ECLI:NL:RBAMS:2017:3320

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
13/698969-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie

Op 16 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1982, die beschuldigd werd van verschillende druggerelateerde misdrijven. Het onderzoek, genaamd 'Oedang', startte op 25 november 2015 na informatie van het Team Criminele Inlichtingen. De verdachte werd ervan beschuldigd samen met anderen harddrugs te hebben uitgevoerd naar het buitenland, harddrugs aanwezig te hebben gehad, deel te nemen aan een criminele organisatie en geld te hebben witgewassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een actieve rol speelde in de drugshandel, onder andere door het aannemen van klachten van klanten en het onderhouden van contacten met koeriers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voldoende bewijs had geleverd voor haar betrokkenheid bij de criminele organisatie en de drugshandel. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele tenlastegelegde feiten, maar achtte andere feiten bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 180 uren. De rechtbank hield rekening met de minder prominente rol van de verdachte in de organisatie en haar verantwoordelijkheden als moeder.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/698969-15 (Promis)
Datum uitspraak: 16 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 20, 21, 23, 24, 27 en 28 maart 2017 en 2 mei 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. K. Duker en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. B. Molleman, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Verdachte wordt er – samengevat – van beschuldigd dat zij
1. in de periode van 10 december 2015 tot en met 18 februari 2016 samen met anderen verschillende soorten harddrugs heeft uitgevoerd naar het buitenland

(artikel 2, onder A, van de Opiumwet);

2. in de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 samen met anderen verschillende soorten harddrugs aanwezig heeft gehad en daarin heeft gehandeld

(artikel 2, onder B en C, van de Opiumwet);

3. op 23 februari 2016 samen met anderen harddrugs aanwezig heeft gehad

(artikel 2, onder C, van de Opiumwet);

4. in de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van drugsdelicten

(artikel 11B van de Opiumwet);

5. op 23 februari 2016 samen met anderen een geldbedrag heeft (schuld)witgewassen

(artikel 420bis/quater, lid 1 aanhef onder a/b van het Wetboek van Strafrecht).

De tenlastelegging is op de zitting van 20 maart 2017 gewijzigd. De tekst van de volledige tenlastelegging na wijziging ter terechtzitting is opgenomen in bijlage 1 bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding

Het strafrechtelijk onderzoek ‘Oedang’ is op 25 november 2015 gestart, naar aanleiding van door het Team Criminele Inlichtingen in april 2015 verstrekte informatie. Volgens deze (start)informatie zouden op het adres [adres medeverdachten 1 en 2] een Hindoestaanse man en vrouw wonen, [medeverdachte 1] en [naam verdachte] . Zij zouden zich vanuit de woning bezig houden met de handel in verdovende middelen, die zij in de woning bewaarden. Een Hindoestaanse man die gebruik maakt van een oude rode Opel zou er dagelijks drugs halen. [medeverdachte 1] zou de verdovende middelen kopen van een Nederlandse man die op de negende verdieping van de flat [naam flat 1] woonde.
Uit politieonderzoek is vervolgens gebleken dat met ‘ [medeverdachte 1] ’ kennelijk werd bedoeld: [medeverdachte 1] (hierna te noemen: [medeverdachte 1] ) en dat met ‘ [naam verdachte] ’ kennelijk werd bedoeld: [naam verdachte] , verdachte, beiden toen wonende op het adres [adres medeverdachten 1 en 2] .
Met ‘de Nederlandse man’ werd kennelijk bedoeld: [medeverdachte 4] , toen wonende op het adres [adres medeverdachte 3] , gebruik makende van het e-mailadres: [mailadres] (hierna te noemen: [medeverdachte 4] ).
Vanaf 26 november 2015 zijn er technische acties gestart op de telefoonnummers waarvan vermoed werd dat ze in gebruik waren bij [medeverdachte 4] (TA02, TA03 en TA07), verdachte (TA04 en TA05) en [medeverdachte 1] (TA05 en TA06).
Uit de getapte gesprekken ontstond de verdenking dat verdachte en [medeverdachte 1] gebruik maakten van een ‘werktelefoon’ met telefoonnummer [telefoonnummer] (TA05). Dit nummer wordt door een groot aantal afnemers gebeld/ge-sms’t om bestellingen te plaatsen. De telefoon werd vermoedelijk door zowel verdachte als [medeverdachte 1] opgenomen. In de meeste gevallen worden de afnemers doorverwezen naar de koeriers ‘ [bijnaam medeverdachte 2] ’ of ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ om daar de bestelling te plaatsen. Uit onderzoek is gebleken dat de afnemers de man die de telefoon opnam, kenden als ‘ [medeverdachte 1] ’ en dat [medeverdachte 1] zo genoemd wordt.
Met ‘ [bijnaam medeverdachte 2] ’ werd blijkens onderzoek kennelijk bedoeld: [medeverdachte 2] , wonende op het adres [adres medeverdachte 4] (hierna te noemen: [medeverdachte 2] ). ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ werd vermoed te zijn: [medeverdachte 3] , wonende op het adres [adres medeverdachte 5] (hierna te noemen: [medeverdachte 3] ).
Ook de telefoons van vermoedelijk [medeverdachte 3] (TA08 en TA15) en [medeverdachte 2] (TA09 en TA17) werden getapt.
Na getapte telefoongesprekken van [medeverdachte 4] op 6 december 2015 en 6 januari 2016 (TA03) kwamen in dit onderzoek tevens in beeld: [medeverdachte 5] , (hierna te noemen: [medeverdachte 5] ) en [medeverdachte 6] , (hierna te noemen: [medeverdachte 6] ), beiden wonende op het adres [adres medeverdachten 6 en 7] .
Naast de technische acties zijn er ook observaties verricht, die er uiteindelijk toe hebben geleid dat op 23 februari 2016 doorzoekingen hebben plaatsgevonden.
Daarbij zijn, behalve de hierboven genoemde personen, als verdachten in dit onderzoek aangehouden: [medeverdachte 7] (hierna te noemen: [medeverdachte 7] ), [medeverdachte 8] (hierna te noemen: [medeverdachte 8] ) en [medeverdachte 9] (hierna te noemen: [medeverdachte 9] ).

