4.3Het oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders dan zo kan zijn.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal de onderhavige verwijten aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af. Op 23 februari 2016 zijn bij de doorzoeking in de loods van verdachte in een krokodillenverblijf onder meer drie koffers aangetroffen en inbeslaggenomen. De sleutels van twee van deze koffers zijn in de woning van [medeverdachte 1] aangetroffen. In één koffer zat een geldbedrag van in totaal € 101.050,-, bestaande uit 13 biljetten van € 500,-, 8 biljetten van
€ 200,-, 114 biljetten van € 100,- en 1631 biljetten van € 50,-. In de andere koffer zat een geldbedrag van in totaal € 100.050,-, bestaande uit 34 biljetten van € 500,-, 23 biljetten van
€ 200,-, 207 biljetten van € 100,- en 1155 biljetten van € 50,-. In de twee koffers zat een geldbedrag van in totaal € 201.100,- . In de derde aangetroffen koffer zat een geldbedrag van € 10.000,-. Om bij de koffers te kunnen komen, moest eerst het bassin van het (daadwerkelijk door krokodillen bewoond) krokodillenverblijf worden geleegd.
De rechtbank overweegt dat bankbiljetten van € 500,- in het gebruikelijke legale economisch handelsverkeer in Nederland nauwelijks worden gebruikt. Banken geven dergelijke bankbiljetten niet spontaan uit, wat onder meer blijkt uit het feit dat deze biljetten ook niet uit een geldautomaat gepind kunnen worden. Naar algemeen bekend is, bestaat de mogelijkheid dat bankbiljetten van € 500,- bij de bank worden opgenomen of worden omgewisseld op aanvraag en dan slechts nog bij het opnemen of omwisselen van grote bedragen in één keer. Veelal worden bankbiljetten van € 500,- gebruikt als crimineel handelsgeld en in die zin worden dergelijke biljetten veelvuldig gebruikt in het kader van witwassen van crimineel geld.
Voorts overweegt de rechtbank dat het totaal aangetroffen geldbedrag niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale inkomen en/of vermogen van verdachte over de periode 2009 tot en met 2014.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Verdachte heeft over de herkomst van het geldbedrag bij de politie op 24 februari 2016 en bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2016 verklaard dat de koffer met daarin € 10.000,- van hem is en dat de andere twee koffers met geld van [medeverdachte 1] zijn.
[medeverdachte 1] heeft bevestigd dat de twee koffers van hem zijn en dat de derde koffer, waarin
€ 10.000,- zat, niet van hem, maar van verdachte is.
De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen en gaat ervan uit dat de koffer met daarin
€ 10.000,- van verdachte is en dat de overige twee koffers met daarin in totaal € 201.100,- van [medeverdachte 1] zijn, temeer nu de sleutels van die twee koffers bij [medeverdachte 1] thuis lagen en die van de derde koffer bij verdachte.
Koffer van verdachte met daarin € 10.000,-
Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte zich bezighield met criminele activiteiten en de hoogte of de samenstelling van de coupures van het geldbedrag in de koffer van verdachte was op zichzelf ook niet zodanig om dit aan te nemen.
Volgens verdachte is dit legaal spaargeld dat hij in de loop der jaren heeft verdiend met circusoptredens. Hij heeft verklaard dat er in die kringen regelmatig contant wordt afgerekend en dat hij de gewoonte had opgebouwd om het geld gedeeltelijk op zijn spaarrekening te zetten en gedeeltelijk op een veilige plek thuis te bewaren. Dat komt de rechtbank gelet op de al langere tijd lopende werkzaamheden van verdachte en de hoogte van dit geldbedrag niet onaannemelijk voor. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat dit geld niet afkomstig is van misdrijf. Reeds daarom wordt verdachte vrijgesproken van het (schuld)witwassen van het hem toebehorend bedrag van € 10.000,-.
Koffers van [medeverdachte 1] met daarin in totaal € 201.100,-
Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] in januari 2015 een kluiskoffer en in oktober 2015 een tweede kluiskoffer naar zijn loods heeft gebracht met het verzoek deze te plaatsen in het krokodillenverblijf. Verdachte heeft [medeverdachte 1] niet gevraagd wat er in de koffers zat maar [medeverdachte 1] heeft tegen verdachte gezegd dat er spaargeld in zat. Verdachte wist niet hoeveel geld er in zat.
