ECLI:NL:RBAMS:2017:3325

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
13/699017-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van drugshandel en deelname aan een criminele organisatie met betrekking tot harddrugs

Op 16 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van drugshandel en deelname aan een criminele organisatie. Het onderzoek, genaamd 'Oedang', startte op 25 november 2015 naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen. De verdachte werd ervan beschuldigd in de periode van 10 december 2015 tot en met 18 februari 2016 samen met anderen verschillende soorten harddrugs naar het buitenland te hebben uitgevoerd, en in de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 betrokken te zijn geweest bij de handel in harddrugs en deelname aan een criminele organisatie. Tijdens de zittingen werden verschillende getuigen gehoord en werden tapgesprekken en observaties gepresenteerd als bewijs. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de drugshandel en de criminele organisatie. De verdachte werd vrijgesproken van enkele onderdelen van de tenlastelegging, maar de rechtbank achtte de feiten 1, 2, 3 en 4, tweede cumulatief/alternatief bewezen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 8 maanden op, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn jonge leeftijd en de wens om een opleiding te volgen, verantwoordelijk was voor ernstige feiten die een grote impact op de samenleving hebben.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/699017-15 (Promis)
Datum uitspraak: 16 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Ecuador) op [geboortedatum verdachte] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 20, 21, 23, 24, 27 en 28 maart 2017 en 2 mei 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. K. Duker en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Verdachte wordt er – samengevat – van beschuldigd dat hij
1. in de periode van 10 december 2015 tot en met 18 februari 2016 samen met anderen verschillende soorten harddrugs heeft uitgevoerd naar het buitenland

(artikel 2, onder A, van de Opiumwet);

2. in de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 samen met anderen verschillende soorten harddrugs aanwezig heeft gehad en daarin heeft gehandeld

(artikel 2, onder B en C, van de Opiumwet);

3. in de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van drugsdelicten

(artikel 11B van de Opiumwet);

4. op 23 februari 2016 samen met anderen een geldbedrag heeft (schuld)witgewassen

(artikel 420bis/quater, lid 1 aanhef onder a/b van het Wetboek van Strafrecht).

De tenlastelegging is op de zitting van 20 maart 2017 gewijzigd. De tekst van de volledige tenlastelegging na wijziging ter terechtzitting is opgenomen in bijlage 1 bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding

Het strafrechtelijk onderzoek ‘Oedang’ is op 25 november 2015 gestart, naar aanleiding van door het Team Criminele Inlichtingen in april 2015 verstrekte informatie. Volgens deze (start)informatie zouden op het adres [adres medeverdachten 1 en 2] een Hindoestaanse man en vrouw wonen, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zij zouden zich vanuit de woning bezig houden met de handel in verdovende middelen, die zij in de woning bewaarden. Een Hindoestaanse man die gebruik maakt van een oude rode Opel zou er dagelijks drugs halen. [medeverdachte 1] zou de verdovende middelen kopen van een Nederlandse man die op de negende verdieping van de flat [naam flat 1] woonde.
Uit politieonderzoek is vervolgens gebleken dat met ‘ [medeverdachte 1] ’ kennelijk werd bedoeld: [medeverdachte 1] (hierna te noemen: [medeverdachte 1] ) en dat met ‘ [medeverdachte 2] ’ kennelijk werd bedoeld: [medeverdachte 2] , (hierna te noemen: [medeverdachte 2] ), beiden toen wonende op het adres [adres medeverdachten 1 en 2] .
Met ‘de Nederlandse man’ werd kennelijk bedoeld: [medeverdachte 3] , toen wonende op het adres [adres medeverdachte 3] , gebruik makende van het e-mailadres: [mailadres] (hierna te noemen: [medeverdachte 3] ).
Vanaf 26 november 2015 zijn er technische acties gestart op de telefoonnummers waarvan vermoed werd dat ze in gebruik waren bij [medeverdachte 3] (TA02, TA03 en TA07), [medeverdachte 2] (TA04 en TA05) en [medeverdachte 1] (TA05 en TA06).
Uit de getapte gesprekken ontstond de verdenking dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gebruik maakten van een ‘werktelefoon’ met telefoonnummer [telefoonnummer 2] (TA05). Dit nummer wordt door een groot aantal afnemers gebeld/ge-sms’t om bestellingen te plaatsen. De telefoon werd vermoedelijk door zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] opgenomen. In de meeste gevallen worden de afnemers doorverwezen naar de koeriers ‘ [bijnaam verdachte] ’ of ‘ [bijnaam medeverdachte 4] ’ om daar de bestelling te plaatsen. Uit onderzoek is gebleken dat de afnemers de man die de telefoon opnam kenden als ‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’ en dat [medeverdachte 1] zo genoemd wordt.
Met ‘ [bijnaam verdachte] ’ werd blijkens onderzoek kennelijk bedoeld: [naam verdachte] , wonende op het adres [adres verdachte] , verdachte. ‘ [bijnaam medeverdachte 4] ’ werd vermoed te zijn: [medeverdachte 4] , wonende op het adres [adres medeverdachte 4] (hierna te noemen: [medeverdachte 4] ).
Ook de telefoons van vermoedelijk [medeverdachte 4] (TA08 en TA15) en verdachte (TA09 en TA17) werden getapt.
Na getapte telefoongesprekken van [medeverdachte 3] op 6 december 2015 en 6 januari 2016 (TA03) kwamen in dit onderzoek tevens in beeld: [medeverdachte 5] , (hierna te noemen: [medeverdachte 5] ) en [medeverdachte 6] , (hierna te noemen: [medeverdachte 6] ), beiden wonende op het adres [adres medeverdachten 5 en 6] .
Naast de technische acties zijn er ook observaties verricht, die er uiteindelijk toe hebben geleid dat op 23 februari 2016 doorzoekingen hebben plaatsgevonden.
Daarbij zijn, behalve de hierboven genoemde personen, als verdachten in dit onderzoek aangehouden: [medeverdachte 7] (hierna te noemen: [medeverdachte 7] ), [medeverdachte 8] (hierna te noemen: [medeverdachte 8] ) en [medeverdachte 9] (hierna te noemen: [medeverdachte 9] ).

