ECLI:NL:RBAMS:2017:3256

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
13/698980-15, 13/702364-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor deelname aan criminele organisatie en drugshandel

Op 16 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 30-jarige man, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in harddrugs, ook wel bekend als de 'Krokodillenbende'. De man kreeg een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen verschillende soorten harddrugs had uitgevoerd naar het buitenland en dat hij betrokken was bij de organisatie die deze drugs verhandelde. Het onderzoek, dat begon op 25 november 2015, leidde tot verschillende getuigenverklaringen en tapgesprekken die de betrokkenheid van de verdachte bij de drugshandel bevestigden. De rechtbank vond voldoende bewijs voor de tenlasteleggingen, maar sprak de verdachte vrij van enkele specifieke handelingen die niet bewezen konden worden. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de samenleving, en oordeelde dat de verdachte zijn eigen financieel gewin boven de volksgezondheid had gesteld. De straf was bedoeld als een signaal tegen de georganiseerde drugshandel en de schade die deze toebrengt aan de maatschappij.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/698980-15, 13/702364-14 (tul) (Promis)
Datum uitspraak: 16 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres 1] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 20, 21, 23, 24, 27 en 28 maart 2017 en 2 mei 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. K. Duker en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A. Çinar, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Verdachte wordt er – samengevat – van beschuldigd dat hij
1. in de periode van 10 december 2015 tot en met 18 februari 2016 samen met anderen verschillende soorten harddrugs heeft uitgevoerd naar het buitenland

(artikel 2, onder A, van de Opiumwet);

2. in de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 samen met anderen verschillende soorten harddrugs aanwezig heeft gehad en daarin heeft gehandeld

(artikel 2, onder B en C, van de Opiumwet);

3. op 23 februari 2016 samen met anderen harddrugs aanwezig heeft gehad

(artikel 2, onder C, van de Opiumwet);

4. in de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van drugsdelicten

(artikel 11B van de Opiumwet);

5. op 23 februari 2016 samen met anderen een geldbedrag heeft (schuld)witgewassen

(artikel 420bis/quater, lid 1 aanhef onder a/b van het Wetboek van Strafrecht).

De tenlastelegging is op de zitting van 20 maart 2017 gewijzigd. De tekst van de volledige tenlastelegging na wijziging ter terechtzitting is opgenomen in bijlage 1 bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding

Het strafrechtelijk onderzoek ‘Oedang’ is op 25 november 2015 gestart, naar aanleiding van door het Team Criminele Inlichtingen in april 2015 verstrekte informatie. Volgens deze (start)informatie zouden op het adres [adres 2] te Amsterdam een Hindoestaanse man en vrouw wonen, [verdachte] en [naam vrouw] . Zij zouden zich vanuit de woning bezig houden met de handel in verdovende middelen, die zij in de woning bewaarden. Een Hindoestaanse man die gebruik maakt van een oude rode Opel zou er dagelijks drugs halen. [verdachte] zou de verdovende middelen kopen van een Nederlandse man die op de negende verdieping van de flat [adres 2] woonde.
Uit politieonderzoek is vervolgens gebleken dat met ‘ [verdachte] ’ kennelijk werd bedoeld: [verdachte] , verdachte, en dat met ‘ [naam vrouw] ’ kennelijk werd bedoeld: [naam vrouw] , (hierna te noemen: [naam vrouw] ), beiden toen wonende op het adres [adres 2] te Amsterdam.
Met ‘de Nederlandse man’ werd kennelijk bedoeld: [naam Nederlandse man] , toen wonende op het adres [adres 2] te Amsterdam, gebruik makende van het e-mailadres: [e-mailadres] (hierna te noemen: [naam Nederlandse man] ).
Vanaf 26 november 2015 zijn er technische acties gestart op de telefoonnummers waarvan vermoed werd dat ze in gebruik waren bij [naam Nederlandse man] (TA02, TA03 en TA07), [naam vrouw] (TA04 en TA05) en verdachte (TA05 en TA06).
Uit de getapte gesprekken ontstond de verdenking dat [naam vrouw] en verdachte gebruik maakten van een ‘werktelefoon’ met telefoonnummer [telefoonnummer] (TA05). Dit nummer wordt door een groot aantal afnemers gebeld/ge-sms’t om bestellingen te plaatsen. De telefoon werd vermoedelijk door zowel verdachte als [naam vrouw] opgenomen. In de meeste gevallen worden de afnemers doorverwezen naar de koeriers ‘ [naam koerier 1] ’ of ‘ [naam koerier 2] ’ om daar de bestelling te plaatsen. Uit onderzoek is gebleken dat de afnemers de man die de telefoon opnam kenden als ‘ [bijnaam] ’ en dat verdachte zo genoemd wordt.
Met ‘ [naam koerier 1] ’ werd blijkens onderzoek kennelijk bedoeld: [naam 1] , wonende op het adres [adres 2] te Amsterdam (hierna te noemen: [naam 1] ). ‘ [naam koerier 2] ’ werd vermoed te zijn: [naam 2] , wonende op het adres [adres 3] te Amsterdam (hierna te noemen: [naam 2] .).
Ook de telefoons van vermoedelijk [naam 2] . (TA08 en TA15) en [naam 1] (TA09 en TA17) werden getapt.
Na getapte telefoongesprekken van [naam Nederlandse man] op 6 december 2015 en 6 januari 2016 (TA03) kwamen in dit onderzoek tevens in beeld: [naam 3] , (hierna te noemen: [naam 3] ) en [naam 4] , (hierna te noemen: [naam 4] ), beiden wonende op het adres [adres 4] te Amsterdam.
Naast de technische acties zijn er ook observaties verricht, die er uiteindelijk toe hebben geleid dat op 23 februari 2016 doorzoekingen hebben plaatsgevonden.
Daarbij zijn, behalve de hierboven genoemde personen, als verdachten in dit onderzoek aangehouden: [naam 5] (hierna te noemen: [naam 5] ), [naam 6] (hierna te noemen: [naam 6] ) en [naam 7] (hierna te noemen: [naam 7] ).