5.Waardering van het bewijs

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kunnen alle ten laste gelegde feiten bewezen worden verklaard. Wat betreft feit 5, eerste en tweede cumulatief/alternatief heeft zij partieel vrijspraak gevorderd. De officier van justitie heeft haar standpunt ten aanzien van de feiten
1, 2, 4 en 5 als volgt onderbouwd.
5.1.1
Ten aanzien van feit 1
De betrokkenheid van verdachte bij dit feit komt duidelijk naar voren uit de bewijsmiddelen, waaronder haar verklaring bij de politie op 16 maart 2016 en het tapgesprek met nummer 261 over de TA05 in het aanvullend proces-verbaal verdenkingen op pagina 784 van het dossier, waarin zij tegen ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ zegt ritjes naar Antwerpen even niet aan te nemen gelet op de drukte, in combinatie met het proces-verbaal leveringen drugs België op pagina 787 van het dossier.
5.1.2
Ten aanzien van feit 2 en feit 4
Verdachte heeft bekend in harddrugs te hebben gehandeld. Ook uit andere bewijsmiddelen blijkt haar betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat verdachte klachten van klanten behandelde en ook verschillende getuigen hebben over haar rol verklaard, zoals de kopers [koper 1] , [koper 2] en [koper 3] . Ook uit meerdere tapgesprekken in het dossier blijkt dat verdachte het medeplegen van de handel in harddrugs verweten kan worden.
Het samenwerkingsverband tussen de betrokkenen dat gericht was op drugshandel was duurzaam en gestructureerd, zodat gesproken kan worden van een criminele organisatie. De rol van verdachte bestond uit het - samen met haar partner [medeverdachte 1] - bemannen van de werktelefoon en het vervolgens bij de kopers met behulp van de koeriers op een vooraf afgesproken plek afleveren van de harddrugs. Ook vervulde verdachte een wezenlijke rol bij het behandelen van de klachten van kopers. Zij en [medeverdachte 1] hadden daarover vervolgens weer contact met medeverdachte [medeverdachte 4] . De rol van verdachte was beperkter dan die van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , maar zeker nog steeds van relevant belang voor het goede verloop van de drugshandel.
De tenlastegelegde periode kan eveneens bewezen worden verklaard. Daarbij zijn van belang de in 2014 in de telefoon van [medeverdachte 1] aangetroffen foto van verdachte, waarop te zien is dat zij drugs aan het inpakken is, maar vooral ook de verklaringen van de verschillende kopers, met name getuige [koper 2] , die verklaart dat hij bij haar afneemt sinds misschien eind 2014 maar in ieder geval vanaf 2015.
5.1.3
Ten aanzien van feit 5, eerste en tweede cumulatief/alternatief
De verklaring van verdachte over de herkomst van de afzonderlijk aangetroffen geldbedragen van € 1.260,- en € 700,-, namelijk dat dit spaargeld van haar dochter betreft, is aannemelijk. Van dit deel van het tenlastegelegde kan verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Dat geldt niet voor het bedrag van € 2.000,-, waarover verdachte heeft verklaard dat dit legaal spaargeld betreft, aangezien dit niet aannemelijk is geworden. Gelet op de gegevens van de Belastingdienst had verdachte onvoldoende legale inkomsten om dit geld te kunnen sparen, noch beschikte zij feitelijk over een aanzienlijk vermogen. Het is aannemelijk dat dit geld en het overige in de woning van verdachte en [medeverdachte 1] aangetroffen geld afkomstig is van drugshandel. Daarom is er bij verdachte in ieder geval voorwaardelijk opzet op het witwassen van het geld. Er is echter geen sprake van een verhullingshandeling.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van de feiten 1 en 5, partieel vrijspraak gevraagd voor de feiten 2 en 4 en geconcludeerd dat feit 3 bewezen kan worden verklaard. Zij heeft haar standpunt ten aanzien van de feiten 1, 2, 4 en 5 als volgt onderbouwd.
5.2.1
Ten aanzien van feit 1
Er was geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar medeverdachten ten aanzien van de uitvoer van harddrugs en medeplegen kan niet bewezen worden. Het opzet op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs ontbreekt ook. Er is in ieder geval onvoldoende bewijs voor het feit dat er afgeronde en concrete deals in de tenlastegelegde periode hebben plaatsgevonden in het buitenland. Ook is uit het dossier niet te herleiden dat er daadwerkelijk (hard)drugs zijn geleverd, en zo ja, wanneer en welke dat zijn geweest. De verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] en de tapgesprekken maken dit niet anders.
5.2.2
Ten aanzien van feit 2 en feit 4
Er is voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte in de periode van juli 2015 tot en met 23 februari 2016 in vereniging heeft gehandeld in harddrugs, waarbij haar aandeel erin bestond dat zij de drugs aanwezig heeft gehad en heeft overgedragen en zich niet heeft gedistantieerd. Voor het restant van de ten laste gelegde periode dient verdachte te worden vrijgesproken. Uit de bewijsmiddelen komt duidelijk naar voren dat zij binnen het geheel van de organisatie een ondergeschikte rol heeft vervuld en in zeer beperkte mate heeft bijgedragen aan voornoemde handel. Voor de lidmaatschap van een criminele organisatie geldt eveneens eerdergenoemde kortere periode dan in de tenlastelegging staat.