5.Waardering van het bewijs

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kunnen alle ten laste gelegde feiten bewezen worden verklaard. De officier van justitie heeft haar standpunt als volgt onderbouwd.
5.1.1
Ten aanzien van feit 1
Uit het proces-verbaal ‘Leveringen drugs in België’ met bijbehorend telefoonverkeer blijkt dat verdachte in de periode van 27 december 2015 tot en met 15 januari 2016 drie keer naar Antwerpen is gereden en twee keer naar Brussel voor een drugslevering. Het bijbehorend telefoonverkeer vond onder meer plaats met de TA09 (telefoonnummer + [telefoonnummer 1] ) en deze telefoon is in de woning van verdachte aangetroffen. Daarbij ging het om de drug ‘T’. Er is in ieder geval bewijs voor deze periode en voor de drug Crystal Methamfetamine.
Mede gelet op de bekennende verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris, de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] dat [bijnaam verdachte] koerier is, en de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij weet dat de koeriers vaker naar België reden, kan dit feit bewezen worden verklaard.
5.1.2
Ten aanzien van feit 2 en feit 3
Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij weleens als koerier drugs bij kopers heeft afgeleverd. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij van december 2015 tot en met februari 2016 op verzoek van [medeverdachte 1] drugs heeft rondgebracht en afgeleverd. Zijn verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 4] die heeft verklaard dat [bijnaam verdachte] de andere koerier is. Gebleken is dat hij daarmee verdachte bedoelde. Ook [medeverdachte 1] heeft het over [medeverdachte 4] en verdachte als zijnde de koeriers. Hij heeft verklaard dat de bezorgers de drugs bij hem ophaalden. Bovenstaande wordt ondersteund door verklaringen van verschillende kopers, waarbij verdachte ook is herkend van een foto. De meeste afnemers van verdovende middelen hebben het dan over een periode van één à twee jaar. Ook uit verschillende tapgesprekken blijkt dat [bijnaam verdachte] betrokken was bij die drugsleveringen. Voorts is op 28 december 2015 een observatie vastgelegd van een levering door verdachte. Gelet hierop kan de handel in de periode zoals tenlastegelegd bewezen worden verklaard.
Het samenwerkingsverband tussen de betrokkenen dat gericht was op drugshandel was duurzaam en gestructureerd, zodat gesproken kan worden van een criminele organisatie.
De rol van verdachte als koerier bestond uit het afleveren van de harddrugs bij de kopers. Hij kreeg hiervoor dan een deel van de opbrengst.
5.1.3
Ten aanzien van feit 4, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte en in het bijzonder in zijn slaapkamer is op verschillende plaatsen geld aangetroffen en in beslag genomen. Verdachte heeft in eerste instantie geen verklaring afgelegd over het aangetroffen geld. Later heeft verdachte klaagschriften ingediend bij de rechtbank, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat een bedrag van € 5.300,- van zijn moeder was en de rest (€ 2.450,-) van hem. De rechtbank heeft naar aanleiding van de destijds gevolgde klaagschriftprocedure beslist dat het geld aan verdachte dient te worden teruggegeven, daarbij in overweging nemend dat er geen conservatoir beslag was gelegd. Dit laatste blijkt achteraf een verkeerde veronderstelling te zijn geweest, aangezien er op 7 juni 2016 door de rechter-commissaris verlof is verleend voor een conservatoir beslag tot een bedrag van € 12.160,52. Dit conservatoir beslag rust aldus nog steeds op de betreffende geldbedragen.
Verdachte handelde in drugs en dat ging gepaard met veel geld. In combinatie met het feit dat verdachte geen verifieerbare verklaring over de herkomst van het geld heeft afgelegd, maken deze omstandigheden het aannemelijk dat al het geld dat bij hem is aangetroffen van drugshandel afkomstig is. De enkele verklaring dat het om spaargeld gaat of dat het geld van zijn moeder is, zonder enige onderbouwing, is onvoldoende concreet.
Tot slot is voor het overige ook uit de gegevens van de Belastingdienst omtrent de inkomsten van verdachte niet gebleken dat hij legaal over zulke grote geldbedragen kon beschikken.
Dit feit kan dus ten aanzien van het gehele tenlastegelegde bedrag bewezen worden, waarbij hij het geldbedrag dat afkomstig is uit misdrijf voorhanden heeft gehad.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de feiten 1, 3 en 4. De onder 2 tenlastegelegde drugshandel kan volgens de raadsman wel bewezen worden verklaard, maar voor een kortere periode dan is tenlastegelegd. De raadsman heeft zijn standpunt als volgt onderbouwd.
5.2.1
Ten aanzien van feit 1