[medeverdachte 1] heeft op 24 februari 2016 bij de politie gezegd dat hij geen verklaring heeft voor de herkomst van het geld in de twee koffers en heeft afstand gedaan van het geld. In een schriftelijke verklaring die [medeverdachte 1] op de pro formazitting van 26 mei 2016 heeft overgelegd, heeft hij meegedeeld dat hij tijdens zijn verhoor bij de politie net geopereerd en zwak was en daarnaast in paniek. Over de herkomst van het geld heeft [medeverdachte 1] schriftelijk verklaard dat hij het geld zoals dat gevonden is niet helemaal kan verklaren, maar dat een deel daarvan, een kleine € 90.000,-, een aan hem terugbetaalde lening betreft, afkomstig van de heer [persoon] (hierna: [persoon] ). Verder verklaart [medeverdachte 1] een bedrag van € 80.000,- te hebben gekregen van zijn broer om te bewaren voor diens kinderen. Hij wenst gelet hierop geen afstand meer te doen van deze beide geldbedragen. Ter terechtzitting is [medeverdachte 1] als getuige in de zaak van verdachte gehoord en is hij gebleven bij deze schriftelijke verklaring.
De verklaring van [medeverdachte 1] over het deel van het geldbedrag dat door [persoon] aan hem zou zijn terugbetaald in het kader van een lening, is op zijn beurt niet zo hoogst onwaarschijnlijk dat deze op voorhand als ongeloofwaardig terzijde kan worden geschoven. Dit geldt temeer nu de verklaring van [medeverdachte 1] wordt ondersteund door de op 23 februari 2016 tijdens de doorzoeking bij hem inbeslaggenomen koopovereenkomst van twee chalets van [persoon] , welke als onderpand zouden dienen voor de geldlening aan [persoon] . De rechtbank heeft onvoldoende reden te twijfelen aan de authenticiteit van deze overeenkomst aangezien die is aangetroffen zonder tussenkomst of toedoen van [medeverdachte 1] zelf, voordat er enige verdenking jegens hem ter zake witwassen is ontstaan. Gezien de verifieerbare verklaring van [medeverdachte 1] die door [persoon] op 27 oktober 2016 bij de rechter-commissaris is bevestigd, had het Openbaar Ministerie nader onderzoek kunnen en moeten doen naar feiten en omstandigheden die de legale herkomst van dit deel van het geldbedrag in de tenlastelegging met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten.
Nu dergelijk nader onderzoek achterwege is gebleven, zijn er geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat dit deel van het aangetroffen geld, gelet op de koopovereenkomst herleid tot een bedrag van € 87.750,- , onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Verdachte zal reeds daarom ook ten aanzien van dit bedrag worden vrijgesproken van elke vorm van witwassen.
Dit is anders voor wat betreft de resterende geldbedragen van in totaal € 113.350,-.
Nadat [medeverdachte 1] op 24 februari 2016 bij de politie een verklaring had afgelegd, is hij op 26 februari 2016 bij de rechter-commissaris gehoord. Tijdens die gelegenheden is [medeverdachte 1] niet teruggekomen op zijn bij de politie afgelegde verklaring. Pas tijdens de pro forma zitting op 26 mei 2016 heeft hij zijn aanvankelijke verklaring ingetrokken, is hij met een andere verklaring gekomen en heeft hij een andere lezing gegeven over de herkomst van een deel van het geld, namelijk dat hij dat van zijn broer zou hebben gekregen om te bewaren voor diens kinderen. Deze latere verklaring van [medeverdachte 1] , waarin hij terugkomt op zijn bij de politie afgelegde verklaring, wordt verder op geen enkele wijze onderbouwd. De getuige die het verhaal van [medeverdachte 1] heeft bevestigd en die pas tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting door de verdediging van [medeverdachte 1] werd aangekondigd, en ook in de zaak van verdachte als getuige ter zitting is gehoord, had zelf op geen enkel moment waargenomen dat er daadwerkelijk geld was overhandigd aan [medeverdachte 1] door zijn broer. Voorts kon deze getuige op een aantal relevante vragen geen antwoord geven. De verklaring van deze getuige kan daarom niet als ondersteunend aan de alternatieve verklaring van verdachte worden beschouwd.
Voor wat betreft het resterend deel van het geldbedrag, heeft de raadsman van [medeverdachte 1] bij pleidooi in diens zaak aangevoerd dat dit legaal geld van [medeverdachte 1] betreft dat door hem in 2012 is gepind. De raadsman van verdachte verwijst voor de legale herkomst van dat geld naar de stelling van de raadsman in de zaak [medeverdachte 1] .
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat [medeverdachte 1] zelf hier op geen enkel moment - ook niet bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting - over heeft verklaard, anders dan dat hij geen verklaring heeft voor de herkomst van het geld.
De enkele verwijzing van de raadsman van verdachte naar de enkele stelling van de raadsman van [medeverdachte 1] bij pleidooi zonder substantiële onderbouwing, noopt gegeven het hiervoor gegeven toetsingskader niet tot nader onderzoek.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring omtrent de herkomst van het geld als hoogst onwaarschijnlijk terzijde moet worden geschoven. [medeverdachte 1] heeft aldus geen aannemelijke verklaring gegeven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het geld - ondanks het vermoeden van witwassen - toch een legale herkomst heeft.
