auto. Ook al kwam het hier - door kennelijk onvoorziene omstandigheden - niet tot een voltooide uitvoer, de rechtbank ziet hier wel ondersteuning voor het met enige regelmaat leveren van harddrugs door verdachte naar kopers in België.
Uit de getapte telefoongesprekken en sms’en blijkt dat de gebruikers nagenoeg alleen harddrugs bestelden. De door hen gebruikte afkortingen/benamingen voor de bestelde producten komen overeen met de in het proces-verbaal ‘Drugsbenamingen en prijzen’ gebruikte afkortingen voor verdovende middelen. Deze benamingen zijn door [medeverdachte 1] bij de politie op 24 februari 2016 bevestigd als zijnde namen voor verschillende soorten harddrugs. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] op 10 maart 2016 bij de politie verklaard dat het klopt dat de koeriers vaker naar België reden.
In een getapt gesprek op 11 december 2015 heeft [medeverdachte 2] tegen ‘ [bijnaam medeverdachte 4] ’, [medeverdachte 4] , gezegd dat hij ritjes naar Antwerpen nu niet moet aannemen, omdat hij in zijn eentje rijdt. Hieruit kan afgeleid worden dat er al ritjes naar Antwerpen hebben plaatsgevonden. In datzelfde gesprek geeft [medeverdachte 2] aan dat ze de ritjes naar Den Haag, Rotterdam en Antwerpen erbij hebben genomen voor als het rustig is.
De koeriers haalden de door hen uit te voeren harddrugs bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] thuis op en kregen de klaargemaakte pakketjes van hen mee. Ook hielden zij onderling en met [medeverdachte 2] contact over de bestellingen en kregen zij telefoonnummers door.
Dat verdachte niet feitelijk met verdovende middelen in zijn auto, op weg naar België, is aangehouden en er in het buitenland niets in beslag genomen is, doet aan het voorgaande bewijs niet af.
Gelet op het vorenstaande is er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om het medeplegen van de uitvoer van harddrugs naar België bewezen te kunnen verklaren.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de in feit 1 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL reeds omdat dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van de Opiumwet.
5.3.2Ten aanzien van feit 2 en feit 3
[medeverdachte 1] heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij enige jaren geleden bij [medeverdachte 3] een aantal pilletjes had gezien, dat [medeverdachte 3] hem over de drugshandel vertelde en dat hij zelf in december 2013 is begonnen met bezorgen van verdovende middelen voor [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] werd op 21 juli 2014 aangehouden wegens het aanwezig hebben van harddrugs, waaronder Crystal Methamfetamine.
[medeverdachte 1] heeft de handel in harddrugs in september 2014 hervat en heeft daarbij als koeriers zijn vader [medeverdachte 4] en verdachte ingeschakeld. De koeriers haalden de door hen te leveren harddrugs op bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] thuis, waar ze klaarlagen. Na enige tijd op deze wijze gewerkt te hebben, is [medeverdachte 1] door [medeverdachte 3] in juni/juli 2015 geïntroduceerd bij [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , de inpakkers, beheerders van de voorraad verdovende middelen en bewoners van de ‘stash house’ [adres medeverdachten 5 en 6] .
Behalve de verklaring van [medeverdachte 1] die doet vermoeden dat verdachte reeds in september 2014 was begonnen met koerieren, zijn er ook meerdere getuigenverklaringen - van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] - die een langere periode ondersteunen dan door verdachte wordt toegegeven. Deze getuigenverklaringen zijn stuk voor stuk helder, duidelijk en consistent, en de rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid ervan.
Op basis van genoemde bewijsmiddelen is er volgens de rechtbank voldoende wettig, maar ook overtuigend bewijs dat verdachte zich gedurende de gehele tenlastegelegde periode heeft beziggehouden met de hem verweten gedragingen.
De handel in verdovende middelen ziet bij verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] op het in vereniging verstrekken van harddrugs aan de kopers, waarbij de feitelijke levering verzorgd werd door [medeverdachte 4] en verdachte. Verdachte en [medeverdachte 4] haalden de te verhandelen drugs op bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] thuis. [medeverdachte 1] ontving de drugs aanvankelijk van [medeverdachte 3] en vanaf zijn introductie bij [naam flat 2] haalde hij deze op bij [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] . De verdovende middelen werden volgens [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] in de meeste gevallen door [medeverdachte 3] naar hun woning gebracht.
