ECLI:NL:RBAMS:2017:3314

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
13/698054-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van drugshandel en witwassen in criminele organisatie met diverse verdachten

Op 16 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van drugshandel en witwassen. Het onderzoek, genaamd 'Oedang', startte op 25 november 2015 naar aanleiding van informatie over drugshandel vanuit een woning in Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van het aanwezig hebben en verhandelen van verschillende soorten harddrugs in de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016, evenals deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met drugsdelicten. Tijdens de zittingen werden diverse getuigen en medeverdachten gehoord, en er werd bewijs verzameld via tapgesprekken en observaties. De rechtbank oordeelde dat de verdachte nauw samenwerkte met andere betrokkenen in de drugshandel en dat er voldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd schuldig bevonden aan het medeplegen van drugshandel en witwassen van een geldbedrag van € 55.000,-, dat afkomstig was van drugshandel. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 20 weken, waarvan 18 weken voorwaardelijk, en een geldboete van € 10.000,-. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar gezondheid en die van haar man, en besloot tot een lichtere straf dan oorspronkelijk geëist.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/698054-16 (Promis)
Datum uitspraak: 16 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1957,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres 1] [woonplaats]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 20, 21, 23, 24, 27 en 28 maart 2017 en 2 mei 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. K. Duker en van wat verdachte en haar raadsman, mr. M. Berndsen, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Verdachte wordt er – samengevat – van beschuldigd dat zij
1. in de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 samen met anderen verschillende soorten harddrugs aanwezig heeft gehad en daarin heeft gehandeld

(artikel 2, onder B en C, van de Opiumwet);

2. op 23 februari 2016 samen met anderen harddrugs aanwezig heeft gehad

(artikel 2, onder C, van de Opiumwet);

3. in de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van drugsdelicten

(artikel 11B van de Opiumwet);

4. op 23 februari 2016 samen met anderen een geldbedrag heeft (schuld)witgewassen

(artikel 420bis/quater, lid 1 aanhef onder a/b van het Wetboek van Strafrecht).

De tenlastelegging is op de zitting van 20 maart 2017 gewijzigd. De tekst van de volledige tenlastelegging na wijziging ter terechtzitting is opgenomen in bijlage 1 bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding

Het strafrechtelijk onderzoek ‘Oedang’ is op 25 november 2015 gestart, naar aanleiding van door het Team Criminele Inlichtingen in april 2015 verstrekte informatie. Volgens deze (start)informatie zouden op het adres [adres 2, nummer 1] te Amsterdam een Hindoestaanse man en vrouw wonen, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zij zouden zich vanuit de woning bezig houden met de handel in verdovende middelen, die zij in de woning bewaarden. Een Hindoestaanse man die gebruik maakt van een oude rode Opel zou er dagelijks drugs halen. [medeverdachte 1] zou de verdovende middelen kopen van een Nederlandse man die op de negende verdieping van de flat [adres 2] woonde.
Uit politieonderzoek is vervolgens gebleken dat met ‘ [medeverdachte 1] ’ kennelijk werd bedoeld: [medeverdachte 1] , (hierna te noemen: [medeverdachte 1] ) en dat met ‘ [medeverdachte 2] ’ kennelijk werd bedoeld: [medeverdachte 2] , (hierna te noemen: [medeverdachte 2] ), beiden toen wonende op het adres [adres 2, nummer 1] te Amsterdam.
Met ‘de Nederlandse man’ werd kennelijk bedoeld: [medeverdachte 3] , toen wonende op het adres [adres 2, nummer 2] te Amsterdam, gebruik makende van het e-mailadres: [emailadres] (hierna te noemen: [medeverdachte 3] ) .
Vanaf 26 november 2015 zijn er technische acties gestart op de telefoonnummers waarvan vermoed werd dat ze in gebruik waren bij [medeverdachte 3] (TA02, TA03 en TA07), [medeverdachte 2] (TA04 en TA05) en [medeverdachte 1] (TA05 en TA06).
Uit de getapte gesprekken ontstond de verdenking dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gebruik maakten van een ‘werktelefoon’ met telefoonnummer [telefoonnummer] (TA05). Dit nummer wordt door een groot aantal afnemers gebeld/ge-sms’t om bestellingen te plaatsen. De telefoon werd vermoedelijk door zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] opgenomen. In de meeste gevallen worden de afnemers doorverwezen naar de koeriers ‘ [naam 1] ’ of ‘ [naam 2] ’ om daar de bestelling te plaatsen. Uit onderzoek is gebleken dat de afnemers de man die de telefoon opnam kenden als ‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’ en dat [medeverdachte 1] zo genoemd wordt.
Met ‘ [naam 1] ’ werd blijkens onderzoek kennelijk bedoeld: [medeverdachte 4] , wonende op het adres [adres 2, nummer 3] te Amsterdam (hierna te noemen: [medeverdachte 4] ). “ [naam 2] ” werd vermoed te zijn: [medeverdachte 5] , wonende op het adres [adres 3] te Amsterdam (hierna te noemen: [medeverdachte 5] ).
Ook de telefoons van vermoedelijk [medeverdachte 5] (TA08 en TA15) en [medeverdachte 4] (TA09 en TA17) werden getapt.
Na getapte telefoongesprekken van [medeverdachte 3] op 6 december 2015 en op 6 januari 2016 (TA03) kwamen in dit onderzoek tevens in beeld: [medeverdachte 6] (hierna te noemen: [medeverdachte 6] ) en [verdachte] , verdachte, beiden wonende op het adres [adres 1] te Amsterdam. In het gesprek van 6 december 2015 vraagt [medeverdachte 3] aan, naar later blijkt, verdachte hoeveel er in die kleine zakjes gaat en ongeveer hoeveel er nog in de Tupperware zit. Verdachte gaat kijken en geeft vervolgens aan dat er nog drie ons is. In het gesprek van 6 januari 2016 belt [medeverdachte 3] met verdachte en [medeverdachte 6] , en vraagt hij of [medeverdachte 6] naar beneden kan komen met twintig van de vier bij vier zakjes en tien zwart/wit zakjes. Vervolgens wordt er een observatie gestart, waarbij gezien wordt dat [medeverdachte 6] naar buiten komt en iets aan [medeverdachte 3] overhandigt.
Naast de technische acties zijn er ook meerdere observaties verricht, die er uiteindelijk toe hebben geleid dat op 23 februari 2016 doorzoekingen hebben plaatsgevonden.
Daarbij zijn, behalve de hierboven genoemde personen, als verdachte in dit onderzoek aangehouden: [medeverdachte 7] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] (hierna te noemen: [medeverdachte 7] ), [medeverdachte 8] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 3] (hierna te noemen: [medeverdachte 8] ) en [medeverdachte 9] , geboren op [geboortedatum 4] te [geboorteplaats 4] (hierna te noemen: [medeverdachte 9] ).

