ECLI:NL:RBAMS:2017:3312

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
13/706272-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van schuldwitwassen met krokodillen als geldbewakers

Op 16 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van schuldwitwassen. De verdachte werd ervan beschuldigd op 23 februari 2016 samen met een ander een bedrag van € 211.100,- te hebben gewitgewassen. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op verschillende data in maart en mei 2017. De officier van justitie, mr. K. Duker, heeft de vordering ingediend, terwijl de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.M. Rommy. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schending van de artikelen 6 en 8 van het EVRM, door onterecht informatie te verstrekken die leidde tot reputatieschade voor de verdachte. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging en dat er geen sprake was van een schending van de procesorde. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk de herkomst van het geld had verhuld en dat hij het geld voorhanden had. Uiteindelijk werd de verdachte schuldig bevonden aan medeplegen van schuldwitwassen en kreeg hij een taakstraf van 180 uren, waarvan 90 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het in beslag genomen geldbedrag van € 10.000,- werd aan de verdachte teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/706272-16 (Promis)
Datum uitspraak: 16 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [GBA-adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 20, 21, 23, 24, 27 en 28 maart 2017 en 2 mei 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. K. Duker en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. L.M. Rommy, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Verdachte wordt er – samengevat – van beschuldigd dat hij op 23 februari 2016 samen met een ander of anderen meerdere geldbedragen ter waarde van in totaal € 211.100,- heeft (schuld)witgewassen (artikel 420bis/quater, lid 1 aanhef onder a/b van het Wetboek van Strafrecht).
De tenlastelegging is op de zitting van 20 maart 2017 gewijzigd. De tekst van de volledige tenlastelegging na wijziging ter terechtzitting is opgenomen in bijlage 1 bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte omdat schending heeft plaatsgevonden van de artikelen 6, tweede lid, en 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Door aldus te handelen heeft het Openbaar Ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming de belangen van verdachte geschonden. Het voorgaande levert een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde op, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijk behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Verdachte is door de berichtgeving vanwege het Openbaar Ministerie op voorhand veroordeeld door het publiek. Het handelen van het Openbaar Ministerie was onnodig, immers slechts belust op sensatie. Na daarop vanwege de verdediging te zijn gewezen heeft het Openbaar Ministerie in het handelen volhard. Dit handelen levert voorts een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Ook dat leidt tot die niet-ontvankelijkheid.
Daartoe is samengevat het volgende aangevoerd. Op 26 februari 2016 is, voordat verdachte werd vrijgelaten, vanwege de politie, via de (politie-)website, melding gemaakt van de aanhouding van elf verdachten op 23 februari 2016 en is informatie verstrekt omtrent de aard van de verdenking, te weten handel in harddrugs. Voorts is melding gemaakt van het aantreffen van (het grootste) deel van het geld (de rechtbank begrijpt: uit die drugshandel afkomstig) in een ruimte waarin zich twee ‘levensgrote’ krokodillen bevonden. De tekst van het bericht dat voorzien is van een foto van krokodillen luidt “Handelaren synthetische drugs gebruiken krokodillen als geldbewakers”. Het bericht maakt voorts melding van de omstandigheid dat de verdachten zich in verzekering bevinden en vandaag (de rechtbank begrijpt: 26 februari 2016) worden voorgeleid aan een rechter-commissaris. Dit bericht is door diverse media overgenomen. In één van die media, een landelijke krant, is daarin de koppeling gemaakt met verdachte: “De vermoedelijke eigenaar van de reptielen is de in [plaatsnaam] bekende dierentrainer [naam dierentrainer] ., zo valt op te maken aan de foto’s die door de politie zijn gepubliceerd.” Door de aanhouding op deze wijze in de publiciteit te brengen, met informatie die makkelijk naar verdachte leidt, is zijn privacy geschonden. Voorts heeft dat tot reputatieschade geleid en daadwerkelijke (omzet)-schade. Verdachte is vervolgens als het ware door de media besprongen door de wijze waarop het Openbaar Ministerie de publiciteit heeft gezocht, terwijl er geen enkel reëel belang bestond dat zo te doen. Die situatie heeft zich herhaald in de aanloop naar de behandeling van de strafzaak, waarin naast verdachte nog 9 andere verdachten terechtstaan. De verdenking jegens verdacht is niet de handel in hard drugs maar (uitsluitend) het witwassen van geld van de hoofdverdachte van de drugshandel.