5.Waardering van het bewijs

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kunnen alle ten laste gelegde feiten bewezen worden verklaard. Wat betreft feit 5, eerste en tweede cumulatief/alternatief heeft zij partieel vrijspraak gevorderd. De officier van justitie heeft haar standpunt ten aanzien van de feiten 1 en 5 als volgt onderbouwd.
5.1.1
Ten aanzien van feit 1
Verdachte heeft op 10 maart 2016 bij de politie een bekennende verklaring afgelegd, inhoudende dat hij wist dat de koeriers vaker naar België reden. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [naam 2] . van 24 februari 2016, welke verklaring inhoudt dat [naam 2] . uitbetaald werd bij ‘ [bijnaam] ’ thuis en dat hij voor een rit naar Antwerpen € 150,- en voor een rit naar Brussel € 200,- kreeg. De bekentenis van verdachte wordt verder ondersteund door het proces-verbaal ‘Leveringen drugs in België’ (p. 787-882). Gelet op de gebleken rol en de handelingen van verdachte ter zake van deze verdenking, als degene die de koeriers voorzag van drugs, en zijn wetenschap van de leveringen in Antwerpen en Brussel, kan dit feit bewezen worden verklaard.
5.1.2
Ten aanzien van feit 5, eerste en tweede cumulatief/alternatief
De verklaring van verdachte over de herkomst van de afzonderlijk aangetroffen geldbedragen van € 1.260,- en € 700,-, namelijk dat dit spaargeld van zijn dochter betreft, is aannemelijk. Van dit deel van het tenlastegelegde kan verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Zijn verklaring ten aanzien van het geldbedrag van € 7.305,-, namelijk dat dit oud spaargeld is, is echter niet aannemelijk geworden, aangezien dit bedrag niet bij elkaar is aangetroffen en verdachte in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit zo is, terwijl dit wel op de weg van verdachte lag. Gelet op de drugshandel waar verdachte bij betrokken was, de omstandigheid dat ook afnemers aan de deur kwamen en de betalingen die hij bij hem thuis verrichtte, is het uiterst aannemelijk dat het aangetroffen geld afkomstig is uit drugshandel. Uit de gegevens van de Belastingdienst is niet gebleken dat verdachte gezien de omvang van zijn inkomen legaal over zulke grote bedragen kon beschikken dan wel feitelijk over een aanzienlijk vermogen beschikte. Niet gebleken is echter dat sprake was van een verhullingshandeling van het drugsgeld.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de feiten 1 en 5 en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4. Wel heeft de raadsman voor feit 4, gezien zijn standpunt inzake feit 1, partieel vrijspraak gevraagd, namelijk voor het gedeelte ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’. Hij heeft zijn standpunt ten aanzien van de feiten 1, 4 en 5 als volgt onderbouwd.
5.2.1
Ten aanzien van de feiten 1 en 4
Uit de verklaringen van verdachte kan afgeleid worden dat er een zekere mate van zelfstandigheid bestond bij de koeriers. De samenwerking tussen verdachte en hen was beperkt tot het leveren van de drugs aan de koeriers. Wat deze koeriers hiermee vervolgens deden en aan wie zij drugs verkochten, viel buiten de gemaakte afspraken. Dat de koeriers er zelf voor gekozen hebben om drugs mogelijk naar het buitenland te vervoeren en eventueel aldaar te verkopen, brengt niet per definitie met zich mee dat het medeplegen van de uitvoer van drugs naar het buitenland bewezen kan worden.
Daar komt bij dat niet is gebleken wanneer verdovende middelen naar het buitenland zijn vervoerd en de tenlastegelegde periode dus niet bewezen kan worden.
In het proces-verbaal van levering drugs in het buitenland wordt geconcludeerd dat verdovende middelen naar het buitenland zijn vervoerd. Deze conclusie is gebaseerd op sms-berichten en tapgesprekken. Uit deze sms-berichten en tapgesprekken is echter niet af te leiden dat er ook daadwerkelijk een overeenkomst tot levering tot stand is gekomen.
Het vorenstaande rechtvaardigt de conclusie dat er geen leveringen hebben plaatsgevonden in het buitenland. Mocht het zo zijn dat er iets naar het buitenland is vervoerd, dan kan niet gesteld worden dat het verdovende middelen zijn geweest. Dat is ook anderszins niet aannemelijk geworden.
Primair is er ter zake van feit 1 geen bewijs voor medeplegen en subsidiair kan evenmin bewezen worden dat er een succesvolle deal in het buitenland heeft plaatsgevonden, terwijl evenmin is gebleken dat er daadwerkelijk verdovende middelen zijn geleverd. Gelet op dit verweer kan ook bij feit 4 de uitvoer niet bewezen worden.
5.2.2
Ten aanzien van feit 5, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Verdachte en zijn partner en medeverdachte [naam vrouw] hebben over de aangetroffen zak met