5.2.3
Ten aanzien van feit 5, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele voorhanden hebben van het geldbedrag van € 24.265,- dat in de woning van verdachte en [medeverdachte 1] is aangetroffen, nu enkel kan worden vastgesteld dat zij dit geld in hun woning aanwezig hebben gehad. Er was geen sprake van een verhullingshandeling en het enkel voorhanden hebben van een geldbedrag dat (deels) niet legaal kan worden verklaard, is onvoldoende om witwassen van dat geldbedrag te kunnen bewijzen. Een deel van het aangetroffen geld was legaal geld. De bedragen van € 1.260,- en € 700,- waren spaargeld van de dochter van verdachte. Daarnaast had zij zelf legaal spaargeld ten bedrage van € 2.000,-.
Nu het dossier geen blijk geeft van gedragingen die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geldbedrag, dient vrijspraak te volgen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om vast te stellen dat de koeriers [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] harddrugs naar België hebben uitgevoerd. Daarbij zijn onder meer de volgende bewijsmiddelen van belang, die in onderling samenhang bezien en in het licht van het gehele dossier, niet anders gelezen kunnen worden dan dat er daadwerkelijk is uitgevoerd naar België en dat het daarbij om harddrugs, te weten in elk geval Crystal Methamfetamine, ging. Uit het dossier blijkt dat Crystal Methamfetamine (Crystal Meth) ook wel wordt aangeduid als ‘T’ of ‘Tina’.
[medeverdachte 3] heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij een percentage van 15 procent kreeg van de verkoop van de drugs in Amsterdam en dat hij voor het rijden naar Antwerpen 150 euro kreeg en voor een rit naar Brussel 200 euro. Eerder in zijn verklaring noemde hij de verschillende benamingen van de soorten harddrugs die klanten bestelden. Ook vertelt hij dat de andere koerier ‘ [bijnaam medeverdachte 2] ’ heet en dat hij bij ‘ [medeverdachte 1] ’ thuis werd uitbetaald.
[medeverdachte 3] heeft voorts verklaard sommige kopers bij naam te kennen, waaronder [voornaam koper] . Blijkens de tapgesprekken is [voornaam koper] een koper van harddrugs uit Antwerpen. Uit de peilbakengegevens van de auto van [medeverdachte 3] is gebleken dat hij in de tenlastegelegde periode meerdere keren in België is geweest, waarbij de tijdstippen waarop en de locaties waar zijn auto werd uitgepeild, overeenkwamen met uit de taps gebleken druggerelateerde afspraken. Ook ten aanzien van [medeverdachte 2] bevat het dossier tapgesprekken waaruit blijkt dat hij harddrugs heeft uitgevoerd naar België.
Uit de getapte telefoongesprekken en sms’en blijkt dat de gebruikers nagenoeg alleen harddrugs bestelden. De door hen gebruikte afkortingen/benamingen voor de bestelde producten komen overeen met de in het proces-verbaal ‘Drugsbenamingen en prijzen’ gebruikte afkortingen voor de verschillende verdovende middelen. Deze benamingen zijn door [medeverdachte 1] bij de politie op 24 februari 2016 bevestigd als zijnde namen voor de betreffende soorten harddrugs. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] op 10 maart 2016 bij de politie verklaard dat het klopt dat de koeriers vaker naar België reden.
In een getapt gesprek op 11 december 2015 heeft verdachte tegen ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ gezegd dat hij ritjes naar Antwerpen nu niet moet aannemen, omdat hij in zijn eentje rijdt. Hieruit kan afgeleid worden dat er al ritjes naar Antwerpen hebben plaatsgevonden. In datzelfde gesprek geeft zij aan dat ze de ritjes naar Den Haag, Rotterdam en Antwerpen erbij hebben genomen voor als het rustig is.
Aangenomen moet daarom worden dat bij verdachte sprake was van enige vorm van wetenschap van de uitvoer van de genoemde harddrugs door deze koeriers. Daar komt bij dat de koeriers de door hen op bestelling af te leveren en uit te voeren drugs bij verdachte en [medeverdachte 1] thuis ophaalden en de klaargemaakte pakketjes van hen meekregen.
Verdachte heeft een substantiële rol gespeeld bij de uitvoer van de harddrugs. Naast het feit dat zij de te verhandelen harddrugs in haar woning had liggen, gaf zij de telefoonnummers van de koeriers door aan kopers, onderhield zij contacten met de koeriers en gaf zij zelfs instructies over de te hanteren werkwijze. Alles bij elkaar is de rol van verdachte voldoende significant om als medepleger beschouwd te worden bij de feitelijke uitvoer van de harddrugs. Gelet op het vorenstaande heeft verdachte zich in ieder geval willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er harddrugs werd uitgevoerd naar België en had verdachte dus tenminste voorwaardelijk opzet op het medeplegen van deze uitvoer.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de in feit 1 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL reeds omdat dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van de Opiumwet.