Het bewijs voor levering(en) aan het buitenland is mager. Er zijn geen kopers die verklaren van verdachte in het buitenland drugs te hebben ontvangen. Verdachte is nimmer aangehouden terwijl hij naar het buitenland reisde en nimmer gecontroleerd terwijl hij op weg zou zijn naar het buitenland. Een algemene uitlating van [medeverdachte 1] dat hij weet dat de koeriers vaker naar België reden, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat deze specifieke koerier daar ook bij betrokken was. De verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris ging enkel over binnenlandse leveringen. Over leveringen in het buitenland is door hem nimmer gesproken. Ook andere verklaringen over lokaal leveren van drugs zijn niet relevant voor de beschuldiging van uitvoer. Dat een bij de drugshandel gebruikte telefoon in deze zaak in de woning van verdachte werd aangetroffen, betekent niet dat deze telefoon toen ook bij hem in gebruik was.
Als al aangenomen kan worden dat verdachte richting België gekoerierd heeft, dan blijft de vraag of het ging om harddrugs. Hiervoor ontbreekt wettig en overtuigend bewijs.
5.2.2
Ten aanzien van feit 2 en feit 3
Verdachte heeft erkend dat hij drugs geleverd heeft. Het onderzoek van de politie kan echter geen duidelijkheid geven over de periode waarin hij dit heeft gedaan. Indien de politie verdachte langer had getapt en geobserveerd, had objectief vastgesteld kunnen worden dat hij inderdaad veel korter bezig was dan de officier van justitie stelt.
De handelingen van verdachte zijn echter onvoldoende om hem aan te merken als deelnemer aan een criminele organisatie. Hij had geen wetenschap van het bestaan van een groep en geen opzet op de deelname daaraan.
5.2.3
Ten aanzien van feit 4, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Verdachte heeft over een deel van het bij hem aangetroffen geld, te weten € 5.300,-, duidelijk verklaard dat dit van zijn moeder is, dat geld is ook geretourneerd. Dit bedrag moet uitgezonderd worden van de rest van het geld.
Het restant van het bedrag (€ 2.450,-) is spaargeld van verdachte. Verdachte had dit geld weliswaar onder kleding in zijn linnenkast “verstopt”, maar niet kan worden bewezen dat dit van misdrijf afkomstig was.
Indien de rechtbank anders oordeelt, kan dit “verstoppen” in ieder geval niet aangemerkt worden als verhullen en verbergen in de zin van de wet. De verdediging bepleit vrijspraak.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om vast te stellen dat de koeriers, verdachte en [medeverdachte 4] , harddrugs naar België hebben uitgevoerd. Daarbij zijn onder meer de volgende bewijsmiddelen van belang, die in onderling samenhang bezien en in het licht van het gehele dossier, niet anders gelezen kunnen worden dan dat er daadwerkelijk is uitgevoerd naar België en dat het daarbij om harddrugs, te weten in elk geval Crystal Methamfetamine, ging. Crystal Methamfetamine (Crystal Meth) wordt ook wel aangeduid als ‘T’ of ‘Tina’.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op verzoek van [medeverdachte 1] in december 2015 en in januari en februari 2016, drugs heeft afgeleverd als koerier. Als een klant iets wilde bestellen, kreeg hij een sms’je. Hij kon de bestelling meteen bij [medeverdachte 1] thuis ophalen. Ze noemden hem altijd [bijnaam verdachte] .
[medeverdachte 4] heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij een percentage van 15 procent kreeg van de verkoop van de drugs in Amsterdam en dat hij voor het rijden naar Antwerpen 150 euro kreeg en voor een rit naar Brussel 200 euro. Eerder in zijn verklaring noemde hij de verschillende benamingen van de soorten harddrugs die klanten bestelden. Ook vertelt hij dat de andere koerier ‘ [bijnaam verdachte] ’ heet en dat hij bij ‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’ thuis werd uitbetaald.
Deze verklaring kan volgens de rechtbank niet anders gelezen worden dan dat [medeverdachte 4] hierin aangeeft ook drugs naar België te hebben vervoerd en niet alleen maar heeft gereden, mede bezien in de context van het gehele dossier en de overige feiten.
[medeverdachte 4] heeft voorts verklaard sommige kopers bij naam te kennen, waaronder [voornaam koper] . Blijkens de tapgesprekken is [voornaam koper] een vaste koper van harddrugs uit Antwerpen. Ook verdachte heeft contact over het leveren van harddrugs met deze [voornaam koper] . Uit de peilbakengegevens van de auto van [medeverdachte 4] is gebleken dat hij in de tenlastegelegde periode vaak naar België heeft gereden, waarbij vastgesteld kan worden dat de tijdstippen waarop en de locaties waar zijn auto werd uitgepeild, meerdere keren overeenkwamen met uit de taps gebleken druggerelateerde afspraken en de aldaar genoemde adressen. Ook van verdachte zijn taps waaruit blijkt dat hij op 30 december 2015 harddrugs heeft uitgevoerd naar België. Verder wordt door een vaste afnemer op 3 februari 2016 in een getapt gesprek gezegd dat hij met zijn vriend [bijnaam verdachte] contact gaat opnemen voor een levering, wanneer blijkt dat gesprekspartner [medeverdachte 4] op dat moment niet naar België kan rijden. Uit de daarop volgende taps en sms-berichten leidt de rechtbank af dat verdachte goed bekend is met deze koper, dat ze afspreken dat verdachte na zes uur komt omdat het even heel druk is, dat de bestelling 2 T en 2g betreft en dat verdachte later aanbiedt om de volgende dag te komen, aangezien hij onverwacht problemen kreeg met zijn auto. Ook al kwam het hier - door kennelijk onvoorziene omstandigheden - niet tot een voltooide uitvoer, de rechtbank ziet hier wel ondersteuning voor het met enige regelmaat leveren van harddrugs door verdachte naar kopers in België.