€ 5,- biljetten en het Chivas blikje met € 2,- munten van meet af aan consistent verklaard, inhoudende dat dit spaargeld van hun dochter betreft. Dit geld is dus niet afkomstig van een misdrijf.
Wat betreft het geldbedrag dat wel afkomstig is uit eigen misdrijf van verdachte, is het de vraag of het enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Daarbij moet sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen geldbedrag gericht karakter heeft.
Gezien het feit dat de geldbedragen niet verborgen en verhuld zijn, kan niet gesproken worden van gedragingen die meer omvatten dan enkel het voorhanden hebben. Daarom moet verdachte vrijgesproken worden van feit 5.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om vast te stellen dat de koeriers [naam 1] en [naam 2] . harddrugs naar België hebben uitgevoerd. Daarbij zijn onder meer de volgende bewijsmiddelen van belang, die in onderling samenhang bezien en in het licht van het gehele dossier, niet anders gelezen kunnen worden dan dat er daadwerkelijk is uitgevoerd naar België en dat het daarbij om harddrugs, te weten in elk geval Crystal Methamfetamine, ging. Crystal Methamfetamine wordt ook wel aangeduid als ‘T’ of ‘Tina'.
[naam 2] . heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij een percentage van 15 procent kreeg van de verkoop van de drugs in Amsterdam en dat hij voor het rijden naar Antwerpen 150 euro kreeg en voor een rit naar Brussel 200 euro. Eerder in zijn verklaring noemde hij de verschillende benamingen van de soorten harddrugs die klanten bestelden. Ook vertelt hij dat de andere koerier ‘ [naam koerier 1] ’ heet en dat hij bij ‘ [bijnaam] ’ thuis werd uitbetaald.
[naam 2] . heeft voorts verklaard sommige kopers bij naam te kennen, waaronder [naam koper] . Blijkens de tapgesprekken is [naam koper] een koper van harddrugs uit Antwerpen. Uit de peilbakengegevens van de auto van [naam 2] . is gebleken dat hij in de tenlastegelegde periode meerdere keren in België is geweest, waarbij de tijdstippen waarop en de locaties waar zijn auto werd uitgepeild, overeenkwamen met uit de taps gebleken druggerelateerde afspraken. Ook ten aanzien van [naam 1] bevat het dossier tapgesprekken waaruit blijkt dat hij harddrugs heeft uitgevoerd naar België.
Uit de getapte telefoongesprekken en sms’en blijkt dat de gebruikers nagenoeg alleen harddrugs bestelden. De door hen gebruikte afkortingen/benamingen voor de bestelde producten komen overeen met de in het proces-verbaal ‘Drugsbenamingen en prijzen’ gebruikte afkortingen voor de verschillende verdovende middelen. Deze benamingen zijn door verdachte bij de politie op 24 februari 2016 bevestigd als zijnde namen voor de betreffende soorten harddrugs. Daarnaast heeft verdachte op 10 maart 2016 bij de politie verklaard dat het klopt dat de koeriers vaker naar België reden.
Aangenomen moet daarom worden dat bij verdachte sprake was van een zekere mate van wetenschap van de uitvoer van de genoemde harddrugs door deze koeriers. Daar komt bij dat de koeriers de door hen op bestelling af te leveren en uit te voeren drugs bij verdachte en [naam vrouw] thuis ophaalden en de klaargemaakte pakketjes van hen meekregen.
Gelet op het vorenstaande heeft verdachte zich in ieder geval willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er harddrugs werden uitgevoerd naar België en had verdachte dus tenminste voorwaardelijk opzet op het medeplegen van deze uitvoer.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de in feit 1 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL reeds omdat dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van de Opiumwet.
5.3.2
Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte samen met [naam Nederlandse man] , [naam vrouw] , [naam 2] ., [naam 1] , [naam 4] en [naam 3] heeft gehandeld in verschillende soorten harddrugs, dat hij, met [naam Nederlandse man] , [naam 4] en [naam 3] , medepleger was van het aanwezig hebben en vervoeren daarvan, zowel van de door de koeriers verhandelde hoeveelheden harddrugs, als van de harddrugs die bij [naam 3] en [naam 4] werden opgeslagen tot en met 23 februari 2016. Voorts heeft hij samen met [naam vrouw] verschillende soorten harddrugs in zijn woning aanwezig gehad en heeft hij deelgenomen aan een criminele organisatie die het plegen van drugsdelicten, mede omvattend het buiten het grondgebied van Nederland brengen, tot oogmerk had.