5.Waardering van het bewijs

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kunnen alle ten laste gelegde feiten bewezen worden verklaard. Zij heeft haar standpunt ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4 als volgt onderbouwd.
5.1.1
Ten aanzien van feit 1
Gelet op de verklaringen van verdachte en haar man [medeverdachte 6] bij de politie, de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] en diverse tapgesprekken en observaties, kan ten aanzien van de gehele tenlastegelegde periode bewezen worden dat verdachte in vereniging heeft gehandeld in harddrugs. De omstandigheid dat verdachte en [medeverdachte 6] in een latere verklaring over een kortere periode spreken, doet niets af aan hun eerdere verklaringen die uit versere herinneringen bestonden.
Uit de jurisprudentie blijkt dat ook het bewaren, afwegen en inpakken van drugs, bestemd tot verkoop, nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot handel oplevert tussen de inpakker en de verkoper.
5.1.2
Ten aanzien van feit 3
Uit de stukken in het dossier is af te leiden dat tussen [medeverdachte 3] , de tussenhandelaren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , de koeriers [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en de inpakkers/beheerders van de opslag van verdovende middelen [medeverdachte 6] en verdachte een samenwerkingsverband bestond dat een duurzaam karakter had en dat gestructureerd was. Deze organisatie had de handel in harddrugs als oogmerk. Uit de verklaringen van diverse kopers blijkt dat zij gedurende een langere periode harddrugs van deze organisatie kochten.
De rol van de inpakkers bestond uit het stashen en inpakken van de drugs in hun woning op [adres 1] . [medeverdachte 3] gaf hen daartoe ook instructies. Verdachte en [medeverdachte 6] kregen voor hun gedane taken geld, soms van [medeverdachte 3] en soms van [medeverdachte 1] /‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’.
Het bewijs van de dubbele opzet van verdachte, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van deze organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit de rol van verdachte. Gelet op de hoeveelheid drugs die bij verdachte thuis is aangetroffen, de tapgesprekken en observaties in het dossier en de verklaringen van de medeverdachten, kan bewezen worden dat verdachte deel heeft uitgemaakt van deze criminele organisatie.
5.1.3
Ten aanzien van feit 4, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Tijdens de doorzoeking is in de woning van verdachte in een bergruimte een koffer aangetroffen met daarin € 55.000,-. Zowel verdachte en [medeverdachte 6] als [medeverdachte 3] hebben verklaard dat dit geld van [medeverdachte 3] is. Verdachte wist ook dat [medeverdachte 3] zich bezighield met drugshandel. Bewezen kan dan ook worden dat zij wist dat dit geld afkomstig was van misdrijf, dan wel dat zij de aanmerkelijke kans daarop voor lief heeft genomen.
Verdachte en [medeverdachte 6] hebben [medeverdachte 3] daarin gefaciliteerd door de koffer bij hen thuis op te bergen, wat de sub a variant van artikel 420 lid 1 Sr oplevert. Uit de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 6] blijkt dat zij opzettelijk de koffer van [medeverdachte 3] aanwezig hebben gehad in hun woning, terwijl zij wisten dat hier een geldbedrag in zat en terwijl zij weet hadden van de drugshandel van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] heeft zodoende crimineel geld in een afgesloten koffer bij anderen gestald wat een verhullingshandeling is en verdachte en [medeverdachte 6] hebben dit feit in vereniging met hem gepleegd.
Voorts hebben verdachte en [medeverdachte 6] dit geld voorhanden gehad en zich daarmee schuldig gemaakt aan de sub b variant van artikel 420 lid 1 Sr. Nu dit geld van een ander is, namelijk [medeverdachte 3] , kan dit als witwassen worden gekwalificeerd.
Tijdens de doorzoeking is in de woning van verdachte en [medeverdachte 6] ook nog € 30.000,- aangetroffen. Dit bedrag is in een koffer bovenin de meterkast in hun woning aangetroffen in drie gesealde pakketten van elk € 10.000,-. Verdachte en [medeverdachte 6] hebben ten aanzien hiervan verklaard dat het spaargeld en een erfenis betrof. Zij hebben dit onderbouwd met reeds in april 2016 overgelegde stukken. Deze verklaring is aannemelijk.
Naast het in de tenlastelegging genoemd bedrag van € 85.000,-, kan ook bewezen worden dat verdachte € 3.000,- heeft witgewassen. [medeverdachte 6] heeft ter zitting verklaard dat van het geld dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] hen betaalden, zo’n 2 à 3 duizend euro op is gegaan aan onder meer boodschappen. Het dossier bevat voldoende ander bewijs om dit bedrag bewezen te kunnen verklaren. Omdat € 3.000,- minder is dan het tenlastegelegde bedrag en dit bedrag dus daaronder valt, levert bewezenverklaring hiervan geen grondslagverlating op.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de feiten 1, 3 en 4 en geconcludeerd tot een bewezenverklaring voor feit 2. Hij heeft zijn standpunt ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4 als volgt onderbouwd.
5.2.1
Ten aanzien van feit 1
Er is geen bewijs voor vervoeren, verkopen en verhandelen door verdachte. Mocht het verwijt aan verdachte zijn dat zij medepleger is van de handel richting de eindgebruikers, dan is haar rol onvoldoende om aan te merken als nauwe en bewuste samenwerking. Vooral is de materiële en intellectuele bijdrage van onvoldoende gewicht. Het bewaren en voorverpakken van verdovende middelen kan niet worden geschaard onder het medeplegen van drugshandel, gelet ook op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad hierover.