5.3.2
Ten aanzien van feit 2 en feit 4
[medeverdachte 1] heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij enige jaren geleden bij [medeverdachte 4] een aantal pilletjes had gezien, dat [medeverdachte 4] hem over de drugshandel vertelde en dat hij zelf in december 2013 is begonnen met bezorgen van verdovende middelen voor [medeverdachte 4] . [medeverdachte 1] werd op 21 juli 2014 aangehouden wegens het aanwezig hebben van harddrugs, waaronder Crystal Methamfetamine.
[medeverdachte 1] heeft de handel in harddrugs in september 2014 hervat, en heeft vervolgens zijn vader, [medeverdachte 3] , en [medeverdachte 2] als koeriers ingeschakeld. De koeriers haalden de door hen af te leveren harddrugs op bij [medeverdachte 1] en verdachte thuis, waar deze klaarlagen. Na enige tijd op deze wijze gewerkt te hebben, is [medeverdachte 1] door [medeverdachte 4] in juni/juli 2015 geïntroduceerd bij [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , de inpakkers en bewoners van de ‘stash house’ [adres medeverdachten 6 en 7] .
Bij de aanhouding van [medeverdachte 1] in juli 2014 is zijn mobiele telefoon inbeslaggenomen. In deze mobiele telefoon is een foto van verdachte aangetroffen, waarop te zien is dat zij drugs aan het inpakken is. Deze foto was vóór de tenlastegelegde periode genomen. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte op enig moment vóór de tenlastegelegde periode drugs heeft ingepakt. Wat betreft de betrokkenheid van verdachte heeft getuige [koper 2] bij de politie en bij de rechter-commissaris verklaard dat hij in ieder geval in 2015 een aantal keren drugs bij verdachte heeft gehaald. Hij heeft haar daarbij herkend van een hem getoonde foto. Verdachte heeft in haar verklaring bij de politie op 16 maart 2016 toegegeven dat zij een aantal keren drugs aan de deur heeft afgegeven en afgerekend.
Dat verdachte actief als contactpersoon fungeerde en in nauwe samenwerking met de koeriers klachten van klanten behandelde, blijkt onder andere uit de getapte gesprekken 61 en 87 in samenhang met gesprek 88. Daar legt zij op verzoek van koerier [bijnaam medeverdachte 3] hun drukke werksituatie uit aan een ontevreden klant, die (te) lang heeft moeten wachten, en koppelt de uitkomst vervolgens terug naar [bijnaam medeverdachte 3] . Dat zij enige aansturende rol heeft ten aanzien van de koeriers blijkt ook uit het getapte gesprek 150, waarin zij zes dagen later tegen [bijnaam medeverdachte 3] zegt dat hij zich even op Amsterdam moet richten, aangezien er nu maar één koerier beschikbaar is en er gisteren klachten zijn binnengekomen over slechte bereikbaarheid in Amsterdam. Ook getuige [naam getuige 1] verklaart over een vrouw die hem vanaf het contactnummer heeft gebeld toen hij een bestelling had gecancelled, om aan te geven dat dat niet zomaar kon
De handel in verdovende middelen ziet bij verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] op het in vereniging verstrekken van harddrugs aan de kopers, waarbij de feitelijke levering op bestelling in zijn algemeenheid verzorgd werd door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] ontving de drugs, die door de koeriers bij hem thuis werden opgehaald, aanvankelijk van [medeverdachte 4] en vanaf zijn introductie bij [naam flat 2] haalde hij de drugs op bij [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] . De verdovende middelen werden volgens [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] in de meeste gevallen door [medeverdachte 4] naar hun woning gebracht.
Daarbij had verdachte haar eigen rol en taken, zoals het doorgeven van telefoonnummers, het behandelen van klachten van kopers, het onderhouden van de contacten met de koeriers en het afgeven van drugs aan de deur.
Op 25 en 26 januari 2016 hebben getapte gesprekken plaatsgevonden die hebben geleid tot de observatie op 26 januari 2016 bij de woning van [medeverdachte 4] . Ook uit deze onderzoeksbevindingen kan worden afgeleid dat [medeverdachte 4] degene is die de verdovende middelen inkocht en dat [medeverdachte 1] die afzette via de koeriers [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] .