Op 25 en 26 januari 2016 hebben getapte gesprekken plaatsgevonden die hebben geleid tot de observatie op 26 januari 2016 bij de woning van [medeverdachte 3] . Ook uit deze gesprekken kan worden afgeleid dat [medeverdachte 3] degene is die de verdovende middelen inkocht en dat [medeverdachte 1] die afzette bij de koeriers, [medeverdachte 4] en verdachte.
Uit deze getapte gesprekken kan bovendien afgeleid worden dat verdachte, kennelijk in samenspraak met [medeverdachte 1] , aan een klant een sample heeft verstrekt van nieuwe ‘T’, om de kwaliteit ervan te testen. De klant heeft de sample goed gevonden en verdachte geeft dit aan [medeverdachte 1] door. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] beslissen vervolgens samen om die nieuwe ‘T’ in te kopen, waarna op 26 januari 2016 door [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 3] nieuwe Crystal Meth wordt geleverd. Het bezoek door [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 3] wordt door de politie geobserveerd. Kort daarna rijdt [medeverdachte 3] naar [naam flat 2] , en zeer kort daarna krijgt verdachte bericht dat de nieuwe ‘T’ er is en opgehaald kan worden. [medeverdachte 5] heeft hierover verklaard dat [medeverdachte 3] eind januari fijne ‘T’ heeft gebracht in twee bakken van 500 gram en dat het bakje waar ‘Nieuw’ op staat fijne ‘T’ bevat. ‘T’ is een benaming voor Crystal Methamfetamine. Bij de doorzoeking op 23 februari 2016 op [adres medeverdachten 5 en 6] zijn twee bakjes met de opschrift ‘500’ inbeslaggenomen. Na onderzoek bleek daar daadwerkelijk Crystal Methamfetamine in te zitten.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , welke samenwerking was gericht op zowel de handel in als het bezit van harddrugs en die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, zoals hierboven is uiteengezet.
Vastgesteld kan worden dat verdachte vanaf het begin van de tenlastegelegde periode, te weten 1 januari 2015, tot aan zijn aanhouding op 23 februari 2016 samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] heeft gehandeld in harddrugs. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] werden daar vanaf april 2015 medeplegers van, toen zij begonnen te helpen met het inpakken van drugs. Daarbij hebben zij ieder een eigen rol gehad, terwijl die rol paste binnen de handel in verdovende middelen en het daarmee gepaard gaande vervoer en bezit van die middelen.
Verdachte was behalve medepleger van de handel in de harddrugs ook medepleger van het aanwezig hebben en vervoer daarvan, namelijk van de door hem verhandelde hoeveelheden harddrugs. Hij is niet als medepleger te beschouwen van de op 23 februari 2016 in de woning van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen.
De rechtbank zal verdachte daarbij vrijspreken van de in feit 2 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL nu dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van de Opiumwet.
Voorts is aan de orde of ook sprake is van deelname aan een criminele organisatie. Onder organisatie, als bedoeld in artikel 11b Opiumwet wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste drie personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van een concreet misdrijf.
Gelet op de bewijsmiddelen die zijn gebruikt voor de overige bewezenverklaarde feiten, alsmede op wat hierna wordt overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
Duurzaamheid, structuur en oogmerk:
De eerdergenoemde samenwerking had bovendien een duurzaam karakter en was gestructureerd van aard. [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte woonden in dezelfde flat. [medeverdachte 4] is de vader van [medeverdachte 1] en de schoonvader van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] waren al dertig jaar goed bevriend met [medeverdachte 3] . Zij hadden vanaf het begin ieder hun eigen taken, gericht op de handel in harddrugs, die zij in samenwerkingsverband gedurende ruim een jaar lang uitvoerden. [medeverdachte 3] zorgde voor de inkoop en bevoorrading, [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] hielden met behulp van een boekhouding op de computer de voorraden bij en verpakten de drugs in voor verkoop geschikte eenheden, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zorgden voor de verkooporganisatie, waarbij [medeverdachte 1] ook regelmatig drugs ophaalde op [naam flat 2] , en [medeverdachte 4] en verdachte vervulden de koeriersrollen. Verdachte heeft verklaard dat hij van [medeverdachte 1] een mobiele telefoon en twee simkaarten heeft gekregen. Op die telefoonnummers ontving hij de bestellingen voor verdovende middelen, al dan niet doorgestuurd door [medeverdachte 1] en soms ook van [medeverdachte 4] . [medeverdachte 2] noemde de koeriers ‘mijn jongens'. Tijdens vakantie werden de koeriers onderling vervangen. [medeverdachte 3] had de telefoonnummers van de koeriers op een briefje in huis. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] hebben verklaard dat ze door middel van de boekhouding op de computer de hoeveelheden en geldwaarde van de verschillende drugs die binnengebracht en weggehaald werden, konden bijhouden. Dit deden ze naar eigen zeggen in opdracht van [medeverdachte 3] , kennelijk ten behoeve van de financiële afrekening tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Zij kregen ook een weegschaal en instructies van [medeverdachte 3] , zodat ze hun taken konden uitvoeren.