Indien aan verdachte wordt verweten dat zij drugs heeft verhandeld aan [medeverdachte 1] , dan heeft verdachte daar geen strafbare rol in gehad, aangezien de overeenkomst bestond tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] deze drugs, die zich onder derden (verdachte en [medeverdachte 6] ) bevonden, aan [medeverdachte 1] heeft geleverd. Dit maakt niet dat de houder van die goederen/drugs partij wordt bij die rechtshandeling. Van verkopen of verhandelen door verdachte is dan ook geen sprake.
Evenmin kan verdachte worden aangemerkt als medepleger van [medeverdachte 3] hierin. Haar intellectuele en materiële bijdrage is ook daarvoor te gering. Zij had immers geen enkele zeggenschap en wist nauwelijks om welke stoffen en prijzen het ging.
Wat betreft de tenlastelegging valt op dat het ‘opzettelijk aanwezig hebben’ zowel onder feit 1 bij de handel, als onder feit 2 is tenlastegelegd. De verdediging gaat er van uit dat het onder 1 een kennelijke verschrijving is en niet een impliciet cumulatieve c.q. alternatieve tenlastelegging. In ieder geval is er sprake van een eendaadse samenloop met feit 2, gelet op de overlappende pleegperiode.
De gewijzigde tenlastelegging spreekt van verkopen of verhandelen ‘aan een of meer tot op heden onbekend gebleven personen’. Daarmee wordt onmiskenbaar niet gedoeld op de handel tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en de overige medeverdachten, maar kennelijk op de eindgebruikers van de middelen. Een andere uitleg is in strijd met de kennelijke bedoeling van het Openbaar Ministerie en de bewoordingen van de tenlastelegging. Bewezenverklaring van die vorm van handel zou grondslagverlating opleveren.
5.2.2
Ten aanzien van feit 3
Verdachte heeft nooit het gevoel gehad deel uit te maken van een criminele organisatie, zij heeft geen weet gehad van de achterliggende organisatie en zij kent daar niemand van. Zij heeft nooit opzet gehad op deelname aan een organisatie.
5.2.3
Ten aanzien van feit 4, eerste en tweede cumulatief/alternatief
De tenlastelegging spreekt van een geldbedrag van in totaal circa € 85.000,-, bestaande uit een bedrag van € 30.000,- en € 55.000,-.
Wat betreft het bedrag van € 30.000,- is duidelijk dat dit geld niet van misdrijf afkomstig is en dat dit de oudedagsvoorziening van verdachte en [medeverdachte 6] is. In zoverre dient partieel vrijspraak te volgen.
Het bedrag van € 55.000,- is blijkens het dossier geld van [medeverdachte 3] . Er is geen bewijs voor verhullen, nimmer is getracht iets te verhullen. Het elders of op een ongewone plaats bewaren van een goed, of zelfs het verstoppen daarvan, is niet automatisch een verhullingshandeling. Het verstoppen van het goed is immers iets anders dan het verhullen van de criminele herkomst daarvan. Volgens verdachte was bescherming tegen diefstal de reden waarom [medeverdachte 3] , toen hij op vakantie ging, het geld bij haar en [medeverdachte 6] thuis bracht. Er zijn geen bijkomende omstandigheden waaruit blijkt dat de criminele herkomst is verhuld, of dat is verhuld wie de rechthebbende is van het geld. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat een andere herkomst is voorgewend. Het geld was eenvoudigweg opgeslagen in de woning van verdachte en [medeverdachte 6] en bij de politie is verklaard van wie het geld is. Ook het legale geld van verdachte en [medeverdachte 6] werd op soortgelijke wijze bewaard, hetgeen eveneens illustreert dat er geen verhullingshandeling is geweest.
Dit leidt tot een vrijspraak van het onder 4, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde, nu geen van de verhullingsvormen, noch het bijbehorend (ingeblikt) opzet kan worden bewezen.
Voor het onder 4, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde geldt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de bestanddelen ‘overdragen, omzetten en gebruik maken’, omdat daar geen bewijs voor is.
Wat betreft het voorhanden hebben van het geldbedrag van € 55.000,- geldt dat dit de opbrengst is van de criminele organisatie en de drugshandel, waarbij verdachte een schakel zou zijn. Dit geld is zodoende van eigen misdrijf afkomstig. Onder deze omstandigheden is ook hier een verhullingshandeling vereist om tot een kwalificatie van witwassen te komen. Aangezien een verhullingshandeling niet kan worden bewezen, kan een eventuele bewezenverklaring van het onder 4, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet worden gekwalificeerd als witwassen en moet dit leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
De tenlastelegging ziet niet op de € 3.000,- die de officier van justitie aanvullend aan verdachte verwijt, maar - blijkens de bewoordingen daarvan en het daarin genoemd bedrag - op de twee in koffers aangetroffen bedragen. De uitleg die het Openbaar Ministerie nu naar aanleiding van de zitting geeft, zou grondslagverlating opleveren. De verklaring van [medeverdachte 6] hierover kan bovendien niet als bewijs worden gebruikt in de zaak van verdachte, aangezien hij hierover heeft verklaard op zitting in zijn eigen zaak. Het witwassen van € 3.000,- is dus niet bewijsbaar.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
Ten aanzien van feit 1
[medeverdachte 1] heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij enige jaren geleden bij [medeverdachte 3] een aantal pilletjes had gezien, dat [medeverdachte 3] hem over de drugshandel vertelde en dat hij zelf in december 2013 is begonnen met bezorgen van verdovende middelen voor [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] werd op 21 juli 2014 aangehouden wegens het aanwezig hebben van harddrugs, waaronder Crystal Methamfetamine (Crystal Meth).