De rechtbank zal verdachte daarbij vrijspreken van de in de feiten 2 en 3 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL nu dit niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Nu niet is gebleken van het oogmerk van de organisatie op misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, acht de rechtbank dat gedeelte van de tenlastelegging niet bewezen en zal verdachte van dat deel van het onder 4 tenlastegelegde vrijgesproken worden.
5.3.3
Ten aanzien van feit 5, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het onderhavige verwijt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen af dat op 23 februari 2016 bij de doorzoeking in de woning van verdachte en [naam vrouw] op het adres [adres 2] te Amsterdam op verschillende plaatsen geldbedragen van in totaal € 24.265,- zijn aangetroffen en inbeslaggenomen.
De rechtbank overweegt dat het aangetroffen geldbedrag niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale inkomen en vermogen van verdachte over de periode 2013 tot en met 2015, ook niet in combinatie met het inkomen en vermogen van zijn partner [naam vrouw] .
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Verklaring herkomst geld
Verdachte heeft over de herkomst van het geldbedrag ter terechtzitting verklaard dat in ieder geval € 15.000,- drugsgeld is, dat de bedragen van € 1.260,- en € 700,- spaargeld van zijn dochter betreffen en dat het restant (zijnde € 7.305,-) oud, legaal spaargeld is.
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte kan in ieder geval vastgesteld worden dat een bedrag van € 15.000,- afkomstig is van eigen misdrijf van verdachte.
Wat betreft de overige geldbedragen overweegt de rechtbank als volgt. De verklaring van verdachte, dat het geld in het Chivas blikje, bestaande uit een groot aantal 2 euro munten van in totaal € 700,-, legaal spaargeld van zijn dochter is, kan niet als zonder meer onaannemelijk terzijde geschoven worden en wordt door de rechtbank als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring beschouwd. Dit geld is immers afzonderlijk van de overige geldbedragen in een voorraadkast in de woonkamer gevonden en het is niet ongebruikelijk dat 2 euro munten gespaard worden voor kinderen.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte over de legale herkomst van het bedrag van
€ 700,- derhalve niet onaannemelijk en is van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dus kan niet worden gesteld dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Dat is echter anders voor het geldbedrag van € 1.260,-, dat volgens verdachte ook spaargeld van zijn dochter is, en voor het restantbedrag van € 7.305,- waarvan verdachte verklaart dat het oud spaargeld betreft. Deze bedragen zijn, samen met - en niet als afzonderlijk te onderscheiden van - het door verdachte zelf vermelde drugsgeld gevonden in een kast in de slaapkamer van verdachte en [naam vrouw] . De enkele verklaring dat het spaargeld betreft, beschouwt de rechtbank - anders dan de officier van justitie ook ten aanzien van het bedrag van € 1.260,- - niet aannemelijk en, mede gelet op de omstandigheden waaronder de bedragen zijn aangetroffen en de omvang van die bedragen, niet als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring.
Dat betekent dat bij gebreke van zo’n concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring omtrent de legale herkomst van het geldbedrag van in totaal € 8.565,-, dat grotendeels is aangetroffen in een kast in de slaapkamer, het niet anders kan dan dat ook dit geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - uit misdrijf afkomstig is en dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad.
Geen ‘verhullen en verbergen’ in de zin van 420bis, lid 1, onder a
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere - de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236).
In het onderhavige geval is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het door verdachte in zijn woning in een kast bewaren van geldbedragen die afkomstig zijn van door hemzelf gepleegde misdrijven, zoals hier het geval is, niet aangemerkt kan worden als een verhullingshandeling in de zin van artikel 420bis, lid 1, onder a van het Wetboek van Strafrecht.
Dat brengt met zich dat het onder 5, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard. Wel kan het onder 5, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde worden bewezen, namelijk dat verdachte een bedrag van € 23.565,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b).
5.3.4
Conclusie
Verdachte wordt vrijgesproken van feit 5, eerste cumulatief/alternatief en partieel vrijgesproken van de feiten 1, 2, 3, 4 en 5, tweede cumulatief/alternatief. De feiten 1, 2, 3, 4 en 5, tweede cumulatief/alternatief worden voor het overige bewezen verklaard.