Het Openbaar Ministerie heeft daarbij niet gehandeld overeenkomstig de (OM-) Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging, die onder meer ziet op het achterwege laten van informatie die kan leiden tot identificatie van de verdachte. De betreffende aanwijzing is een uitwerking van de artikelen 6 en 8 van het EVRM. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) heeft in zijn rechtspraak die ziet op de betreffende artikelen van het EVRM gewezen op twee mogelijke negatieve effecten van berichtgeving omtrent strafzaken. In de eerste plaats kan door een ongenuanceerde en sturende berichtgeving de overtuiging van het publiek en de rechter worden gestuurd. In de tweede plaats mag de verdachte niet onnodig worden beschadigd of schuldig worden bevonden door het publiek als gevolg van de uitlatingen van de (justitiële) autoriteiten. Daartoe is gewezen op de rechtspraak van het EHRM, onder meer op de zaak Allenet de Ribemont vs Frankrijk. Uit de genoemde uitspraak en de daaraan te ontlenen richtsnoer omtrent de verhouding tussen de artikelen 6 en 10 EVRM, kan worden afgeleid dat (justitiële) autoriteiten niet het recht kan worden ontzegd het publiek te informeren omtrent strafrechtelijke onderzoeken maar vereist is dat daarbij de onschuldpresumptie wordt gerespecteerd. Er dient een voldoende mate van terughoudendheid te worden betracht omtrent de schuldvraag. Een positieve uitlating van de (justitiële) autoriteiten omtrent de schuldvraag dient achterwege te blijven. Voorts is gewezen op nationale rechtspraak. Door de raadsman is het Openbaar Ministerie om publicitaire terughoudendheid verzocht en is gewezen op de omstandigheid dat verdachte - anders dan gesuggereerd - niet wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie, noch is voorgeleid aan de rechter-commissaris. Ook is verdachte onvoldoende beschermd tegen de inbreuken op zijn privacy die een gevolg waren van de gegenereerde publiciteit. Die situatie heeft zich herhaald in de aanloop van en tijdens de behandeling van de strafzaak.
Aan de hand van de genoemde uitgangspunten, gegeven de door de raadsman beschreven uitlatingen vanwege het Openbaar Ministerie, is geconcludeerd dat het verstrekken van de informatie geen ander doel had dan het zoeken van sensatie, ten koste van verdachte en ten laste van zijn belangen.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman gemotiveerd bestreden. Zij heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld overeenkomstig de genoemde Aanwijzing vanaf het moment dat het Openbaar Ministerie voor die informatievoorziening verantwoordelijk was. Bovendien komt bij strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel vormverzuimen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als rechtsgevolg in aanmerking. Daarbij is vereist dat aan de belangen van verdachte op diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak doelbewust of met grove veronachtzaming is tekort gedaan.
Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het verweer van de verdediging moet daarom worden verworpen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging zoals deze sinds 1 mei 2012 geldt (hierna: de Aanwijzing) is het Openbaar Ministerie de eindverantwoordelijke voor het voorlichtingsbeleid van zowel de politie als het Openbaar Ministerie. Dat beleid is, samengevat, onder meer gericht op het verstrekken van informatie over actuele onderzoeken en strafzaken. Transparantie dient ter vergroting van het vertrouwen in de rechtsstaat. Daarbij dient een juiste balans te worden gevonden tussen openheid en transparantie enerzijds en de privacy van de betrokkenen anderzijds. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij toe te zien op een eerlijke procesgang. Uitgangspunt is: openheid waar mogelijk, terughoudendheid waar nodig. Het uiteindelijke doel is de waarheidsvinding. Het daarbij te hanteren juridische kader wordt gevormd door de vigerende privacywetgeving. Het beleid ten aanzien van verdachten is uiteengezet in onderdeel 2.1 van die Aanwijzing. Van belang is of de verstrekte gegevens direct of indirect redelijkerwijs tot identificatie van de verdachte kunnen leiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte overigens niet worden aangemerkt als een ‘bekende Nederlander’ in de zin van onderdeel 3.6 van de Aanwijzing.