[medeverdachte 1] heeft de handel in harddrugs in september 2014 hervat en heeft vervolgens zijn vader, [medeverdachte 5] , en [medeverdachte 4] als koeriers ingeschakeld. De koeriers haalden de door hen af te leveren harddrugs op bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] thuis, waar deze klaarlagen. Na enige tijd op deze wijze gewerkt te hebben, is [medeverdachte 1] door [medeverdachte 3] in juni/juli 2015 geïntroduceerd bij [medeverdachte 6] en verdachte, de inpakkers, beheerders van de voorraad verdovende middelen en bewoners van de ‘stash house’ [adres 1] te Amsterdam, waar hij zijn te verhandelen harddrugs voortaan ophaalde.
De handel in verdovende middelen ziet bij verdachte op het in vereniging met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] verstrekken van harddrugs aan de kopers, waarbij de feitelijke levering op bestelling verzorgd werd door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] . [medeverdachte 1] ontving de drugs, die door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] bij hem en [medeverdachte 2] thuis werden opgehaald, aanvankelijk van [medeverdachte 3] en vanaf zijn introductie bij [adres 1] haalde hij de drugs op bij [medeverdachte 6] en verdachte, die deze in hun woning voor hem klaarmaakten en daar de administratie van bijhielden. De verdovende middelen werden volgens verdachte en [medeverdachte 6] in de meeste gevallen door [medeverdachte 3] naar hun woning gebracht.
Op 25 en 26 januari 2016 hebben getapte gesprekken plaatsgevonden die hebben geleid tot de observatie op 26 januari 2016 bij de woning van [medeverdachte 3] . Ook uit deze gesprekken kan worden afgeleid dat [medeverdachte 3] degene is die de verdovende middelen inkocht en dat [medeverdachte 1] die afzette bij de koeriers, [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] . Verdachte en [medeverdachte 6] fungeerden als beheerders van de opslag en als inpakkers van deze verdovende middelen.
Uit de getapte telefoongesprekken kan bovendien afgeleid worden dat [medeverdachte 4] , kennelijk in samenspraak met [medeverdachte 1] , aan een klant een sample heeft verstrekt van nieuwe ‘T’, om daarvan de kwaliteit te testen. De klant heeft de sample goed gevonden en [medeverdachte 4] geeft dit aan [medeverdachte 1] door. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] beslissen vervolgens samen om die nieuwe ‘T' in te kopen, waarop [medeverdachte 3] vervolgens contact opneemt met [medeverdachte 7] en op 26 januari 2016 door [medeverdachte 7] al dan niet tezamen met een onbekende man aan [medeverdachte 3] nieuwe ‘T’ wordt geleverd. Het bezoek door [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 3] wordt door de politie geobserveerd. Kort daarna rijdt [medeverdachte 3] naar [adres 1] , en zeer kort daarna krijgt [medeverdachte 4] bericht dat de nieuwe ‘T’ er is en opgehaald kan worden. [medeverdachte 6] heeft hierover verklaard dat [medeverdachte 3] eind januari fijne ‘T’ heeft gebracht in twee bakken van 500 gram en dat het bakje waar ‘Nieuw’ op staat fijne ‘T’ bevat. Uit het dossier blijkt dat ‘T’ een afkorting is van ‘Tina' en dat dit een benaming is voor Crystal Methamfetamine. Bij de doorzoeking op 23 februari 2016 op [adres 1] zijn twee bakjes met de opschrift ‘500’ inbeslaggenomen. Na onderzoek bleek de inhoud van deze dozen daadwerkelijk Crystal Methamfetamine te betreffen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] , welke samenwerking was gericht op zowel de handel in als het bezit van harddrugs en die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, zoals hierboven is uiteengezet.
De rol van verdachte was daarbij voldoende significant om van medeplegen te kunnen spreken. Verdachte heeft immers, door haar woning als opslagplaats voor grote hoeveelheden harddrugs beschikbaar te stellen, door de voorraden te beheren en door de harddrugs op bestelling in te pakken en klaar te leggen, en daarvoor betaald te krijgen, zich in ieder geval willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er harddrugs werden verhandeld en daarmee tenminste voorwaardelijk opzet gehad op het medeplegen van de verkoop van harddrugs. Opvallend daarbij is het getapte telefoongesprek van 25 januari 2016 (TA02, gesprek 17143), waarin verdachte tegen [medeverdachte 3] zegt dat hij niet weg mag gaan (op vakantie naar Suriname) als niet alles aangevuld is, waarop [medeverdachte 3] zegt dat hij de volgende dag even komt.
Voorts is verdachte medepleger van het opzettelijk aanwezig hebben en vervoer van de hoeveelheden harddrugs die zijn verhandeld én van de hoeveelheden die in haar woning zijn opgeslagen.
Daarbij geldt ten aanzien van het ten laste gelegde aanwezig hebben het volgende. De rechtbank begrijpt de tenlastelegging, mede gelet op de toelichting van de officier van justitie ter zitting en de inhoud van het dossier, aldus dat feit 2 ziet op de op 23 februari 2016 in de woning van verdachte aangetroffen verdovende middelen (‘stash’), waarvan [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] eveneens als medepleger zijn aan te merken, en dat het bezit zoals ten laste gelegd in feit 1 ziet op de verdovende middelen die zijn verhandeld en ten behoeve daarvan in de woning van verdachte en haar man zijn opgeslagen in de periode voorafgaand aan 23 februari 2016. Dit laatste (artikel 2 sub C van de Opiumwet) is in de tenlastelegging onder feit 1 impliciet cumulatief/alternatief tenlastegelegd, naast de drugshandel, zoals ook blijkt uit de tekst van de tenlastelegging, en kan aldus worden bewezenverklaard.
De rechtbank gaat ten aanzien van de periode uit van de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 6] . Verdachte en [medeverdachte 6] hebben vanaf het eerste moment van hun verhoren consistent, duidelijk en gedetailleerd verklaard en hebben zonder zichzelf daarbij te sparen, openheid van zaken gegeven.