Uit deze getapte gesprekken kan bovendien afgeleid worden dat [medeverdachte 2] , kennelijk in samenspraak met [medeverdachte 1] , aan een klant een sample heeft verstrekt van nieuwe ‘T’, om de kwaliteit ervan te testen. De klant heeft de sample goed gevonden en [medeverdachte 2] geeft dit aan [medeverdachte 1] door. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] beslissen samen om die nieuwe ‘T’ in te kopen, waarna [medeverdachte 4] contact opneemt met [medeverdachte 7] en vervolgens op 26 januari 2016 door [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 4] nieuwe Crystal Methamfetamine wordt geleverd. Het bezoek door [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 4] wordt door de politie geobserveerd. Kort daarna rijdt [medeverdachte 4] naar [naam flat 2] , en zeer kort daarna krijgt [medeverdachte 2] een bericht dat er nieuwe ‘T’ is die opgehaald kan worden. [medeverdachte 5] heeft hierover verklaard dat [medeverdachte 4] eind januari fijne ‘T’ heeft gebracht in twee bakken van 500 gram en dat het bakje waar ‘Nieuw’ op staat fijne ‘T’ bevat. ‘T’ is een benaming voor Crystal Methamfetamine. Bij de doorzoeking op 23 februari 2016 op [adres medeverdachten 6 en 7] zijn twee bakjes met de opschrift ‘500’ inbeslaggenomen. Na onderzoek bleek daar daadwerkelijk Crystal Methamfetamine in te zitten.
Op grond van al het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verdachte voldoende nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , welke samenwerking was gericht op zowel de handel in als het bezit van harddrugs en die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, zoals hierboven is uiteengezet.
Vastgesteld kan worden dat verdachte vanaf het begin van de tenlastegelegde periode, te weten 1 januari 2015, tot aan haar aanhouding op 23 februari 2016 samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] heeft gehandeld in harddrugs. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] werden daar vanaf april 2015 medeplegers van, toen zij begonnen te helpen met het inpakken van drugs. Daarbij hebben zij ieder een eigen rol gehad.
Verdachte was behalve medepleger van de handel in de harddrugs ook medepleger van het aanwezig hebben en vervoer daarvan, namelijk van de door de koeriers verhandelde hoeveelheden harddrugs. Zij is niet als medepleger te beschouwen van de op 23 februari 2016 in de woning van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen.
De rechtbank zal verdachte daarbij vrijspreken van de in feit 2 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL nu dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voorts is aan de orde of ook sprake is van deelname aan een criminele organisatie. Onder organisatie, als bedoeld in artikel 11b Opiumwet wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste drie personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van een concreet misdrijf.
Gelet op de bewijsmiddelen die zijn gebruikt voor de overige bewezenverklaarde feiten, alsmede op wat hierna wordt overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
Duurzaamheid, structuur en oogmerk:
De eerder genoemde samenwerking had een duurzaam karakter en was gestructureerd van aard. Verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] woonden in dezelfde flat. [medeverdachte 3] is de vader van [medeverdachte 1] en de schoonvader van verdachte. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] waren al dertig jaar goede vrienden met [medeverdachte 4] . Zij hadden vanaf het begin ieder hun eigen taken, gericht op de handel in harddrugs, die zij in samenwerkingsverband gedurende ruim een jaar lang uitvoerden. [medeverdachte 4] zorgde voor de inkoop en bevoorrading, [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] hielden met behulp van een boekhouding op de computer de voorraden bij en verpakten de drugs in voor verkoop geschikte eenheden, [medeverdachte 1] en verdachte zorgden voor de verkooporganisatie, waren aanspreekbaar voor klachten en bezorgperikelen, waarbij [medeverdachte 1] ook regelmatig drugs ophaalde op [naam flat 2] , en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] vervulden de koeriersrollen. Verdachte noemde de koeriers ‘mijn jongens’. Tijdens vakantie werden de koeriers onderling vervangen. [medeverdachte 4] had de telefoonnummers van de koeriers op een briefje in huis. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] hebben verklaard dat ze door middel van de boekhouding op de computer de hoeveelheden en geldwaarde van de verschillende drugs die binnengebracht en weggehaald werden, konden bijhouden. Dit deden ze naar eigen zeggen in opdracht van [medeverdachte 4] , kennelijk ten behoeve van de financiële afrekening tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] . Zij kregen ook een weegschaal en instructies van [medeverdachte 4] , zodat ze hun taken konden uitvoeren.
Er was hiermee sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en van een gestructureerde rolverdeling. De organisatie had tot oogmerk de handel in en het bezit van harddrugs en de verschillende daarmee samenhangende en voor de drugshandel wezenlijke werkzaamheden. Bovengenoemde personen kunnen daarom worden gezien als deelnemers van een criminele organisatie die het plegen van drugsdelicten, mede omvattend het buiten het grondgebied van Nederland brengen, tot oogmerk had.