Uit de getapte telefoongesprekken en sms’en blijkt dat de gebruikers nagenoeg alleen harddrugs bestelden. De door hen gebruikte afkortingen/benamingen voor de bestelde producten komen overeen met de in het proces-verbaal ‘Drugsbenamingen en prijzen’ gebruikte afkortingen voor verdovende middelen. Deze benamingen zijn door [medeverdachte 1] bij de politie op 24 februari 2016 bevestigd als zijnde namen voor verschillende soorten harddrugs. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] op 10 maart 2016 bij de politie verklaard dat het klopt dat de koeriers vaker naar België reden.
In een getapt gesprek op 11 december 2015 heeft [medeverdachte 2] tegen ‘ [bijnaam medeverdachte 4] ’, [medeverdachte 4] , gezegd dat hij ritjes naar Antwerpen nu niet moet aannemen, omdat hij in zijn eentje rijdt. Hieruit kan afgeleid worden dat er al ritjes naar Antwerpen hebben plaatsgevonden. In datzelfde gesprek geeft [medeverdachte 2] aan dat ze de ritjes naar Den Haag, Rotterdam en Antwerpen erbij hebben genomen voor als het rustig is.
De koeriers haalden de door hen uit te voeren harddrugs bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] thuis op en kregen de klaargemaakte pakketjes van hen mee. Ook hielden zij onderling en met [medeverdachte 2] contact over de bestellingen en kregen zij telefoonnummers door.
Dat verdachte niet feitelijk met verdovende middelen in zijn auto, op weg naar België, is aangehouden en er in het buitenland niets in beslag genomen is, doet aan het voorgaande bewijs niet af.
Gelet op het vorenstaande is er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om het medeplegen van de uitvoer van harddrugs naar België bewezen te kunnen verklaren.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de in feit 1 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL reeds omdat dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van de Opiumwet.
5.3.2
Ten aanzien van feit 2 en feit 3
[medeverdachte 1] heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij enige jaren geleden bij [medeverdachte 3] een aantal pilletjes had gezien, dat [medeverdachte 3] hem over de drugshandel vertelde en dat hij zelf in december 2013 is begonnen met bezorgen van verdovende middelen voor [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] werd op 21 juli 2014 aangehouden wegens het aanwezig hebben van harddrugs, waaronder Crystal Methamfetamine.
[medeverdachte 1] heeft de handel in harddrugs in september 2014 hervat en heeft daarbij als koeriers zijn vader [medeverdachte 4] en verdachte ingeschakeld. De koeriers haalden de door hen te leveren harddrugs op bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] thuis, waar ze klaarlagen. Na enige tijd op deze wijze gewerkt te hebben, is [medeverdachte 1] door [medeverdachte 3] in juni/juli 2015 geïntroduceerd bij [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , de inpakkers, beheerders van de voorraad verdovende middelen en bewoners van de ‘stash house’ [adres medeverdachten 5 en 6] .
Behalve de verklaring van [medeverdachte 1] die doet vermoeden dat verdachte reeds in september 2014 was begonnen met koerieren, zijn er ook meerdere getuigenverklaringen - van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] - die een langere periode ondersteunen dan door verdachte wordt toegegeven. Deze getuigenverklaringen zijn stuk voor stuk helder, duidelijk en consistent, en de rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid ervan.
Op basis van genoemde bewijsmiddelen is er volgens de rechtbank voldoende wettig, maar ook overtuigend bewijs dat verdachte zich gedurende de gehele tenlastegelegde periode heeft beziggehouden met de hem verweten gedragingen.
De handel in verdovende middelen ziet bij verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] op het in vereniging verstrekken van harddrugs aan de kopers, waarbij de feitelijke levering verzorgd werd door [medeverdachte 4] en verdachte. Verdachte en [medeverdachte 4] haalden de te verhandelen drugs op bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] thuis. [medeverdachte 1] ontving de drugs aanvankelijk van [medeverdachte 3] en vanaf zijn introductie bij [naam flat 2] haalde hij deze op bij [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] . De verdovende middelen werden volgens [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] in de meeste gevallen door [medeverdachte 3] naar hun woning gebracht.
Op 25 en 26 januari 2016 hebben getapte gesprekken plaatsgevonden die hebben geleid tot de observatie op 26 januari 2016 bij de woning van [medeverdachte 3] . Ook uit deze gesprekken kan worden afgeleid dat [medeverdachte 3] degene is die de verdovende middelen inkocht en dat [medeverdachte 1] die afzette bij de koeriers, [medeverdachte 4] en verdachte.