[medeverdachte 6] heeft op 25 oktober 2016 bij de rechter-commissaris onder meer verklaard dat hij en verdachte thuis verdovende middelen bewaarden voor [medeverdachte 3] , dat [medeverdachte 3] deze vanaf eind december/begin januari 2015 bij hen bracht, dat zij eind april/begin mei 2015 witte vlekken zagen op de kast waar de verdovende middelen in zaten en zo hadden ontdekt dat het om harddrugs ging, dat hijzelf in mei/juni 2015 is begonnen met het inpakken van verdovende middelen en dat daarvoor [medeverdachte 3] dit zelf deed. Volgens [medeverdachte 6] betaalde [medeverdachte 3] hem daarvoor.
Verdachte heeft op dezelfde datum bij de rechter-commissaris onder meer verklaard dat [medeverdachte 3] op [datum] , de dag na zijn verjaardag, twee tassen in een oude tv-kast in hun voorkamer heeft gezet, dat zij vlak voor Koningsdag wisten dat er drugs in de tassen zat, dat [medeverdachte 3] hen toen vroeg om te helpen met envelopjes vullen en dat dit allemaal ongeveer een jaar heeft geduurd. Verdachte heeft voorts verklaard dat ‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’ in juni/juli 2015 in beeld kwam, dat zij meestal door [medeverdachte 3] werden betaald, dat [medeverdachte 3] ook bij hen thuis flessen vulde en dat hun zeil in de woonkamer daardoor ‘naar de Filistijnen is gegaan’.
Verdachte heeft later het beginpunt van de periode gespecificeerd, en daarbij aangegeven dat [medeverdachte 3] de tassen na zijn verjaardag bij hen thuis heeft gebracht en dat zij vlak voor Koningsdag wisten dat daar drugs in zat. De rechtbank acht deze verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar. Gelet daarop gaat de rechtbank uit van een later begin van de periode dan is tenlastegelegd, namelijk 1 april 2015, en verklaart aldus een kortere periode bewezen dan is tenlastegelegd voor de drugshandel en het impliciet cumulatief/alternatief ten laste gelegde drugsbezit.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde, voor de periode van 1 april 2015 tot en met 23 februari 2016.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de in feit 1 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL nu dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van de Opiumwet.
5.3.2
Ten aanzien van feit 2
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte op 23 februari 2016 de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheden en soorten verdovende middelen in haar woning aanwezig heeft gehad. Zij heeft dit feit tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] gepleegd.
5.3.3
Ten aanzien van feit 3
Voorts is aan de orde of ook sprake is van deelname aan een criminele organisatie. Onder organisatie, als bedoeld in artikel 11b Opiumwet wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste drie personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van een concreet misdrijf.
Gelet op de bewijsmiddelen die zijn gebruikt voor de overige bewezenverklaarde feiten, alsmede op wat hierna wordt overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
De bij feit 1 genoemde samenwerking had een duurzaam karakter en was gestructureerd van aard. [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] woonden in hetzelfde flatgebouw. [medeverdachte 5] is de vader van [medeverdachte 1] en de schoonvader van [medeverdachte 2] . Verdachte en [medeverdachte 6] waren al ruim dertig jaar goede vrienden met [medeverdachte 3] . Zij hadden vanaf het begin ieder hun eigen taken, gericht op de handel in en bezit van harddrugs, die zij in samenwerkingsverband gedurende een ruime tijdsperiode uitvoerden. [medeverdachte 3] zorgde voor de inkoop en bevoorrading, verdachte en [medeverdachte 6] hielden met behulp van een boekhouding op de computer de voorraden bij en verpakten en bewerkten de drugs tot voor verkoop geschikte eenheden, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zorgden voor de verkooporganisatie, waarbij [medeverdachte 1] ook regelmatig drugs ophaalde op [adres 1] , en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] vervulden de koeriersrollen. [medeverdachte 6] en verdachte hebben verklaard dat ze door middel van de boekhouding op de computer de hoeveelheden en geldwaarde van de verschillende drugs die binnengebracht en weggehaald werden, konden bijhouden. Dit deden ze naar eigen zeggen in opdracht van [medeverdachte 3] , kennelijk ten behoeve van de financiële afrekening tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Zij kregen ook een weegschaal en instructies van [medeverdachte 3] , zodat ze hun taken konden uitvoeren. Er was hiermee sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en van een gestructureerde rolverdeling. De organisatie had voorts het oogmerk op het plegen van drugsdelicten, mede omvattend het buiten het grondgebied van Nederland brengen.
Nu niet is gebleken van het oogmerk van de organisatie op misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, acht de rechtbank dat gedeelte van de tenlastelegging niet bewezen en zal verdachte van dat deel van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken worden.
De rechtbank gaat daarmee voorbij aan het verweer van de raadsman dat verdachte geen weet had van de achterliggende organisatie, daar niemand van kende en geen opzet had op de deelneming aan een criminele organisatie. Om van deelname aan een criminele organisatie te kunnen spreken, is het niet noodzakelijk dat een deelnemer (alle) andere deelnemers kent. Als zij haar eigen taken heeft en die ogenschijnlijk en structureel uitvoert waarbij zij een aandeel heeft in de gedragingen die strekken tot de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, kan zij als deelnemer worden aangemerkt. Dat is in deze zaak het geval, zoals hierboven is uiteengezet. Daaruit blijkt eveneens dat sprake was van opzet op de deelneming aan de criminele organisatie.