De informatie die via de website van de politie werd verspreid (bijlage 1 van de pleitnota van de raadsman) omtrent de aanhouding van verdachte bevat naar het oordeel van de rechtbank geen informatie die direct dan wel indirect redelijkerwijs kan worden gerelateerd aan verdachte. Dat de media vervolgens aan de hand van die informatie, (kennelijk) na onderzoek, hebben geconcludeerd dat het verdachte betrof (die overigens onjuist als [naam dierentrainer] . wordt aangeduid) kan niet worden aangemerkt als een handeling in strijd met de Aanwijzing. Ook het optreden van het Openbaar Ministerie voorafgaand en tijdens de behandeling van de strafzaak komt daarmee niet in strijd. Dat de media het accent van verdenking en de strafzaak op de krokodillen in relatie tot de drugshandel en het drugsgeld hebben gelegd, zonder dat nadere nuancering van de feitelijke rol van verdachte ten opzichte van medeverdachten heeft plaatsgevonden, is geen gevolg van uitlatingen van de kant van het Openbaar Ministerie. Ook de zeer uitvoerige rechtspraak van het EHRM over de relatie tussen externe transparantie in strafzaken en privacybescherming dwingt niet tot die conclusie. Schending van artikel 8 van het EVRM is daarom niet aannemelijk geworden.
Vervolgens is de vraag aan de orde of vanwege of onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie uitlatingen zijn gedaan die als een uitlating omtrent de schuld kunnen worden aangemerkt. De rechtbank merkt daarbij op de door de raadsman genoemde uitspraak van het EHRM inzake Allenet de Ribemont tegen Frankrijk, één van de vele in dit kader gewezen uitspraken van het Hof is. Verboden zijn ‘statements made by (…) public officials about pending criminal investigations which encourage the public to believe the suspect guilty and prejudge the assesment of the fact by the competent judicial authority’(Fattulayev t. Azerbeidzjan appl.no. 40984/07). Dit is het geval indien enig oordeel over de schuld aan het strafbare feit besloten is in de uitlating(en). Overigens is kwade trouw daartoe niet vereist. Wil er een schending zijn van het beginsel van fair trial dan moet er aantoonbaar invloed op de eerlijkheid van het concrete proces zijn geweest. Dat is naar het oordeel van de rechtbank slechts onder bijzondere omstandigheden het geval.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat in de in eerste instantie door de politie verstrekte informatie over de verdenking en vervolgens in de door het Openbaar Ministerie verstrekt informatie uitlatingen zijn gedaan die een positieve uitspraak inhielden dan wel suggereerden omtrent de schuldvraag van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake geweest van de gestelde schending zodat het verweer ook in zoverre wordt verworpen.
Ook overigens is niet gebleken dat er sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijk behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Evenmin is er sprake van een vormverzuim als gesteld.
De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging.
De dagvaarding is voorts geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten. Er zijn derhalve geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kunnen het onder eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde schuldwitwassen door te verhullen en te verbergen en het onder tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde schuldwitwassen door voorhanden te hebben bewezen worden verklaard. Zij heeft dit als volgt onderbouwd.
Tijdens de doorzoeking in de loods van verdachte op 23 februari 2016 zijn onder meer drie koffers met in totaal een groot geldbedrag, namelijk € 211.100,-, aangetroffen in een bassin met daarin drie krokodillen. Verdachte heeft verklaard dat één van die koffers van hem is, de koffer met daarin een geldbedrag ad € 10.000,-. De andere twee koffers zijn volgens hem van medeverdachte [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft dit ook verklaard. In die twee koffers zat een totaalbedrag van € 201.100,-. Deze koffers konden alleen bereikt worden door het bassin leeg te laten lopen.
Het op dergelijke wijze bewaren van koffers met geld is een bewuste, versluierende constructie die geschikt is en tot doel heeft om de vindplaats, de werkelijke aard, de rechthebbende en de herkomst te verhullen en te verbergen. Verdachte heeft zodoende, samen met [medeverdachte 1] , de werkelijke aard, de herkomst en met name de vindplaats van dit geld verhuld door ze in drie kluisjes in het krokodillenverblijf op te bergen. Daarbij is het niet nodig dat de verhuller beschikkingsmacht heeft op het verhulde, zoals blijkt uit jurisprudentie van de Hoge Raad. Voorts heeft verdachte het geld voorhanden gehad.
Verdachte heeft over de koffer met € 10.000,- weliswaar verklaard dat dit geld van hem is, maar gelet op de wijze van verbergen van het geld, de hoogte van de geldbedragen en de niet-verifieerbare verklaringen van de verdachten omtrent de herkomst van het geld, kan het geld slechts afkomstig zijn van misdrijf en wist verdachte dit, of in ieder geval heeft hij de aanmerkelijke kans daarop voor lief genomen.
Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat verdachte en [medeverdachte 1] elkaar al vijfentwintig jaar lang kennen. Het is niet aannemelijk dat verdachte dan niet zou weten dat [medeverdachte 1] een uitkering genoot. Voorts werd [medeverdachte 1] binnen het homo-circuit gezien als de man bij wie vele verschillende soorten drugs konden worden besteld. Het is onaannemelijk dat verdachte hier geen enkele wetenschap van had. Verdachte heeft bovendien verklaard dat hij wist dat [medeverdachte 1] weleens een pilletje had.
Misschien wist verdachte niet zeker dat het om crimineel geld ging, maar hij had dit redelijkerwijs kunnen en moeten vermoeden. Schuldwitwassen kan daarom in elk geval worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde (schuld)witwassen en daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte had geen (voorwaardelijk) opzet op het verhullen van de geldbedragen, terwijl dit wel een vereiste is voor het onder eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde. Verdachte wist niet wat er in de koffers van [medeverdachte 1] zat. Verdachte wist niet beter dan dat [medeverdachte 1] in de bouw werkte en daar is het gebruik van contant geld niet ongebruikelijk. Voorts wist verdachte niet dat [medeverdachte 1] in de drugshandel zat, zodat hij niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld in de koffers van [medeverdachte 1] van criminele activiteiten afkomstig was.
Bovendien kan niet zonder meer vastgesteld worden dat sprake is van geld met een criminele herkomst. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het geld dat bij verdachte is aangetroffen, niks met drugs te maken heeft. Zijn verklaring is bevestigd door een getuige. Hoewel een concrete en min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring is afgelegd over de herkomst van het geld, heeft het Openbaar Ministerie deze niet getoetst.
Het begrip voorhanden hebben veronderstelt feitelijke zeggenschap ten aanzien van de goederen, er moet beschikkingsmacht zijn. De koffers van [medeverdachte 1] zaten op slot en verdachte beschikte niet over de sleutels van deze koffers. Die zijn aangetroffen bij [medeverdachte 1] thuis. Hoewel het geld bij verdachte in het verblijf van de alligators is aangetroffen, kon verdachte niet bij dit geld. Feitelijk had hij derhalve niet de beschikkingsmacht. Tegen die achtergrond kan niet gezegd worden dat verdachte de geldbedragen voorhanden heeft gehad.
Verdachte wist niet wat de inhoud van de koffers was of wat de herkomst van deze inhoud was. Van voorwaardelijk opzet was evenmin sprake. Verdachte heeft niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geld van misdrijf afkomstig was.
Evenmin is sprake van culpa. Verdachte dacht dat er spaargeld zat in de koffers van [medeverdachte 1] . Dat impliceert dat er op enig moment over de inhoud van de koffers is gesproken en dat dit als antwoord is gekomen. Verdachte wist niet hoeveel geld er in de koffers zat en evenmin dat [medeverdachte 1] zich met criminele activiteiten bezighield. Hij had ook geen aanleiding om dat te denken. Dat idee in combinatie met het feit dat [medeverdachte 1] in de bouw zou werken, maakt dat gemiddeld genomen voldoende verklaring is verkregen voor de inhoud van de koffers en dat daarmee geen sprake is van grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid ten tijde van het verwerven of het veronderstelde voorhanden hebben van de twee koffers van [medeverdachte 1] .
Van het geld (€ 10.000,-) in de derde koffer staat voldoende vast dat dit van verdachte is en dat het niet van misdrijf afkomstig is. Om die reden dient verdachte in ieder geval hiervan te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders dan zo kan zijn.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal de onderhavige verwijten aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af. Op 23 februari 2016 zijn bij de doorzoeking in de loods van verdachte in een krokodillenverblijf onder meer drie koffers aangetroffen en inbeslaggenomen. De sleutels van twee van deze koffers zijn in de woning van [medeverdachte 1] aangetroffen. In één koffer zat een geldbedrag van in totaal € 101.050,-, bestaande uit 13 biljetten van € 500,-, 8 biljetten van
€ 200,-, 114 biljetten van € 100,- en 1631 biljetten van € 50,-. In de andere koffer zat een geldbedrag van in totaal € 100.050,-, bestaande uit 34 biljetten van € 500,-, 23 biljetten van
€ 200,-, 207 biljetten van € 100,- en 1155 biljetten van € 50,-. In de twee koffers zat een geldbedrag van in totaal € 201.100,- . In de derde aangetroffen koffer zat een geldbedrag van € 10.000,-. Om bij de koffers te kunnen komen, moest eerst het bassin van het (daadwerkelijk door krokodillen bewoond) krokodillenverblijf worden geleegd.
