5.3.3Ten aanzien van feit 2 en feit 4
[naam man] . heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat hij enige jaren geleden bij verdachte een aantal pilletjes had gezien, dat verdachte hem over diens drugshandel vertelde en dat hij vervolgens in december 2013 is begonnen met bezorgen van verdovende middelen ten behoeve van verdachte. Blijkens de verklaring van verdachte ter terechtzitting reed [naam man] ., toen hij op 21 juli 2014 werd aangehouden wegens het aanwezig hebben van harddrugs, waaronder Crystal Methamfetamine, als koerier voor verdachte. Na de aanhouding van [naam man] . wilden zij beiden geen risico meer lopen, zoals door verdachte ter terechtzitting is verklaard.
Verdachte heeft voorts verklaard dat hij vanaf dat moment zijn activiteiten in de drugshandel heeft beëindigd en dat hij alles aan [naam man] . heeft overgedragen. De rechtbank schuift deze verklaring terzijde als zijnde ongeloofwaardig, immers in strijd met het overige bewijs.
[naam man] . heeft verklaard over de voortzetting van de handel met verdachte en anderen. Die verklaring vindt steun in het dossier, onder meer in de verklaringen van medeverdachten [naam 2] en [naam 3] , de observaties en de inhoud van tapgesprekken en sms-berichten en de op de iPad en mobiele telefoon van verdachte aangetroffen berichten.
Daaruit volgt dat [naam man] . na ommekomst van zijn detentie in juli 2014 de handel in harddrugs in september 2014 heeft hervat. Verdachte heeft het organiseren van de lopende verkoop en distributie bij [naam man] . neergelegd en [naam man] . heeft ter beperking van zijn eigen directe risico op zijn beurt koeriers ingeschakeld: [naam 1] . en [naam] . De koeriers haalden de bij hen bestelde harddrugs op bij [naam man] . en [naam vrouw] thuis, waar deze drugs klaar lagen. Na enige tijd op deze wijze gewerkt te hebben, is [naam man] . door verdachte in juni/juli 2015 geïntroduceerd bij [naam 2] en [naam 3] , de inpakkers, beheerders van de voorraad verdovende middelen en bewoners van de ‘stash house’ [adres 4] .
[naam 2] en [naam 3] hebben elk een aantal verklaringen afgelegd. De rechtbank acht de verklaringen van [naam 2] en [naam 3] geloofwaardig en betrouwbaar. Zij hebben vanaf het eerste moment van hun verhoren consistent, duidelijk en gedetailleerd verklaard en hebben, zonder zichzelf daarbij te sparen, openheid van zaken gegeven.
[naam 2] heeft op 25 oktober 2016 bij de rechter-commissaris onder meer verklaard dat zij thuis verdovende middelen bewaarden voor verdachte, dat verdachte deze vanaf eind december 2014/begin januari 2015 bij hen bracht, dat zij eind april/begin mei 2015 witte vlekken zagen op de kast waar de verdovende middelen in zaten en zo hadden ontdekt dat verdachte betrokken was bij drugshandel, dat hijzelf in mei/juni 2015 is begonnen met het inpakken van verdovende middelen en dat daarvoor verdachte dit deed. Verder heeft [naam 2] verklaard dat er in juni/juli 2015 is gesproken over het overnemen van de handel door ‘ [bijnaam] ’, maar dat in zijn beleving ‘ [bijnaam] ’ het niet heeft overgenomen maar dat zij, verdachte en ‘ [bijnaam] ’, samenwerkten in de drugshandel. Volgens [naam 2] runde verdachte alles nog en hij betaalde ook. Als [bijnaam] kwam, had hij een papiertje bij zich wat hij nodig had of het stond in zijn mobiel. Hij nam dan zakjes en flesjes mee met letters daarop. Hij moest afrekenen met [verdachte] . Hij wist dat omdat verdachte aan hen vroeg wat [naam man] . had gehaald. Verdachte gaf aan dat hij het niet kon lezen en dat het beter op papier moest komen. [naam 2] heeft toen een Excel bestandje ontwikkeld waar hij de administratie mee bijhield.
[naam 3] heeft op 25 oktober 2016 bij de rechter-commissaris onder meer verklaard dat verdachte op 15 februari 2015, de dag na zijn verjaardag, twee tassen in een oude tv-kast in hun voorkamer heeft gezet, dat zij vlak voor Koningsdag wisten dat er drugs in de tassen zat, dat verdachte hen toen vroeg om te helpen met envelopjes vullen met pillen/poeder en dat dit allemaal ongeveer een jaar heeft geduurd. [naam 3] heeft voorts verklaard dat ‘ [bijnaam] ’ in juni/juli 2015 in beeld kwam. [bijnaam] kwam één keer per week, soms één keer in de veertien dagen. Verdachte kwam vaker. [naam 3] en [naam 2] gaven aan [bijnaam] een lijstje mee dat was gedicteerd door verdachte als [bijnaam] wat kwam halen. [naam 2] had op verzoek van verdachte een Excel lijstje aangepast waarop werd genoteerd wat [bijnaam] meenam. Voorts verklaart [naam 3] dat zij meestal door verdachte werden betaald, dat verdachte ook bij hen thuis flessen vulde en dat hun zeil in de woonkamer daardoor ‘naar de Filistijnen is gegaan’.