Zoals bij de bewezenverklaring van feit 1 het geval was, acht de rechtbank ook voor de deelname aan een criminele organisatie een kortere periode bewezen dan is tenlastegelegd, namelijk van 1 april 2015 tot en met 23 februari 2016, om dezelfde redenen als bij feit 1 genoemd.
5.3.4
Ten aanzien van feit 4, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het onderhavige verwijt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen af dat op 23 februari 2016 bij de doorzoeking in de woning van verdachte en [medeverdachte 6] op het adres [adres 1] te Amsterdam in de meterkast geldbedragen van in totaal € 30.000,- zijn aangetroffen en inbeslaggenomen en in een bergkast geldbedragen van in totaal € 55.000,-.
De rechtbank overweegt dat het aangetroffen geldbedrag niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale inkomen en vermogen van verdachte over de periode 2009 tot en met 2015, ook niet in combinatie met het inkomen en vermogen van haar echtgenoot [medeverdachte 6] .
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Verklaring herkomst geld
Verdachte heeft over de herkomst van het tenlastegelegde geldbedrag zowel bij de politie op 24 februari 2016 als ter zitting op 21 maart 2017 verklaard dat het bedrag van € 30.000,- legaal spaargeld is van haar en [medeverdachte 6] en dat het bedrag van € 55.000,- eigendom van [medeverdachte 3] is.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte, die wordt bevestigd door verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] , voldoende concreet, verifieerbaar en aannemelijk. Nu verdachte haar verklaring ten aanzien het bedrag van € 30.000,- euro met onderliggende stukken heeft onderbouwd, gaat de rechtbank met de officier van justitie er van uit dat dit bedrag niet van misdrijf afkomstig is. In zoverre wordt verdachte van het haar tenlastegelegde vrijgesproken, te weten van het bedrag van € 30.000,-.
Dat is anders voor wat betreft het bedrag van € 55.000,-. De verklaring van verdachte hierover wordt eveneens ondersteund door verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] . Volgens verdachte heeft [medeverdachte 3] de koffer met € 55.000,- in februari 2015 naar hun woning gebracht en wisten zij pas in april 2015 wat er in zat. [medeverdachte 3] heeft bevestigd dat dit geldbedrag van hem is en heeft verklaard dat het afkomstig is van de handel in verdovende middelen.
Daarmee kan vastgesteld worden dat dit geldbedrag afkomstig is van misdrijf, hetgeen niet wordt betwist, en dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad.
‘Verhullen en verbergen’ in de zin van 420bis, lid 1, onder a
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere - de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236).
De rechtbank is van oordeel dat het door [medeverdachte 3] plaatsen van de koffer met € 55.000,- in [adres 1] als een witwashandeling gezien dient te worden in de zin van ‘verhullen en verbergen’. Deze gedraging was er kennelijk op gericht om de vindplaats van het geld te verbergen en was daartoe ook geschikt. De koffer met het drugsgeld was afgesloten en opgeborgen in de woning van anderen, verdachte en [medeverdachte 6] , waar [medeverdachte 3] ook zijn drugs bewaarde. Deze omstandigheden maken dat de rechtbank aannemelijk acht dat het de bedoeling was om de vindplaats van het drugsgeld te verbergen. Verdachte heeft dit gefaciliteerd door haar woning daarvoor beschikbaar te stellen en het geld in een kast te verstoppen en is aldus als medepleger aan te merken. Daarmee gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de verdediging dat het slechts de bedoeling was om het geld veilig op te bergen.
Gelet op het voorgaande kan volgens de rechtbank het onder feit 4, eerste cumulatief/ alternatief ten laste gelegde bewezen worden verklaard, namelijk dat verdachte op 23 februari 2016 een geldbedrag van € 55.000,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door de vindplaats daarvan te verbergen (lid 1 onder a).
‘Voorhanden hebben’ in de zin van 420bis, lid 1, onder b
Tevens kan bewezen worden verklaard dat verdachte het onder feit 4, tweede cumulatief/ alternatief ten laste gelegde feit heeft gepleegd, namelijk dat zij op 23 februari 2016 samen met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] , die toegang tot de woning had middels een sleutel, een geldbedrag van
€ 55.000,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b).
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de bestanddelen ‘overdragen, omzetten en gebruik maken’ niet bewezen kunnen worden.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar ter terechtzitting naar voren gebrachte standpunt dat ook bewezen kan worden dat verdachte een bedrag van € 3.000,- heeft witgewassen. De beschuldiging, zoals in de tenlastelegging geformuleerd, ziet duidelijk op de twee geldbedragen die bij de doorzoeking in de woning van verdachte in een bergkast en in de meterkast zijn aangetroffen en inbeslaggenomen, te weten € 55.000,- en € 30.000,-. Anders dan de officier van justitie leest de rechtbank de tenlastelegging niet als mede omvattend het verwijt dat verdachte kennelijk een ander geldbedrag dan deze specifieke geldbedragen gedurende de ten laste gelegde periode zou hebben witgewassen. De rechtbank zal daarom voorbij gaan aan dit ter terechtzitting naar voren gebrachte verwijt.
5.3.5
Conclusie
Verdachte wordt partieel vrijgesproken van de feiten 1, 3, 4, eerste cumulatief/alternatief en 4, tweede cumulatief alternatief. Deze feiten worden voor het overige bewezen verklaard. Feit 2 wordt eveneens bewezen verklaard.