De rechtbank overweegt dat bankbiljetten van € 500,- in het gebruikelijke legale economisch handelsverkeer in Nederland nauwelijks worden gebruikt. Banken geven dergelijke bankbiljetten niet spontaan uit, wat onder meer blijkt uit het feit dat deze biljetten ook niet uit een geldautomaat gepind kunnen worden. Naar algemeen bekend is, bestaat de mogelijkheid dat bankbiljetten van € 500,- bij de bank worden opgenomen of worden omgewisseld op aanvraag en dan slechts nog bij het opnemen of omwisselen van grote bedragen in één keer. Veelal worden bankbiljetten van € 500,- gebruikt als crimineel handelsgeld en in die zin worden dergelijke biljetten veelvuldig gebruikt in het kader van witwassen van crimineel geld.
Voorts overweegt de rechtbank dat het totaal aangetroffen geldbedrag niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale inkomen en/of vermogen van verdachte over de periode 2009 tot en met 2014.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Verklaring herkomst geld
Verdachte heeft over de herkomst van het geldbedrag bij de politie op 24 februari 2016 en bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2016 verklaard dat de koffer met daarin € 10.000,- van hem is en dat de andere twee koffers met geld van [medeverdachte 1] zijn.
[medeverdachte 1] heeft bevestigd dat de twee koffers van hem zijn en dat de derde koffer, waarin
€ 10.000,- zat, niet van hem, maar van verdachte is.
De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen en gaat ervan uit dat de koffer met daarin
€ 10.000,- van verdachte is en dat de overige twee koffers met daarin in totaal € 201.100,- van [medeverdachte 1] zijn, temeer nu de sleutels van die twee koffers bij [medeverdachte 1] thuis lagen en die van de derde koffer bij verdachte.
Koffer van verdachte met daarin € 10.000,-
Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte zich bezighield met criminele activiteiten en de hoogte of de samenstelling van de coupures van het geldbedrag in de koffer van verdachte was op zichzelf ook niet zodanig om dit aan te nemen.
Volgens verdachte is dit legaal spaargeld dat hij in de loop der jaren heeft verdiend met circusoptredens. Hij heeft verklaard dat er in die kringen regelmatig contant wordt afgerekend en dat hij de gewoonte had opgebouwd om het geld gedeeltelijk op zijn spaarrekening te zetten en gedeeltelijk op een veilige plek thuis te bewaren. Dat komt de rechtbank gelet op de al langere tijd lopende werkzaamheden van verdachte en de hoogte van dit geldbedrag niet onaannemelijk voor. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat dit geld niet afkomstig is van misdrijf. Reeds daarom wordt verdachte vrijgesproken van het (schuld)witwassen van het hem toebehorend bedrag van € 10.000,-.
Koffers van [medeverdachte 1] met daarin in totaal € 201.100,-
Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] in januari 2015 een kluiskoffer en in oktober 2015 een tweede kluiskoffer naar zijn loods heeft gebracht met het verzoek deze te plaatsen in het krokodillenverblijf. Verdachte heeft [medeverdachte 1] niet gevraagd wat er in de koffers zat maar [medeverdachte 1] heeft tegen verdachte gezegd dat er spaargeld in zat. Verdachte wist niet hoeveel geld er in zat.
[medeverdachte 1] heeft op 24 februari 2016 bij de politie gezegd dat hij geen verklaring heeft voor de herkomst van het geld in de twee koffers en heeft afstand gedaan van het geld. In een schriftelijke verklaring die [medeverdachte 1] op de pro formazitting van 26 mei 2016 heeft overgelegd, heeft hij meegedeeld dat hij tijdens zijn verhoor bij de politie net geopereerd en zwak was en daarnaast in paniek. Over de herkomst van het geld heeft [medeverdachte 1] schriftelijk verklaard dat hij het geld zoals dat gevonden is niet helemaal kan verklaren, maar dat een deel daarvan, een kleine € 90.000,-, een aan hem terugbetaalde lening betreft, afkomstig van de heer [persoon] (hierna: [persoon] ). Verder verklaart [medeverdachte 1] een bedrag van € 80.000,- te hebben gekregen van zijn broer om te bewaren voor diens kinderen. Hij wenst gelet hierop geen afstand meer te doen van deze beide geldbedragen. Ter terechtzitting is [medeverdachte 1] als getuige in de zaak van verdachte gehoord en is hij gebleven bij deze schriftelijke verklaring.