Nu niet is gebleken van het oogmerk van de organisatie op misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, acht de rechtbank dat gedeelte van de tenlastelegging niet bewezen en zal verdachte van dat deel van het onder 4 tenlastegelegde vrijgesproken worden.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder 2 en 4 ten laste gelegde feiten, voor de gehele tenlastegelegde periode, waarbij verdachte partieel wordt vrijgesproken van de feiten 2 en 4, zoals hierboven is overwogen.
5.3.3
Ten aanzien van feit 3
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte, samen met [medeverdachte 1] , de in de tenlastelegging onder feit 3 genoemde hoeveelheden en soorten harddrugs in haar woning aanwezig heeft gehad.
De rechtbank zal verdachte daarbij vrijspreken van de ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL nu dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
5.3.4
Ten aanzien van feit 5, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het onderhavige verwijt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen af dat op 23 februari 2016 bij de doorzoeking in de woning van verdachte en [medeverdachte 1] op het adres [adres medeverdachten 1 en 2] op verschillende plaatsen geldbedragen van in totaal € 24.265,- zijn aangetroffen en inbeslaggenomen.
De rechtbank overweegt dat het aangetroffen geldbedrag niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale inkomen en vermogen van verdachte over de periode 2013 tot en met 2015, ook niet in combinatie met het inkomen en vermogen van haar partner [medeverdachte 1] .
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Verklaring herkomst geld
Verdachte heeft over de herkomst van het geldbedrag ter terechtzitting verklaard dat zij
€ 2.000,- legaal heeft gespaard vóór 2014, dat de bedragen van € 1.260,- en
€ 700,- spaargeld van haar dochter betreffen en dat de rest van het geld niet van haar is.
De verklaring van verdachte, dat het geld in het Chivas blikje, bestaande uit een groot aantal 2 euro munten van in totaal € 700,-, legaal spaargeld van haar dochter is, kan niet als zonder meer onaannemelijk terzijde geschoven worden en wordt door de rechtbank als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring beschouwd. Dit geld is immers afzonderlijk van de overige geldbedragen in een voorraadkast in de woonkamer gevonden en het is niet ongebruikelijk dat 2 euro munten gespaard worden voor kinderen. De rechtbank acht de verklaring van verdachte over de legale herkomst van het bedrag van € 700,- derhalve niet onaannemelijk en is van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dus kan niet worden gesteld dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Dat is echter anders voor het geldbedrag van € 1.260,- dat volgens verdachte ook spaargeld van haar dochter is, en voor het bedrag van € 2.000,- dat verdachte zegt dit legaal te hebben gespaard. Deze bedragen zijn, samen met - en niet als afzonderlijk te onderscheiden van - de rest van het geld, waarvan [medeverdachte 1] heeft toegegeven dat dit (grotendeels) drugsgeld betreft, in een kast in de slaapkamer gevonden. De enkele verklaring dat het spaargeld betreft, beschouwt de rechtbank - anders dan de officier van justitie ook ten aanzien van het bedrag van € 1.260,- -, niet aannemelijk en mede gelet op de omstandigheden waaronder de bedragen zijn aangetroffen en de omvang van die bedragen, niet als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring. De rechtbank betrekt daarbij dat niet is gebleken dat verdachte over legale middelen beschikte om een dergelijk bedrag te sparen.
Dat betekent dat - bij gebreke van zo’n concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring omtrent de legale herkomst van het geldbedrag van in totaal € 23.565,- dat grotendeels is aangetroffen in een kast in de slaapkamer van verdachte en [medeverdachte 1] - het niet anders kan dan dat dit geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - uit misdrijf afkomstig is en dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad.
Geen ‘verhullen en verbergen’ in de zin van 420bis, lid 1, onder a
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere - de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236).
In het onderhavige geval is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat het door verdachte in haar woning in een kast bewaren van geldbedragen die afkomstig zijn van door haarzelf gepleegde misdrijven, zoals hier het geval is, niet aangemerkt kan worden als een verhullingshandeling in de zin van artikel 420bis, lid 1, onder a van het Wetboek van Strafrecht.
Dat brengt met zich dat het onder 5, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard. Wel kan het onder 5, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde worden bewezen, namelijk dat verdachte een bedrag van € 23.565,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b).
5.3.5
Conclusie
Verdachte wordt vrijgesproken van feit 5, eerste cumulatief/alternatief en partieel vrijgesproken van de feiten 1, 2, 3, 4 en 5, tweede cumulatief/alternatief. De feiten 1, 2, 3, 4 en 5, tweede cumulatief/alternatief worden voor het overige bewezen verklaard.