Uit deze getapte gesprekken kan bovendien afgeleid worden dat verdachte, kennelijk in samenspraak met [medeverdachte 1] , aan een klant een sample heeft verstrekt van nieuwe ‘T’, om de kwaliteit ervan te testen. De klant heeft de sample goed gevonden en verdachte geeft dit aan [medeverdachte 1] door. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] beslissen vervolgens samen om die nieuwe ‘T’ in te kopen, waarna op 26 januari 2016 door [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 3] nieuwe Crystal Meth wordt geleverd. Het bezoek door [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 3] wordt door de politie geobserveerd. Kort daarna rijdt [medeverdachte 3] naar [naam flat 2] , en zeer kort daarna krijgt verdachte bericht dat de nieuwe ‘T’ er is en opgehaald kan worden. [medeverdachte 5] heeft hierover verklaard dat [medeverdachte 3] eind januari fijne ‘T’ heeft gebracht in twee bakken van 500 gram en dat het bakje waar ‘Nieuw’ op staat fijne ‘T’ bevat. ‘T’ is een benaming voor Crystal Methamfetamine. Bij de doorzoeking op 23 februari 2016 op [adres medeverdachten 5 en 6] zijn twee bakjes met de opschrift ‘500’ inbeslaggenomen. Na onderzoek bleek daar daadwerkelijk Crystal Methamfetamine in te zitten.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , welke samenwerking was gericht op zowel de handel in als het bezit van harddrugs en die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, zoals hierboven is uiteengezet.
Vastgesteld kan worden dat verdachte vanaf het begin van de tenlastegelegde periode, te weten 1 januari 2015, tot aan zijn aanhouding op 23 februari 2016 samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] heeft gehandeld in harddrugs. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] werden daar vanaf april 2015 medeplegers van, toen zij begonnen te helpen met het inpakken van drugs. Daarbij hebben zij ieder een eigen rol gehad, terwijl die rol paste binnen de handel in verdovende middelen en het daarmee gepaard gaande vervoer en bezit van die middelen.
Verdachte was behalve medepleger van de handel in de harddrugs ook medepleger van het aanwezig hebben en vervoer daarvan, namelijk van de door hem verhandelde hoeveelheden harddrugs. Hij is niet als medepleger te beschouwen van de op 23 februari 2016 in de woning van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen.
De rechtbank zal verdachte daarbij vrijspreken van de in feit 2 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL nu dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van de Opiumwet.
Voorts is aan de orde of ook sprake is van deelname aan een criminele organisatie. Onder organisatie, als bedoeld in artikel 11b Opiumwet wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste drie personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van een concreet misdrijf.
Gelet op de bewijsmiddelen die zijn gebruikt voor de overige bewezenverklaarde feiten, alsmede op wat hierna wordt overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
Duurzaamheid, structuur en oogmerk:
De eerdergenoemde samenwerking had bovendien een duurzaam karakter en was gestructureerd van aard. [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte woonden in dezelfde flat. [medeverdachte 4] is de vader van [medeverdachte 1] en de schoonvader van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] waren al dertig jaar goed bevriend met [medeverdachte 3] . Zij hadden vanaf het begin ieder hun eigen taken, gericht op de handel in harddrugs, die zij in samenwerkingsverband gedurende ruim een jaar lang uitvoerden. [medeverdachte 3] zorgde voor de inkoop en bevoorrading, [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] hielden met behulp van een boekhouding op de computer de voorraden bij en verpakten de drugs in voor verkoop geschikte eenheden, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zorgden voor de verkooporganisatie, waarbij [medeverdachte 1] ook regelmatig drugs ophaalde op [naam flat 2] , en [medeverdachte 4] en verdachte vervulden de koeriersrollen. Verdachte heeft verklaard dat hij van [medeverdachte 1] een mobiele telefoon en twee simkaarten heeft gekregen. Op die telefoonnummers ontving hij de bestellingen voor verdovende middelen, al dan niet doorgestuurd door [medeverdachte 1] en soms ook van [medeverdachte 4] . [medeverdachte 2] noemde de koeriers ‘mijn jongens'. Tijdens vakantie werden de koeriers onderling vervangen. [medeverdachte 3] had de telefoonnummers van de koeriers op een briefje in huis. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] hebben verklaard dat ze door middel van de boekhouding op de computer de hoeveelheden en geldwaarde van de verschillende drugs die binnengebracht en weggehaald werden, konden bijhouden. Dit deden ze naar eigen zeggen in opdracht van [medeverdachte 3] , kennelijk ten behoeve van de financiële afrekening tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Zij kregen ook een weegschaal en instructies van [medeverdachte 3] , zodat ze hun taken konden uitvoeren.