6.De bewezenverklaring

De rechtbank acht de feiten bewezen zoals die in de bewezenverklaring zijn opgenomen.
De bewezenverklaring is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.Het bewijs

De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.

8.De strafbaarheid van de feiten

De rechtbank overweegt met betrekking tot de strafbaarheid van de feiten als volgt. De raadsman heeft betoogd dat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 4, tweede cumulatief/alternatief, omdat het zou gaan om het voorhanden hebben van een geldbedrag dat afkomstig is van eigen misdrijf van verdachte en daarbij een verhullingshandeling vereist is om dit als witwassen te kunnen kwalificeren. Volgens de raadsman is deze kwalificatieuitsluitingsgrond hier aan de orde, aangezien een verhullingshandeling niet kan worden bewezen.
Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen. Ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, kan de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd.
Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat “indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd”. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. De Hoge Raad heeft deze overweging in zijn arrest van 13 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2842) herhaald.
In de onderhavige zaak is vastgesteld dat het geldbedrag van € 55.000,- afkomstig is van misdrijf - drugshandel - en dat dit aan [medeverdachte 3] toebehoort. Niet kan echter worden vastgesteld dat dit geldbedrag afkomstig is van de bij verdachte als medepleger bewezenverklaarde misdrijven. [medeverdachte 3] was gedurende een langere periode dan verdachte bezig met de handel in verdovende middelen. Hij bracht de koffer met het geld naar verdachte voorafgaand aan de ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde periode. Dit geld was verkregen op een tijdstip waarop uit het dossier en ook voor het overige geen aanleiding bestaat om verdachte te verdenken van betrokkenheid bij een voor dat moment gepleegd strafbaar (drugs)feit. De rechtbank gaat er gelet op de afgelegde verklaringen van uit dat dit geld de opbrengst was van drugshandel van [medeverdachte 3] , waar verdachte niet bij betrokken is geweest, zodat het niet aangemerkt kan worden als geld afkomstig uit (haar) eigen misdrijf.
De automatische verdubbeling van strafbaarheid - die als ratio van de kwalificatie-uitsluitingsgrond kan worden gezien (‘zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen’) - is, gelet op het voorgaande, in de onderhavige zaak niet aan de orde.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor feit 4, tweede cumulatief/alternatief.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is overigens niet aannemelijk geworden.