6.De bewezenverklaring

De rechtbank acht de feiten bewezen zoals die in de bewezenverklaring zijn opgenomen.
De bewezenverklaring is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.Het bewijs

De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.

8.De strafbaarheid van de feiten

De rechtbank acht het onder 5, tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde niet strafbaar en overweegt het volgende.
Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen. Ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, kan de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd.
Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat “indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd”. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. De Hoge Raad heeft deze overweging in zijn arrest van 13 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2842) herhaald.
De automatische verdubbeling van strafbaarheid - die als ratio van de kwalificatie-uitsluitingsgrond kan worden gezien (‘zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen’) - is in de onderhavige zaak aan de orde nu het gronddelict eveneens is ten laste gelegd, voldoende geduid en bewezen verklaard (onder 2 en 4) en het bij het onderhavige feit enkel om het voorhanden hebben van een geldbedrag gaat. Zodoende is er een grondslag voor toepassing van de kwalificatieuitsluitingsgrond.
Verdachte dient dan ook ter zake van het onder 5, tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is ten aanzien van deze feiten niet aannemelijk geworden.

9.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.De strafmotivering

10.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Daarbij heeft de officier van justitie de ernst van de feiten benadrukt en het verdachte kwalijk genomen dat hij gedurende lange tijd samen met anderen in georganiseerd verband heeft bijgedragen aan de verkoop van harddrugs en dat hij zich daarbij heeft laten leiden door zijn eigen belangen en het eigen geldelijk gewin, en de gevaren die dat met zich meebracht voor de volksgezondheid volkomen heeft genegeerd. In het voordeel van verdachte heeft de officier van justitie rekening gehouden met de mate van inzicht die verdachte op zitting heeft getoond.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om bij de strafoplegging rekening te houden met het reclasseringsrapport dat over verdachte is opgesteld en om hem geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die langer duurt dan het reeds ondergane voorarrest. Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat een langere gevangenisstraf veel negatieve consequenties zal hebben voor verdachte en zijn gezin, met name zijn dochter, terwijl zij hun leven weer op de rails proberen te krijgen, zeker als de partner van verdachte ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou moeten uitzitten. Ten slotte heeft de raadsman verzocht om de schorsing van de voorlopige hechtenis voort te laten duren dan wel deze opnieuw te bevelen.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met zes anderen gedurende een periode van ruim een jaar in georganiseerd verband gedeald in verschillende soorten harddrugs, zoals Crystal Methamfetamine, cocaïne, amfetamine, Mephedrone, MDMA, XTC en GHB.
Hij heeft ervoor gezorgd dat ook anderen deelnemer werden van de organisatie: zijn partner, zijn vader en zijn buurjongen. De deelnemers hadden ieder hun eigen rol volgens de taakverdeling binnen de criminele organisatie. Een buurman van verdachte was de leverancier van de verhandelde harddrugs, hijzelf was de tussen- en contactpersoon, waarbij hij werd geholpen door zijn partner, twee andere verdachten deden het inpakwerk en er waren twee koeriers om de afnemers/gebruikers te bedienen. De organisatie voorzag op deze wijze een klantenkring van ruim 200 klanten van vele soorten harddrugs, waaronder het uiterst verslavende en gevaarlijke Crystal Methamfetamine.
In de “stash house” werd een zeer aanzienlijke hoeveelheid harddrugs gevonden, die bedoeld waren voor de verkoop aan gebruikers. Ook in de woning van verdachte zijn harddrugs aangetroffen.
Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Verdachte heeft met zijn gedragingen zijn eigen financieel gewin boven de veiligheid van heel veel mensen gesteld.
Daarnaast gaat de handel in harddrugs gepaard met overlast in de samenleving. Het gebruik van harddrugs genereert op zijn beurt strafbare feiten. Verdachte heeft hierdoor de maatschappij bewust aan deze risico’s blootgesteld.
Criminele organisaties ondermijnen voorts de rechtsorde, veroorzaken maatschappelijke onrust en berokkenen de maatschappij financieel nadeel. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld oplevert aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker. De gebruiker kóst het alleen maar geld en zijn of haar gezondheid.
Ook heeft verdachte samen met anderen Crystal Methamfetamine geëxporteerd naar België en op die manier de handel in verdovende middelen in het buitenland in stand gehouden.
De rechtbank rekent het verdachte zeer aan dat hij anderen, waaronder zijn familieleden, bij zijn criminele activiteiten heeft betrokken om zijn eigen risico’s in te perken en omdat hem dat goed uitkwam.
De rechtbank is van oordeel dat deze feiten zo ernstig zijn en een zodanige impact op de samenleving hebben en de rol van verdachte daarin zo bepalend is geweest, dat alleen een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats is. De door de raadsman voorgestelde straf zou geen recht doen aan de ernst, intensiteit en duur van de bewezen verklaarde feiten.
Daar komt bij dat verdachte blijkens het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie op 12 augustus 2015 al was veroordeeld door deze rechtbank wegens de handel in harddrugs. Kennelijk heeft zijn aanhouding op 21 juli 2014 en relatief korte voorlopige hechtenis en vervolgens de veroordeling tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van 104 dagen hem er niet van weerhouden om opnieuw drugsfeiten te plegen. Hij heeft immers in september 2014, dus zeer kort na zijn detentie, zijn drugshandel weer opgepakt en is hier ook na zijn veroordeling mee doorgegaan. De aanhouding, voorlopige hechtenis en veroordeling hebben op geen enkele wijze geleid tot aangepast goed gedrag bij verdachte. Integendeel, hij heeft er kennelijk van geleerd, in de zin dat hij vervolgens aangepast en berekenend gedrag heeft vertoond, door anderen in te zetten als koerier, om niet zelf weer aangehouden te worden, zoals hij zelf ook heeft toegegeven.
Het vorenstaande geeft de rechtbank aanleiding om ten nadele van verdachte af te wijken van de eis van de officier van justitie, in die zin dat de rechtbank aan verdachte een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt dan de officier van justitie heeft gevorderd, terwijl minder feiten zijn bewezen verklaard. In beginsel vindt de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest passend en geboden.
De rechtbank zal echter ten voordele van verdachte enigszins rekening houden met de omstandigheid dat verdachte zijn verantwoordelijkheid lijkt te nemen voor zijn handelen en het strafwaardige daarvan inziet. De rechtbank ziet daarin aanleiding een deel van de gevangenisstraf, te weten 6 maanden, voorwaardelijk op te leggen.
Het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis was voor bepaalde tijd verleend, te weten tot aan de uitspraak door de rechtbank. De rechtbank acht geen termen aanwezig om tot een hernieuwde schorsing over te gaan gelet op de verdere inhoud van dit vonnis.