Er was hiermee sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en van een gestructureerde rolverdeling. De organisatie had tot oogmerk de handel in en het bezit van harddrugs en de verschillende daarmee samenhangende en voor de drugshandel wezenlijke werkzaamheden. Bovengenoemde personen kunnen daarom worden gezien als deelnemers van een criminele organisatie die het plegen van harddrugsdelicten, mede omvattend het buiten het grondgebied van Nederland brengen, tot oogmerk had.
Nu niet is gebleken van het oogmerk van de organisatie op misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, acht de rechtbank dat gedeelte van de tenlastelegging niet bewezen en zal verdachte van dat deel van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken worden.
De rechtbank gaat daarmee voorbij aan het verweer van de raadsman dat verdachte geen wetenschap had van het bestaan van een groep en geen opzet had op de deelneming aan een criminele organisatie. Om van deelname aan een criminele organisatie te kunnen spreken, is het niet noodzakelijk dat een deelnemer alle andere deelnemers en hun rollen kent. Als hij zijn eigen taken heeft en die ogenschijnlijk en structureel uitvoert en daarbij sprake is van een samenwerkingsverband, kan iemand als deelnemer worden aangemerkt. Dat is in deze zaak het geval, zoals hierboven is uiteengezet. Daaruit blijkt eveneens dat sprake was van opzet op de deelneming aan de criminele organisatie.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, voor de gehele tenlastegelegde periode, waarbij verdachte partieel wordt vrijgesproken van de feiten 2 en 3, zoals hierboven is overwogen.
5.3.3
Ten aanzien van feit 4, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het onderhavige verwijt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen af dat op 23 februari 2016 bij de doorzoeking in de woning van verdachte op het adres [adres verdachte] in de slaapkamer van verdachte geldbedragen van in totaal € 7.750,- zijn aangetroffen en inbeslaggenomen.
De rechtbank overweegt dat het aangetroffen geldbedrag niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale inkomen van verdachte over de periode 2009 tot en met 2015 en ook overigens niet bleek van een legale herkomst.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Verklaring herkomst geld
Verdachte heeft over de herkomst van het geldbedrag verklaard dat een deel daarvan,
€ 5.300,-, van zijn moeder is. De rekestenkamer van deze rechtbank heeft naar aanleiding van een daarover ingediend klaagschrift verdachte gevolgd en bepaald dat dit bedrag teruggegeven dient te worden. De rechtbank ziet geen reden om van dit oordeel af te wijken, aangezien de verklaring van verdachte voldoende plausibel is. Ten aanzien van dit bedrag oordeelt de rechtbank derhalve dat dit niet van misdrijf afkomstig is.
Wat betreft de overige geldbedragen heeft verdachte verklaard dat dit legaal spaargeld betreft. Daartoe heeft verdachte echter geen bankafschriften overgelegd en ook anderszins heeft hij deze stelling niet concreet gemaakt of onderbouwd. In combinatie met de omstandigheid dat verdachte zich bezighield met drugshandel en daar geld aan heeft verdiend, en gelet op zijn bij de Belastingdienst bekende inkomensgegevens, is de enkele stelling dat de overige geldbedragen door hem legaal zijn gespaard, niet voldoende om van een legale herkomst uit te kunnen gaan.
Dat betekent dat - bij gebreke van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring omtrent de legale herkomst van het geldbedrag van in totaal € 2.450,- dat is aangetroffen in de slaapkamer van verdachte - het niet anders kan dan dat dit geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - uit misdrijf afkomstig is en dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad.
Geen ‘verhullen en verbergen’ in de zin van 420bis, lid 1, onder a
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere - de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236).
In het onderhavige geval is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het door verdachte in zijn woning in zijn slaapkamer bewaren van geldbedragen die afkomstig zijn van door hemzelf gepleegde misdrijven, zoals hier het geval is, niet aangemerkt kan worden als een verhullingshandeling in de zin van artikel 420bis, lid 1, onder a van het Wetboek van Strafrecht.
Dat brengt met zich dat het onder 4, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard. Wel kan het onder 4, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde worden bewezen, namelijk dat verdachte een bedrag van € 2.450,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b).
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft begaan en zal verdachte van het ten laste gelegde medeplegen vrijspreken.
5.3.4
Conclusie
Verdachte wordt vrijgesproken van feit 4, eerste cumulatief/alternatief en partieel vrijgesproken van de feiten 1, 2, 3 en 4, tweede cumulatief/alternatief. De feiten 1, 2, 3 en 4, tweede cumulatief/alternatief worden voor het overige bewezen verklaard.