De verklaring van [medeverdachte 1] over het deel van het geldbedrag dat door [persoon] aan hem zou zijn terugbetaald in het kader van een lening, is op zijn beurt niet zo hoogst onwaarschijnlijk dat deze op voorhand als ongeloofwaardig terzijde kan worden geschoven. Dit geldt temeer nu de verklaring van [medeverdachte 1] wordt ondersteund door de op 23 februari 2016 tijdens de doorzoeking bij hem inbeslaggenomen koopovereenkomst van twee chalets van [persoon] , welke als onderpand zouden dienen voor de geldlening aan [persoon] . De rechtbank heeft onvoldoende reden te twijfelen aan de authenticiteit van deze overeenkomst aangezien die is aangetroffen zonder tussenkomst of toedoen van [medeverdachte 1] zelf, voordat er enige verdenking jegens hem ter zake witwassen is ontstaan. Gezien de verifieerbare verklaring van [medeverdachte 1] die door [persoon] op 27 oktober 2016 bij de rechter-commissaris is bevestigd, had het Openbaar Ministerie nader onderzoek kunnen en moeten doen naar feiten en omstandigheden die de legale herkomst van dit deel van het geldbedrag in de tenlastelegging met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten.
Nu dergelijk nader onderzoek achterwege is gebleven, zijn er geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat dit deel van het aangetroffen geld, gelet op de koopovereenkomst herleid tot een bedrag van € 87.750,- , onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Verdachte zal reeds daarom ook ten aanzien van dit bedrag worden vrijgesproken van elke vorm van witwassen.
Dit is anders voor wat betreft de resterende geldbedragen van in totaal € 113.350,-.
Nadat [medeverdachte 1] op 24 februari 2016 bij de politie een verklaring had afgelegd, is hij op 26 februari 2016 bij de rechter-commissaris gehoord. Tijdens die gelegenheden is [medeverdachte 1] niet teruggekomen op zijn bij de politie afgelegde verklaring. Pas tijdens de pro forma zitting op 26 mei 2016 heeft hij zijn aanvankelijke verklaring ingetrokken, is hij met een andere verklaring gekomen en heeft hij een andere lezing gegeven over de herkomst van een deel van het geld, namelijk dat hij dat van zijn broer zou hebben gekregen om te bewaren voor diens kinderen. Deze latere verklaring van [medeverdachte 1] , waarin hij terugkomt op zijn bij de politie afgelegde verklaring, wordt verder op geen enkele wijze onderbouwd. De getuige die het verhaal van [medeverdachte 1] heeft bevestigd en die pas tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting door de verdediging van [medeverdachte 1] werd aangekondigd, en ook in de zaak van verdachte als getuige ter zitting is gehoord, had zelf op geen enkel moment waargenomen dat er daadwerkelijk geld was overhandigd aan [medeverdachte 1] door zijn broer. Voorts kon deze getuige op een aantal relevante vragen geen antwoord geven. De verklaring van deze getuige kan daarom niet als ondersteunend aan de alternatieve verklaring van verdachte worden beschouwd.
Voor wat betreft het resterend deel van het geldbedrag, heeft de raadsman van [medeverdachte 1] bij pleidooi in diens zaak aangevoerd dat dit legaal geld van [medeverdachte 1] betreft dat door hem in 2012 is gepind. De raadsman van verdachte verwijst voor de legale herkomst van dat geld naar de stelling van de raadsman in de zaak [medeverdachte 1] .
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat [medeverdachte 1] zelf hier op geen enkel moment - ook niet bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting - over heeft verklaard, anders dan dat hij geen verklaring heeft voor de herkomst van het geld.