6.De bewezenverklaring

De rechtbank acht de feiten bewezen zoals die in de bewezenverklaring zijn opgenomen.
De bewezenverklaring is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.Het bewijs

De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.

8.De strafbaarheid van de feiten

De rechtbank acht het onder 5, tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde niet strafbaar en overweegt het volgende.
Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen. Ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, kan de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd.
Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat ‘indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd’. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. De Hoge Raad heeft deze overweging in zijn arrest van 13 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2842) herhaald.
De automatische verdubbeling van strafbaarheid - die als ratio van de kwalificatie-uitsluitingsgrond kan worden gezien (‘zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen’) - is in de onderhavige zaak aan de orde nu het gronddelict eveneens is ten laste gelegd, voldoende geduid en bewezen verklaard (onder 2 en 4) en het bij het onderhavige feit enkel om het voorhanden hebben van een geldbedrag gaat. Zodoende is er een grondslag voor toepassing van de kwalificatieuitsluitingsgrond.
Verdachte dient dan ook ter zake van het onder 5, tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is ten aanzien van deze feiten niet aannemelijk geworden.

9.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.De strafmotivering

10.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Daarbij heeft de officier van justitie de ernst van de feiten benadrukt en het verdachte kwalijk genomen dat zij gedurende lange tijd samen met anderen in georganiseerd verband heeft bijgedragen aan de verkoop van harddrugs en dat zij zich daarbij heeft laten leiden door haar eigen belangen en het eigen geldelijk gewin, en de gevaren die dat met zich meebracht voor de volksgezondheid volkomen heeft genegeerd.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit om bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat de feiten met elkaar samenhangen, dat deze volgens haar voor een kortere duur bewezen kunnen worden verklaard en dat verdachte een blanco strafblad heeft.
Verdachte heeft haar detentie als zeer zwaar ervaren en is onder behandeling bij een psycholoog. Er is geen reëel, plausibel en concreet gevaar voor recidive, zoals ook door de reclassering is ingeschat.
De strafeis van de officier van justitie is veel te fors in het onderhavige geval, gelet op de beperkte rol van verdachte in het geheel en de toestand waarin zij verkeerde ten tijde van het meewerken aan de strafbare feiten. Zij gebruikte toen zware medicijnen, waaronder morfine, waardoor haar beoordelingsvermogen en weerstand zwak waren. Daarnaast heeft deze zaak heel veel impact gehad op het gezin, met name op de jonge dochter, van verdachte. Het zou dramatische gevolgen voor haar dochter hebben als verdachte en haar partner weer in hechtenis zouden worden genomen. Zij zouden in ieder geval opnieuw hun woning verliezen en haar dochter zou dan bij haar oma moeten wonen, wat nog meer ongewenste en ingrijpende veranderingen met zich zou brengen. Een forse gevangenisstraf van desnoods de voorgestelde 18 maanden, maar met 15 maanden daarvan geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en een werkstraf van maximaal 240 uren, zou passender zijn dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ten slotte heeft de raadsvrouw bepleit om de voorlopige hechtenis op te heffen, dan wel om opnieuw de schorsing daarvan te bevelen.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met zes anderen gedurende een periode van ruim een jaar in georganiseerd verband gedeald in verschillende soorten harddrugs, zoals Crystal Methamfetamine, cocaïne, amfetamine, Mephedrone, MDMA, XTC en GHB.
De deelnemers van deze criminele organisatie hadden ieder hun eigen rol volgens de taakverdeling binnen de criminele organisatie. Een buurman van verdachte was de leverancier van de verhandelde harddrugs, de partner van verdachte was de afzetter waarbij hij werd geholpen door verdachte, twee andere verdachten deden het inpakwerk en er waren twee koeriers. De organisatie voorzag op deze wijze een klantenkring van ruim 200 klanten van vele soorten harddrugs, waaronder het uiterst verslavende en gevaarlijke Crystal Methamfetamine. In de woning van verdachte en haar partner zijn ook harddrugs aangetroffen.
Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Verdachte heeft met haar gedragingen haar eigen financieel gewin boven de veiligheid van heel veel mensen gesteld.