6.De bewezenverklaring

De rechtbank acht de feiten bewezen zoals die in de bewezenverklaring zijn opgenomen.
De bewezenverklaring is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.Het bewijs

De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.

8.De strafbaarheid van de feiten

De rechtbank acht het onder 4, tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde niet strafbaar en overweegt het volgende.
Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen. Ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, kan de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd.
Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat “indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd”. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. De Hoge Raad heeft deze overweging in zijn arrest van 13 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2842) herhaald.
De automatische verdubbeling van strafbaarheid - die als ratio van de kwalificatie-uitsluitingsgrond kan worden gezien (‘zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen’) - is in de onderhavige zaak aan de orde nu het gronddelict eveneens is ten laste gelegd, voldoende geduid en bewezen verklaard (onder 2 en 3) en het bij het onderhavige feit enkel om het voorhanden hebben van een geldbedrag gaat. Zodoende is er een grondslag voor toepassing van de kwalificatieuitsluitingsgrond.
Verdachte dient dan ook ter zake van het onder 4, tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het onder 1, 2 en 3 bewezen geachte is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is ten aanzien van deze feiten niet aannemelijk geworden.

9.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.De strafmotivering

10.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Zij heeft tevens de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd.
Daarbij heeft de officier van justitie de ernst van de feiten benadrukt en het verdachte kwalijk genomen dat hij gedurende lange tijd samen met anderen in georganiseerd verband heeft bijgedragen aan de verkoop van harddrugs en dat hij zich daarbij heeft laten leiden door zijn eigen belangen en het eigen geldelijk gewin, en de gevaren die dat met zich meebracht voor de volksgezondheid volkomen heeft genegeerd.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van de voorlopige hechtenis op te leggen en daaraan gekoppeld een heel forse voorwaardelijke straf, eventueel met een extra lange proeftijd, en daarnaast een forse taakstraf. Deze straf zou eventueel gecombineerd kunnen worden met een geldboete die dan voldaan zou moeten worden met het in conservatoir beslag genomen geld.
Daarmee zou volgens de raadsman veel meer recht gedaan worden aan de aard van de bewezen feiten en de rol van verdachte, in combinatie met zijn persoonlijke omstandigheden.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met zes anderen gedurende een periode van ruim een jaar in georganiseerd verband gedeald in verschillende soorten harddrugs, zoals Crystal Methamfetamine, cocaïne, amfetamine, Mephedrone, MDMA, XTC en GHB.
De deelnemers hadden ieder hun eigen rol en taakverdeling binnen de criminele organisatie. Een buurman van verdachte was afzetter van de verhandelde harddrugs, daarbij geholpen door diens partner, een andere buurman was de leverancier daarvan, twee andere medeverdachten deden het inpakwerk en hijzelf bediende, samen met de vader van de eerste buurman, als koerier de afnemers/gebruikers. Zij voorzagen op deze wijze een klantenkring van ruim 200 klanten van vele soorten harddrugs, waaronder de zeer verslavende en gevaarlijke Crystal Methamfetamine. De op 23 februari 2016 aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen in de “stash house” wordt niet aan verdachte toegerekend.
Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Verdachte heeft met zijn gedragingen zijn eigen financieel gewin boven de veiligheid van heel veel mensen gesteld.
Daarnaast gaat de handel in harddrugs gepaard met overlast in de samenleving. Het gebruik van harddrugs genereert op zijn beurt strafbare feiten. Verdachte heeft hierdoor de maatschappij bewust aan deze risico’s blootgesteld.