De enkele verwijzing van de raadsman van verdachte naar de enkele stelling van de raadsman van [medeverdachte 1] bij pleidooi zonder substantiële onderbouwing, noopt gegeven het hiervoor gegeven toetsingskader niet tot nader onderzoek.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring omtrent de herkomst van het geld als hoogst onwaarschijnlijk terzijde moet worden geschoven. [medeverdachte 1] heeft aldus geen aannemelijke verklaring gegeven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het geld - ondanks het vermoeden van witwassen - toch een legale herkomst heeft.
Dat betekent dat - bij gebreke van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring van verdachte omtrent de legale herkomst van het geldbedrag van € 113.350,- dat is aangetroffen in de koffers in het krokodillenverblijf van verdachte - het niet anders kan dan dat dit geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig is.
Wetenschap verdachte omtrent de herkomst
De vraag die vervolgens gesteld dient te worden, is of verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit geldbedrag van enig misdrijf afkomstig was.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld dat verdachte weet had van de herkomst van het geld, en evenmin dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het om geld uit misdrijf ging. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde opzetwitwassen.
De vraag die resteert is of verdachte met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de pleger bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed had moeten vermoeden dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. De rechtbank leidt uit het dossier af dat [medeverdachte 1] in januari 2015 met de eerste koffer bij hem kwam, dat hij om bewaring van de koffer met geld in het krokodillenverblijf verzocht en dat hij daarbij geen enkel uitleg gaf over de herkomst van het geld. Verdachte reageerde in eerste instantie afwijzend op dit verzoek omdat hij de verantwoordelijkheid voor het bewaren van een koffer vol geld niet prettig vond, maar na enig aandringen van de kant van [medeverdachte 1] ging hij akkoord. Hij wist dat het om een koffer met geld ging, maar heeft over de herkomst van dat geld geen vraag gesteld. Naar eigen zeggen had hij geen weet van de activiteiten van [medeverdachte 1] op het gebied van harddrugs. Hij vond de - kennelijk niet uitgesproken - veronderstelling dat [medeverdachte 1] nog altijd in de bouw werkte en dat daar (legale) contante betalingen niet ongebruikelijk zijn, voldoende om er zonder meer van uit te gaan dat het niet om geld uit misdrijf ging. De rechtbank acht dit, ook wanneer het om een goede bekende gaat, aanmerkelijk en zeer onvoorzichtig. Vervolgens kwam [medeverdachte 1] in oktober 2015 zonder verdere uitleg voor de tweede keer met het verzoek om nog een koffer met geld in het krokodillenverblijf neer te leggen. Wanneer verdachte wederom zonder enige vragen te stellen over de herkomst van het geld in de beide koffers zonder meer akkoord gaat met het aannemen van nog meer geld kan de rechtbank niet anders dan oordelen dat hij dermate is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht dat hij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. Dat verdachte in oktober 2015 in een slechte periode verkeerde en niet goed in zijn vel zat, maakt dit niet anders. Verdachte had redelijkerwijs moeten vermoeden dat de gelden die hij in zijn loods bewaarde van misdrijf afkomstig waren.
‘Verhullen en verbergen’ in de zin van 420quater, lid 1, onder a
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420quater, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere - de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236).
Uit het proces-verbaal doorzoeking van de loods van verdachte en de bijbehorende foto’s blijkt het volgende. De kluiskoffers waren op slot. Deze kluiskoffers bevonden zich boven het waterbassin van de drie krokodillen. Om bij de koffers te komen moesten de krokodillen eerst naar het droge worden verplaatst. Vervolgens moest het water uit het waterbassin worden verwijderd, waarna via het bassin een richel kon worden bereikt. De koffers bevonden zich op deze richel, onzichtbaar verstopt achter bladeren. Het op deze wijze plaatsen van koffers met geld dient naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als een handeling die erop gericht is het zicht op de vindplaats te verbergen en die daartoe ook geschikt is.
‘Voorhanden hebben’ in de zin van 420quater, lid 1, onder b
Volgens vaste rechtspraak is bij het beantwoorden van de vraag of een verdachte op goede gronden kan worden verweten goederen opzettelijk voorhanden en/of aanwezig te hebben gehad, van belang of de verdachte zich in meerdere of mindere mate daarvan bewust moet zijn geweest, dan wel zich daarvan bewust behoorde te zijn. Deze vraag dient in het onderhavige geval bevestigend beantwoord te worden. Verdachte had zowel wetenschap van als de beschikkingsmacht over de koffers met daarin geldbedragen. Deze waren immers met zijn medeweten en goedkeuring in zijn loods bewaard. Dat de sleutels van de koffers bij [medeverdachte 1] lagen, doet er niet aan af dat verdachte beschikkingsmacht had over de koffers, en dus over het geld dat daarin zat. Derhalve is eveneens sprake van het voorhanden hebben van dit geld.