11.Het beslag

Onder verdachte is een groot aantal voorwerpen in beslag genomen. De rechtbank moet een beslissing nemen met betrekking tot deze voorwerpen, die staan vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Deze beslaglijst is als bijlage 4 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
11.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 23, 24, 25, 27, 28, 29, 30, 31, 32 en 33 genoemde geldbedragen verbeurdverklaard dienen te worden en dat de overige op de beslaglijst genoemde voorwerpen terug kunnen naar de beslagene, te weten verdachte.
11.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat in ieder geval de onder 1 genoemde personenauto (Volkswagen Golf) en de onder 22 en 26 genoemde geldbedragen geretourneerd dienen te worden aan verdachte.
11.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de onder 1 genoemde personenauto (Volkswagen Golf) verbeurdverklaard dient te worden, aangezien deze uit de baten van het onder 1, 2 en 4 bewezen geachte is verkregen.
De onder 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32 en 33 genoemde geldbedragen worden eveneens verbeurdverklaard, aangezien deze geldbedragen door middel van het onder 1, 2 en 4 bewezen geachte zijn verkregen.
De voorwerpen genoemd onder 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 16, 18, 20, 21, 22, 37, 38, 40 en 41 kunnen teruggegeven worden aan verdachte.
Deze beslissingen laten uiteraard onverlet dat op een aantal voorwerpen conservatoir beslag is gelegd.

12.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 17 maart 2017 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/702364-14, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 12 augustus 2015 van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 104 dagen, met aftrek van voorarrest, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 90 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat onvoorwaardelijke strafdeel te gelasten.

13.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van de bewezen geachte feiten.

14.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing:
Verklaart het onder 5, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals in bijlage 2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen geachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 2 bewezen geachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 3 bewezen geachte:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 4 bewezen geachte:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde en vijfde lid, van de Opiumwet;
Ten aanzien van het onder 5, tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte:
medeplegen van witwassen.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Verklaart het onder 5, tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Verklaart verbeurd: de op de beslaglijst onder 1, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32 en 33 genoemde voorwerpen.
Gelast de teruggave aan veroordeelde van: de op de beslaglijst onder 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 16, 18, 20, 21, 22, 37, 38, 40 en 41 genoemde voorwerpen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van deze rechtbank van 12 augustus 2015, namelijk een gevangenisstraf van
90 (negentig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.E.B. Nyman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 mei 2017.