Criminele organisaties ondermijnen voorts de rechtsorde, veroorzaken maatschappelijke onrust en berokkenen de maatschappij financieel nadeel. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld oplevert aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker. De gebruiker kóst het alleen maar geld en zijn of haar gezondheid.
Ook heeft verdachte samen met anderen Crystal Methamfetamine geëxporteerd naar België en op die manier de handel in verdovende middelen in het buitenland in stand gehouden.
De rechtbank is van oordeel dat deze feiten zo ernstig zijn, zij een zodanige impact op de samenleving hebben en de rol van verdachte als koerier daarin zo wezenlijk is geweest, dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd is.
Verdachte heeft ruim twee maanden in voorarrest gezeten en is geschorst met elektronisch toezicht, hetgeen hij als zwaar heeft ervaren. Hij is de enige verdachte in deze zaak die onder deze voorwaarde is geschorst.
De rechtbank houdt ten voordele van verdachte rekening met de omstandigheden dat hij niet eerder wegens soortgelijke feiten met justitie in aanraking is geweest, dat hij nog jong is en iets van zijn leven lijkt te willen maken. Hij lijkt oprecht in zijn wens een opleiding te volgen en de rechtbank wil die mogelijkheid niet doorkruisen door hem opnieuw vast te zetten. Daarom zal de rechtbank de officier van justitie niet volgen in haar eis. In plaats daarvan zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf van 8 maanden opleggen, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 240 uren, met aftrek van voorarrest. Het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis zal gelet op de strafoplegging worden opgeheven.

11.Het beslag

Onder verdachte is een aantal voorwerpen in beslag genomen. De rechtbank moet een beslissing nemen met betrekking tot deze voorwerpen, die staan vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Deze beslaglijst is als bijlage 4 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
11.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 4, 5 en 6 genoemde geldbedragen verbeurdverklaard dienen te worden en dat de overige op de beslaglijst genoemde voorwerpen terug kunnen naar de beslagene, te weten verdachte.
11.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om de op de beslaglijst genoemde geldbedragen die nog niet zijn geretourneerd aan de rechthebbende, te gebruiken voor een eventueel op te leggen geldboete.
11.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de onder 5 en 6 genoemde geldbedragen dienen te worden verbeurdverklaard, aangezien deze geldbedragen door middel van het onder 1, 2 en 3 bewezen geachte zijn verkregen.
De op de beslaglijst onder 1 en 2 genoemde personenauto’s (Volkswagen Golf en Citroën C1) alsmede het onder 4 genoemd geldbedrag behoren toe aan de moeder van verdachte. Deze dienen daarom te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
De voorwerpen genoemd onder 3 en 13 kunnen teruggegeven worden aan verdachte.
Deze beslissingen laten uiteraard onverlet dat op een aantal voorwerpen conservatoir beslag is gelegd.

12.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van de bewezen geachte feiten.

13.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing:
Verklaart het onder 4, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 2, 3 en 4, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals in bijlage 2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen geachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 2 bewezen geachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 3 bewezen geachte:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde en vijfde lid, van de Opiumwet;
Ten aanzien van het onder 4, tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte:
witwassen.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen geachte strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
Verklaart het onder 4, tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Verklaart verbeurd: de op de beslaglijst onder 5 en 6 genoemde voorwerpen.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van: de op de beslaglijst onder 1, 2 en 4 genoemde voorwerpen.
Gelast de teruggave aan verdachte van: de op de beslaglijst onder 3 en 13 genoemde voorwerpen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.E.B. Nyman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 mei 2017.