5.3.1Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om vast te stellen dat de koeriers [naam 1] en [naam 2] . harddrugs naar België hebben uitgevoerd. Daarbij zijn onder meer de volgende bewijsmiddelen van belang, die in onderling samenhang bezien en in het licht van het gehele dossier, niet anders gelezen kunnen worden dan dat er daadwerkelijk is uitgevoerd naar België en dat het daarbij om harddrugs, te weten in elk geval Crystal Methamfetamine, ging. Crystal Methamfetamine wordt ook wel aangeduid als ‘T’ of ‘Tina'.
[naam 2] . heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij een percentage van 15 procent kreeg van de verkoop van de drugs in Amsterdam en dat hij voor het rijden naar Antwerpen 150 euro kreeg en voor een rit naar Brussel 200 euro. Eerder in zijn verklaring noemde hij de verschillende benamingen van de soorten harddrugs die klanten bestelden. Ook vertelt hij dat de andere koerier ‘ [naam koerier 1] ’ heet en dat hij bij ‘ [bijnaam] ’ thuis werd uitbetaald.
[naam 2] . heeft voorts verklaard sommige kopers bij naam te kennen, waaronder [naam koper] . Blijkens de tapgesprekken is [naam koper] een koper van harddrugs uit Antwerpen. Uit de peilbakengegevens van de auto van [naam 2] . is gebleken dat hij in de tenlastegelegde periode meerdere keren in België is geweest, waarbij de tijdstippen waarop en de locaties waar zijn auto werd uitgepeild, overeenkwamen met uit de taps gebleken druggerelateerde afspraken. Ook ten aanzien van [naam 1] bevat het dossier tapgesprekken waaruit blijkt dat hij harddrugs heeft uitgevoerd naar België.
Uit de getapte telefoongesprekken en sms’en blijkt dat de gebruikers nagenoeg alleen harddrugs bestelden. De door hen gebruikte afkortingen/benamingen voor de bestelde producten komen overeen met de in het proces-verbaal ‘Drugsbenamingen en prijzen’ gebruikte afkortingen voor de verschillende verdovende middelen. Deze benamingen zijn door verdachte bij de politie op 24 februari 2016 bevestigd als zijnde namen voor de betreffende soorten harddrugs. Daarnaast heeft verdachte op 10 maart 2016 bij de politie verklaard dat het klopt dat de koeriers vaker naar België reden.
Aangenomen moet daarom worden dat bij verdachte sprake was van een zekere mate van wetenschap van de uitvoer van de genoemde harddrugs door deze koeriers. Daar komt bij dat de koeriers de door hen op bestelling af te leveren en uit te voeren drugs bij verdachte en [naam vrouw] thuis ophaalden en de klaargemaakte pakketjes van hen meekregen.
Gelet op het vorenstaande heeft verdachte zich in ieder geval willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er harddrugs werden uitgevoerd naar België en had verdachte dus tenminste voorwaardelijk opzet op het medeplegen van deze uitvoer.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de in feit 1 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL reeds omdat dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van de Opiumwet.
5.3.2Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte samen met [naam Nederlandse man] , [naam vrouw] , [naam 2] ., [naam 1] , [naam 4] en [naam 3] heeft gehandeld in verschillende soorten harddrugs, dat hij, met [naam Nederlandse man] , [naam 4] en [naam 3] , medepleger was van het aanwezig hebben en vervoeren daarvan, zowel van de door de koeriers verhandelde hoeveelheden harddrugs, als van de harddrugs die bij [naam 3] en [naam 4] werden opgeslagen tot en met 23 februari 2016. Voorts heeft hij samen met [naam vrouw] verschillende soorten harddrugs in zijn woning aanwezig gehad en heeft hij deelgenomen aan een criminele organisatie die het plegen van drugsdelicten, mede omvattend het buiten het grondgebied van Nederland brengen, tot oogmerk had.
De rechtbank zal verdachte daarbij vrijspreken van de in de feiten 2 en 3 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL nu dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Nu niet is gebleken van het oogmerk van de organisatie op misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, acht de rechtbank dat gedeelte van de tenlastelegging niet bewezen en zal verdachte van dat deel van het onder 4 tenlastegelegde vrijgesproken worden.
5.3.3Ten aanzien van feit 5, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het onderhavige verwijt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen af dat op 23 februari 2016 bij de doorzoeking in de woning van verdachte en [naam vrouw] op het adres [adres 2] te Amsterdam op verschillende plaatsen geldbedragen van in totaal € 24.265,- zijn aangetroffen en inbeslaggenomen.
De rechtbank overweegt dat het aangetroffen geldbedrag niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale inkomen en vermogen van verdachte over de periode 2013 tot en met 2015, ook niet in combinatie met het inkomen en vermogen van zijn partner [naam vrouw] .
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Verdachte heeft over de herkomst van het geldbedrag ter terechtzitting verklaard dat in ieder geval € 15.000,- drugsgeld is, dat de bedragen van € 1.260,- en € 700,- spaargeld van zijn dochter betreffen en dat het restant (zijnde € 7.305,-) oud, legaal spaargeld is.
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte kan in ieder geval vastgesteld worden dat een bedrag van € 15.000,- afkomstig is van eigen misdrijf van verdachte.
Wat betreft de overige geldbedragen overweegt de rechtbank als volgt. De verklaring van verdachte, dat het geld in het Chivas blikje, bestaande uit een groot aantal 2 euro munten van in totaal € 700,-, legaal spaargeld van zijn dochter is, kan niet als zonder meer onaannemelijk terzijde geschoven worden en wordt door de rechtbank als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring beschouwd. Dit geld is immers afzonderlijk van de overige geldbedragen in een voorraadkast in de woonkamer gevonden en het is niet ongebruikelijk dat 2 euro munten gespaard worden voor kinderen.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte over de legale herkomst van het bedrag van
€ 700,- derhalve niet onaannemelijk en is van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dus kan niet worden gesteld dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Dat is echter anders voor het geldbedrag van € 1.260,-, dat volgens verdachte ook spaargeld van zijn dochter is, en voor het restantbedrag van € 7.305,- waarvan verdachte verklaart dat het oud spaargeld betreft. Deze bedragen zijn, samen met - en niet als afzonderlijk te onderscheiden van - het door verdachte zelf vermelde drugsgeld gevonden in een kast in de slaapkamer van verdachte en [naam vrouw] . De enkele verklaring dat het spaargeld betreft, beschouwt de rechtbank - anders dan de officier van justitie ook ten aanzien van het bedrag van € 1.260,- - niet aannemelijk en, mede gelet op de omstandigheden waaronder de bedragen zijn aangetroffen en de omvang van die bedragen, niet als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring.
Dat betekent dat bij gebreke van zo’n concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring omtrent de legale herkomst van het geldbedrag van in totaal € 8.565,-, dat grotendeels is aangetroffen in een kast in de slaapkamer, het niet anders kan dan dat ook dit geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - uit misdrijf afkomstig is en dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad.
Geen ‘verhullen en verbergen’ in de zin van 420bis, lid 1, onder a
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere - de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236). In het onderhavige geval is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het door verdachte in zijn woning in een kast bewaren van geldbedragen die afkomstig zijn van door hemzelf gepleegde misdrijven, zoals hier het geval is, niet aangemerkt kan worden als een verhullingshandeling in de zin van artikel 420bis, lid 1, onder a van het Wetboek van Strafrecht.
Dat brengt met zich dat het onder 5, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard. Wel kan het onder 5, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde worden bewezen, namelijk dat verdachte een bedrag van € 23.565,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b).