Dat betekent dat - bij gebreke van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring van verdachte omtrent de legale herkomst van het geldbedrag van € 113.350,- dat is aangetroffen in de koffers in het krokodillenverblijf van verdachte - het niet anders kan dan dat dit geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig is.
Wetenschap verdachte omtrent de herkomst
De vraag die vervolgens gesteld dient te worden, is of verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit geldbedrag van enig misdrijf afkomstig was.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld dat verdachte weet had van de herkomst van het geld, en evenmin dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het om geld uit misdrijf ging. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde opzetwitwassen.
De vraag die resteert is of verdachte met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de pleger bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed had moeten vermoeden dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. De rechtbank leidt uit het dossier af dat [medeverdachte 1] in januari 2015 met de eerste koffer bij hem kwam, dat hij om bewaring van de koffer met geld in het krokodillenverblijf verzocht en dat hij daarbij geen enkel uitleg gaf over de herkomst van het geld. Verdachte reageerde in eerste instantie afwijzend op dit verzoek omdat hij de verantwoordelijkheid voor het bewaren van een koffer vol geld niet prettig vond, maar na enig aandringen van de kant van [medeverdachte 1] ging hij akkoord. Hij wist dat het om een koffer met geld ging, maar heeft over de herkomst van dat geld geen vraag gesteld. Naar eigen zeggen had hij geen weet van de activiteiten van [medeverdachte 1] op het gebied van harddrugs. Hij vond de - kennelijk niet uitgesproken - veronderstelling dat [medeverdachte 1] nog altijd in de bouw werkte en dat daar (legale) contante betalingen niet ongebruikelijk zijn, voldoende om er zonder meer van uit te gaan dat het niet om geld uit misdrijf ging. De rechtbank acht dit, ook wanneer het om een goede bekende gaat, aanmerkelijk en zeer onvoorzichtig. Vervolgens kwam [medeverdachte 1] in oktober 2015 zonder verdere uitleg voor de tweede keer met het verzoek om nog een koffer met geld in het krokodillenverblijf neer te leggen. Wanneer verdachte wederom zonder enige vragen te stellen over de herkomst van het geld in de beide koffers zonder meer akkoord gaat met het aannemen van nog meer geld kan de rechtbank niet anders dan oordelen dat hij dermate is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht dat hij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. Dat verdachte in oktober 2015 in een slechte periode verkeerde en niet goed in zijn vel zat, maakt dit niet anders. Verdachte had redelijkerwijs moeten vermoeden dat de gelden die hij in zijn loods bewaarde van misdrijf afkomstig waren.
‘Verhullen en verbergen’ in de zin van 420quater, lid 1, onder a
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420quater, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere - de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236). Uit het proces-verbaal doorzoeking van de loods van verdachte en de bijbehorende foto’s blijkt het volgende. De kluiskoffers waren op slot. Deze kluiskoffers bevonden zich boven het waterbassin van de drie krokodillen. Om bij de koffers te komen moesten de krokodillen eerst naar het droge worden verplaatst. Vervolgens moest het water uit het waterbassin worden verwijderd, waarna via het bassin een richel kon worden bereikt. De koffers bevonden zich op deze richel, onzichtbaar verstopt achter bladeren. Het op deze wijze plaatsen van koffers met geld dient naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als een handeling die erop gericht is het zicht op de vindplaats te verbergen en die daartoe ook geschikt is.
‘Voorhanden hebben’ in de zin van 420quater, lid 1, onder b
Volgens vaste rechtspraak is bij het beantwoorden van de vraag of een verdachte op goede gronden kan worden verweten goederen opzettelijk voorhanden en/of aanwezig te hebben gehad, van belang of de verdachte zich in meerdere of mindere mate daarvan bewust moet zijn geweest, dan wel zich daarvan bewust behoorde te zijn. Deze vraag dient in het onderhavige geval bevestigend beantwoord te worden. Verdachte had zowel wetenschap van als de beschikkingsmacht over de koffers met daarin geldbedragen. Deze waren immers met zijn medeweten en goedkeuring in zijn loods bewaard. Dat de sleutels van de koffers bij [medeverdachte 1] lagen, doet er niet aan af dat verdachte beschikkingsmacht had over de koffers, en dus over het geld dat daarin zat. Derhalve is eveneens sprake van het voorhanden hebben van dit geld.
Gelet op het voorgaande kan volgens de rechtbank bewezen worden verklaard dat verdachte op 23 februari 2016 samen met [medeverdachte 1] een geldbedrag van € 113.350,- heeft schuldwitgewassen (artikel 420quater Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b) en de vindplaats daarvan te verbergen (lid 1 onder a).