Conclusie
Gelet op het voorgaande kan volgens de rechtbank bewezen worden verklaard dat verdachte op 23 februari 2016 samen met [medeverdachte 1] een geldbedrag van € 113.350,- heeft schuldwitgewassen (artikel 420quater Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b) en de vindplaats daarvan te verbergen (lid 1 onder a).

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht de feiten bewezen zoals die in de bewezenverklaring zijn opgenomen.
De bewezenverklaring is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Het bewijs

De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.De strafmotivering

9.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en tot een werkstraf van 100 uren, met aftrek van voorarrest.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om bij een eventuele bewezenverklaring te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, gelet op alle negatieve publiciteit rondom verdachte als gevolg van onrechtmatig handelen van het Openbaar Ministerie. De aandacht voor en de publiciteit over deze zaak heeft heel veel negatieve gevolgen voor verdachte gehad en hij is als het ware al gestraft. Zijn bedrijf wankelt. Hij werd keer op keer ten onrechte geassocieerd met drugshandel. De raadsman wijst er voorts op dat verdachte first offender is.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van schuldwitwassen. Hij heeft in zijn loods met krokodillen koffers met ruim € 113.000,- aan crimineel geld bewaard. Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de onderliggende criminaliteit, waaronder zoals in dit geval de maatschappelijk zeer schadelijke handel in verdovende middelen, gefaciliteerd. Het vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving. Daar heeft verdachte aldus aan bijgedragen.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van dit feit het opleggen van een straf gebiedt en dat een schuldigverklaring zonder strafoplegging geen recht zou doen aan de zaak.
In beginsel acht de rechtbank een gevangenisstraf, al dan niet -deels- voorwaardelijk, op zijn plaats voor een dergelijk feit. Bij het bepalen van de strafmodaliteit houdt de rechtbank echter rekening met de negatieve gevolgen die verdachte heeft ondervonden van de publiciteit over deze zaak, waarbij hij en zijn krokodillen steeds prominent naar voren werden gebracht en geassocieerd met drugshandel, terwijl verdachte zelf geen deel uitmaakte van de ‘drugsbende’. Een voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals de officier van justitie heeft gevorderd, acht de rechtbank mede gelet hierop, als strafmodaliteit niet langer passend.
Ook houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met de omstandigheden dat hij first offender is, verantwoordelijkheid heeft genomen voor hetgeen hij heeft gedaan of nagelaten en openheid van zaken heeft gegeven over de gang van zaken en zijn aandeel daarin. Daarmee heeft hij er blijk van gegeven inzicht te hebben in het laakbare daarvan.
Om de ernst van het feit te benadrukken acht de rechtbank een taakstraf van aanzienlijke duur passend en geboden. Alles afwegende, zal zij daarom aan verdachte een taakstraf opleggen van 180 uren, met aftrek van voorarrest, waarvan 90 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

10.Het beslag

Onder verdachte is een voorwerp in beslag genomen, waarover de rechtbank een beslissing moet nemen, te weten: een geldbedrag ter waarde van in totaal € 10.000,-.
De lijst van inbeslaggenomen voorwerpen is als bijlage 4 aan dit vonnis gehecht. Dit overzicht geldt als hier ingevoegd.
10.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit geldbedrag verbeurdverklaard dient te worden.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat dit geldbedrag geretourneerd dient te worden aan verdachte.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat het onder verdachte inbeslaggenomen geldbedrag van € 10.000,- teruggegeven dient te worden aan verdachte.

11.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van de bewezen geachte feiten.

12.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder eerste cumulatief/alternatief en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals in bijlage 2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder eerste en tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte:
medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezen geachte strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
180 (honderdtachtig) uren.
Beveelt, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 90 (negentig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Beveelt dat een gedeelte van deze straf, groot
90 (negentig) uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij verdachte zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat, als verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 45 (vijfenveertig) dagen.
Gelast de teruggave aan verdachte van het op de beslaglijst onder 1 genoemd voorwerp.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.E.B. Nyman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 mei 2017.