9.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.De strafmotivering

10.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 13.500,- met aftrek van voorarrest, te voldoen vanuit het gelegde beslag.
Daarbij heeft de officier van justitie benadrukt dat de ernst van de bewezen verklaarde feiten een forse gevangenisstraf rechtvaardigt, maar dat een dergelijke straf, gezien de leeftijd en fysieke conditie van verdachte, een te zware belasting voor de gezondheid van verdachte met zich mee zou brengen. Ook een werkstraf is geen passende strafmodaliteit, gezien haar algehele gezondheidssituatie en aangezien verdachte zich per scootmobiel moet verplaatsen. Gelet op de zeer geringe kans op recidive is een geheel voorwaardelijke straf evenmin passend. Dit zou bovendien geen recht doen aan de ernst van de feiten.
Aangezien de strafbare feiten zijn gepleegd met een financiële drijfveer, is een financiële straf passend. Bovendien is aannemelijk dat verdachte en haar man een geldboete daadwerkelijk kunnen betalen, nu onder hen een bedrag van € 30.000,- in beslag is genomen, waarvan zij gezamenlijk eigenaar zijn. De incasso van een op te leggen geldboete zal ook goed mogelijk zijn, gelet op de machtiging van de rechter-commissaris van 16 maart 2017 tot conservatoir geldboetebeslag, ongeacht onder welke van de beide eigenaren dit in beslag is genomen.
De officier van justitie geeft de rechtbank voorts in overweging om bij de strafmaat alvast vooruit te lopen op de aangekondigde ontnemingsvordering, nu een geldboete er mede toe kan strekken om het door de verdachten wederrechtelijk verkregen voordeel af te romen.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om bij een strafoplegging rekening te houden met de rol van verdachte, de gevolgen die de zaak voor haar heeft gehad, de persoon van verdachte en haar persoonlijke situatie en te volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, met aftrek daarvan, en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf. Ten slotte heeft de raadsman gevraagd om bij vonnis het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
Daarbij heeft de raadsman verzocht acht te slaan op de volgende omstandigheden. Verdachte heeft vanaf het begin openheid van zaken gegeven en verantwoordelijkheid genomen voor haar daden. Zij heeft geen strafblad en zal, ook naar inschatting van de reclassering, niet recidiveren. Haar rol in het geheel is relatief gering en ontstaan vanwege haar loyaliteit naar [medeverdachte 3] toe. De gezondheid van verdachte is slecht. Zij heeft deze zaak en de nasleep daarvan als zeer nadelig ervaren, wat zelfs heeft geresulteerd in een zelfmoordpoging door haar en haar man. Zij heeft van haar fouten geleerd. De door haar gepleegde strafbare feiten kunnen gezien worden als het gevolg van één ongeoorloofd wilsbesluit, hetgeen eveneens tot uitdrukking zou moeten komen in de strafmodaliteit en strafmaat.
Gelet op het voorgaande is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend, mede vanwege de terminale ziekte van haar man. De gezondheid van verdachte biedt evenmin ruimte voor een werkstraf. Een geldboete kan ook niet als passend worden gezien, nu het inkomen van verdachte laag is en het vermogen waarover zij en haar man beschikken, bedoeld is als oudedagsvoorziening in verband met hun pensioen- en AOW-gat. Het zou te ver gaan om haar volledig te ontdoen van haar oudedagsvoorziening.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Bij het bepalen van de strafmodaliteit en de hoogte van de straf heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met zes anderen gedurende een periode van bijna een jaar in georganiseerd verband gehandeld in verschillende soorten harddrugs, zoals Crystal Methamfetamine, cocaïne, amfetamine, Mephedrone, MDMA, XTC en GHB.
De deelnemers aan deze criminele organisatie hadden ieder hun eigen rol en taakverdeling. Een goede vriend van verdachte was de leverancier van de verhandelde harddrugs, diens buurman was de afzetter, waarbij hij werd geholpen door zijn partner, verdachte en haar man deden het inpakwerk en het voorraadbeheer en er waren twee koeriers om de afnemers/ gebruikers te bedienen. De organisatie voorzag op deze wijze een klantenkring van ruim 200 klanten van vele soorten harddrugs, waaronder het uiterst verslavende en gevaarlijke Crystal Methamfetamine. In de woning van verdachte en haar man is bovendien een zeer aanzienlijke hoeveelheid harddrugs, de te verhandelen drugsvoorraad, aangetroffen.
Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Verdachte heeft met haar gedragingen haar eigen financieel gewin boven de veiligheid van heel veel mensen gesteld.
Daarnaast gaat de handel in harddrugs gepaard met overlast in de samenleving. Het gebruik van harddrugs genereert op zijn beurt strafbare feiten. Verdachte heeft hierdoor de maatschappij bewust aan deze risico’s blootgesteld.
Criminele organisaties ondermijnen voorts de rechtsorde, veroorzaken maatschappelijke onrust en berokkenen de maatschappij financieel nadeel. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld oplevert aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker. De gebruiker kóst het alleen maar geld en zijn of haar gezondheid.
Daarnaast heeft verdachte geld witgewassen. Ook dit is een ernstig feit. Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd. Het vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de feiten en de rol van verdachte daarbij zonder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur rechtvaardigen. Deze straf zou echter niet passend zijn gelet op de hierna te noemen bijzondere persoonlijke omstandigheden van verdachte en haar echtgenoot.
Verdachte heeft vanaf het begin openheid van zaken gegeven en verantwoordelijkheid genomen voor haar daden. Zowel verdachte als haar man kampen met een zeer slechte gezondheid, haar man is zelfs terminaal ziek. Verdachte heeft er blijk van gegeven het kwalijke van haar handelen in te zien en lijkt oprecht in haar voornemen zich voortaan verre van dit soort activiteiten te houden. De detentie die verdachte heeft ondergaan, heeft zij, mede gelet op haar gezondheidsklachten, als zeer zwaar ervaren.
De rechtbank zal verdachte niet opnieuw naar de gevangenis sturen. Wel is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van het reeds ondergane voorarrest van twee weken passend en geboden, met aftrek van dat voorarrest. Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van 18 weken opleggen om de ernst van de feiten te benadrukken.
Het zou echter geen recht doen aan de ernst van de feiten om de straf hiertoe te beperken.
Een taakstraf behoort niet tot de mogelijkheden gelet op de slechte gezondheidssituatie van verdachte.
Daarom is het opleggen van een geldboete, gelet op alle omstandigheden, hier wel op zijn plaats. De rechtbank zal daarbij enigszins afwijken van het door de officier van justitie gevorderde bedrag en een geldboete van € 10.000,- opleggen. Deze geldboete dient er mede toe om het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat volgens de officier van justitie € 3.500,- bedraagt, af te romen.
De rechtbank zal, gelet op de op te leggen straf, het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

11.Het beslag

Onder verdachte is een aantal voorwerpen in beslag genomen. De rechtbank moet een beslissing nemen met betrekking tot deze voorwerpen, die staan vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Deze beslaglijst is als bijlage 4 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
11.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2 en 3 inbeslaggenomen voorwerpen geretourneerd kunnen worden aan de beslagene, te weten verdachte.
11.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft eveneens bepleit de onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen aan haar te retourneren.
11.3
Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de op de beslaglijst onder 1, 2 en 3 genoemde voorwerpen teruggegeven dienen te worden aan verdachte.

12.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van de bewezen geachte feiten.

13.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals in bijlage 2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen geachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 2 bewezen geachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 3 bewezen geachte:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde en vijfde lid, van de Opiumwet;
Ten aanzien van het onder 4, eerste en tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezen geachte strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
20 (twintig) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
18 (achttien) weken, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van
€ 10.000,- (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 85 (vijfentachtig) dagen.
Gelast de teruggave aan verdachte van de op de beslaglijst onder 1, 2 en 3 genoemde voorwerpen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.E.B. Nyman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 mei 2017.