Daarnaast gaat de handel in harddrugs gepaard met overlast in de samenleving. Het gebruik van harddrugs genereert op zijn beurt strafbare feiten. Verdachte heeft hierdoor de maatschappij bewust aan deze risico’s blootgesteld.
Criminele organisaties ondermijnen voorts de rechtsorde, veroorzaken maatschappelijke onrust en berokkenen de maatschappij financieel nadeel. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld oplevert aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker. De gebruiker kóst het alleen maar geld en zijn of haar gezondheid.
Ook heeft verdachte samen met anderen Crystal Methamfetamine geëxporteerd naar België en op die manier de handel in verdovende middelen in het buitenland in stand gehouden.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmodaliteit en de duur daarvan rekening met de relatief minder prominente rol van verdachte. Zij was geen initiator, maar deed vooral mee met haar partner, die haar bij deze criminele activiteiten heeft betrokken. Dat neemt niet weg dat zij ook zelfstandig activiteiten verrichtte zoals de “klachtenafhandeling” en als het zo uitkwam, de verkoop aan de deur, hetgeen de rechtbank haar zeer aanrekent. De rechtbank houdt voorts rekening met de omstandigheid dat verdachte moeder is van een minderjarige dochter, die aan haar zorg is toevertrouwd. De rechtbank gaat ervan uit dat haar verantwoordelijkheid als ouder een motivatie zal zijn voor verdachte om niet te recidiveren, aangezien recidive zonder twijfel tot een lange onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf zou leiden. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis overschrijdt, is gelet op het bovenstaande thans niet passend en geboden, hoewel de ernst, de duur en de intensiteit van de feiten dit op zich wel zouden rechtvaardigen. In plaats van de door de officier van justitie gevorderde straf zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf van 9 maanden opleggen, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en daarnaast een taakstraf van 180 uren.

11.Het beslag

Onder verdachte is een aantal voorwerpen in beslag genomen. De rechtbank moet een beslissing nemen met betrekking tot deze voorwerpen, die staan vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Deze beslaglijst is als bijlage 4 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
11.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 2, 3 en 4 genoemde geldbedragen verbeurdverklaard dienen te worden en dat de onder 1 genoemde personenauto (Volkswapen Up) terug kan naar de beslagene, te weten verdachte.
11.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 2, 3 en 4 genoemde geldbedragen geretourneerd dienen te worden aan verdachte en heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen een verbeurdverklaring van de onder 1 genoemde personenauto (Volkswagen Up), aangezien daarover is verklaard dat deze met drugsgeld is gekocht.
11.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de onder 1 genoemde personenauto (Volkswagen Up) verbeurdverklaard dient te worden, aangezien deze uit de baten van het onder 1, 2 en 4 bewezen geachte is verkregen.
De onder 2, 3 en 4 genoemde geldbedragen worden eveneens verbeurdverklaard, aangezien deze geldbedragen door middel van het onder 1, 2 en 4 bewezen geachte zijn verkregen.
Deze beslissingen laten uiteraard onverlet dat op een aantal voorwerpen conservatoir beslag is gelegd.

12.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van de bewezen geachte feiten.

13.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing:
Verklaart het onder 5, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals in bijlage 2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen geachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 2 bewezen geachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 3 bewezen geachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 4 bewezen geachte:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde en vijfde lid, van de Opiumwet;
Ten aanzien van het onder 5, tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte:
medeplegen van witwassen.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
Verklaart het onder 5, tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte voorts tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
180 (honderdtachtig) uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 (negentig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Verklaart verbeurd: de op de beslaglijst onder 1, 2, 3 en 4 genoemde voorwerpen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.E.B. Nyman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 mei 2017.