Er was hiermee sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en van een gestructureerde rolverdeling. De organisatie had tot oogmerk de handel in en het bezit van harddrugs en de verschillende daarmee samenhangende en voor de drugshandel wezenlijke werkzaamheden. Bovengenoemde personen kunnen daarom worden gezien als deelnemers van een criminele organisatie die het plegen van harddrugsdelicten, mede omvattend het buiten het grondgebied van Nederland brengen, tot oogmerk had.
Nu niet is gebleken van het oogmerk van de organisatie op misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, acht de rechtbank dat gedeelte van de tenlastelegging niet bewezen en zal verdachte van dat deel van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken worden.
De rechtbank gaat daarmee voorbij aan het verweer van de raadsman dat verdachte geen wetenschap had van het bestaan van een groep en geen opzet had op de deelneming aan een criminele organisatie. Om van deelname aan een criminele organisatie te kunnen spreken, is het niet noodzakelijk dat een deelnemer alle andere deelnemers en hun rollen kent. Als hij zijn eigen taken heeft en die ogenschijnlijk en structureel uitvoert en daarbij sprake is van een samenwerkingsverband, kan iemand als deelnemer worden aangemerkt. Dat is in deze zaak het geval, zoals hierboven is uiteengezet. Daaruit blijkt eveneens dat sprake was van opzet op de deelneming aan de criminele organisatie.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, voor de gehele tenlastegelegde periode, waarbij verdachte partieel wordt vrijgesproken van de feiten 2 en 3, zoals hierboven is overwogen.
5.3.3Ten aanzien van feit 4, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het onderhavige verwijt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen af dat op 23 februari 2016 bij de doorzoeking in de woning van verdachte op het adres [adres verdachte] in de slaapkamer van verdachte geldbedragen van in totaal € 7.750,- zijn aangetroffen en inbeslaggenomen.
De rechtbank overweegt dat het aangetroffen geldbedrag niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale inkomen van verdachte over de periode 2009 tot en met 2015 en ook overigens niet bleek van een legale herkomst.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Verdachte heeft over de herkomst van het geldbedrag verklaard dat een deel daarvan,
€ 5.300,-, van zijn moeder is. De rekestenkamer van deze rechtbank heeft naar aanleiding van een daarover ingediend klaagschrift verdachte gevolgd en bepaald dat dit bedrag teruggegeven dient te worden. De rechtbank ziet geen reden om van dit oordeel af te wijken, aangezien de verklaring van verdachte voldoende plausibel is. Ten aanzien van dit bedrag oordeelt de rechtbank derhalve dat dit niet van misdrijf afkomstig is.
Wat betreft de overige geldbedragen heeft verdachte verklaard dat dit legaal spaargeld betreft. Daartoe heeft verdachte echter geen bankafschriften overgelegd en ook anderszins heeft hij deze stelling niet concreet gemaakt of onderbouwd. In combinatie met de omstandigheid dat verdachte zich bezighield met drugshandel en daar geld aan heeft verdiend, en gelet op zijn bij de Belastingdienst bekende inkomensgegevens, is de enkele stelling dat de overige geldbedragen door hem legaal zijn gespaard, niet voldoende om van een legale herkomst uit te kunnen gaan.
Dat betekent dat - bij gebreke van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring omtrent de legale herkomst van het geldbedrag van in totaal € 2.450,- dat is aangetroffen in de slaapkamer van verdachte - het niet anders kan dan dat dit geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - uit misdrijf afkomstig is en dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad.
Geen ‘verhullen en verbergen’ in de zin van 420bis, lid 1, onder a
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere - de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236). In het onderhavige geval is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het door verdachte in zijn woning in zijn slaapkamer bewaren van geldbedragen die afkomstig zijn van door hemzelf gepleegde misdrijven, zoals hier het geval is, niet aangemerkt kan worden als een verhullingshandeling in de zin van artikel 420bis, lid 1, onder a van het Wetboek van Strafrecht.
Dat brengt met zich dat het onder 4, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard. Wel kan het onder 4, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde worden bewezen, namelijk dat verdachte een bedrag van € 2.450,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b).
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft begaan en zal verdachte van het ten laste gelegde medeplegen vrijspreken.