Weliswaar hebben [naam 2] en [naam 3] verschillend verklaard over het exacte moment waarop verdachte de tassen heeft gebracht, maar de discrepantie tussen beide verklaringen is niet zodanig dat deze de geloofwaardigheid in relevante mate aantast. Zij verklaren op essentiële onderdelen nagenoeg gelijkluidend, [naam 3] wist het specifieker te benoemen, omdat zij nog wist dat dit een dag na de verjaardag van verdachte in 2015 - 14 februari - was.
De verklaringen van [naam 2] en [naam 3] worden overigens ondersteund door bijvoorbeeld het getapte telefoongesprek van 25 januari 2016 (TA02, gesprek 17143), waarin [naam 3] tegen verdachte zegt dat hij niet weg mag gaan (op (voorgenomen) vakantie naar Suriname) als niet alles aangevuld is, waarop verdachte zegt dat hij de volgende dag even komt.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte degene was die de te verhandelen harddrugs inkocht. Niet is gebleken dat [naam man] . daar de financiële middelen voor had. Op 25 en 26 januari 2016 hebben getapte gesprekken plaatsgevonden die hebben geleid tot de observatie op 26 januari 2016 bij de woning van verdachte. Ook uit deze onderzoeksbevindingen kan worden afgeleid dat verdachte degene is die de verdovende middelen inkocht en dat [naam man] . die afzette via de koeriers [naam 1] . en [naam] , terwijl het beheer van de drugsvoorraad en het gereedmaken van afnemershoeveelheden bij [naam 2] en [naam 3] was belegd.
Uit de getapte telefoongesprekken kan bovendien afgeleid worden dat [naam] , kennelijk in samenspraak met [naam man] ., aan een klant een sample heeft verstrekt van nieuwe ‘T’, om daarvan de kwaliteit te testen. De klant heeft de sample goed gevonden en [naam] geeft dit aan [naam man] . door. Verdachte en [naam man] . beslissen vervolgens samen om die nieuwe ‘T’ in te kopen, waarop verdachte vervolgens contact opneemt met [naam 4] en op 26 januari 2016 door [naam 4] al dan niet tezamen met een onbekende man aan verdachte nieuwe ‘T’ wordt geleverd. Het bezoek door [naam 4] aan verdachte wordt door de politie geobserveerd. Kort daarna rijdt verdachte naar [adres 4] , en zeer kort daarna krijgt [naam] bericht dat de nieuwe ‘T’ er is en opgehaald kan worden. [naam 2] heeft hierover verklaard dat verdachte eind januari fijne ‘T’ heeft gebracht in twee bakken van 500 gram en dat het bakje waar “Nieuw” op staat fijne ‘T’ bevat. Uit het dossier blijkt dat ‘T’ een afkorting is van ‘Tina’ en dat dit een benaming is voor Crystal Methamfetamine. Bij de doorzoeking op 23 februari 2016 op [adres 4] zijn twee bakjes met de opschrift ‘500’ inbeslaggenomen. Na onderzoek bleek de inhoud van deze dozen daadwerkelijk Crystal Methamfetamine te betreffen.
Verdachte heeft wisselend verklaard over 26 januari 2016. Zo heeft hij op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat [naam 4] inderdaad bij hem is geweest op 26 januari en iets heeft gebracht, maar dat hij in het midden wil laten wat zij heeft gebracht, en dat het klopt dat hij vervolgens iets naar [adres 4] heeft gebracht. Op 26 februari 2016 heeft hij bij de rechter-commissaris verklaard dat het getapte gesprek met [naam 4] over ‘Miauw Miauw’ (de rechtbank begrijpt: een benaming voor het verdovend middel Mephedrone) ging. Op 27 oktober 2016 heeft verdachte zich vervolgens bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht beroepen over de mogelijke rol van [naam 4] . Ter terechtzitting heeft verdachte ten slotte aangegeven dat hij zijn verklaring bij de politie wil intrekken omdat hij onder invloed van medicijnen was toen hij die verklaring aflegde, zich daardoor niet goed voelde en wil terugkomen op zijn verklaring over [naam 4] en op zijn verklaring dat het geleverde materiaal ‘Miauw Miauw’ betrof.
De rechtbank acht de eerste door verdachte bij de politie afgelegde verklaring de meest betrouwbare. Deze verklaring is op basis van de meest verse herinneringen van verdachte afgelegd. Uit de inhoud van die verklaring blijkt bovendien op geen enkele wijze dat verdachte gedurende het verhoor zodanig onder invloed was dat hij niet in staat was een betrouwbare en met de waarheid overeenstemmende verklaring af te leggen. Hij heeft ogenschijnlijk coherent en gedetailleerd verklaard. Niet is aannemelijk geworden dat de verklaring vanwege de medische omstandigheden als een onlangs ontvangen narcose dan wel de door hem ondergane operatie als onbetrouwbaar niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Bovendien sluit de eerste verklaring van verdachte vrijwel naadloos aan bij de hierboven weergegeven tapgesprekken, observaties en overige onderzoeksbevindingen.
De handel in verdovende middelen ziet bij verdachte, [naam man] ., [naam vrouw] , [naam 1] ., [naam] , [naam 2] en [naam 3] op het in vereniging verkopen van harddrugs aan de kopers, waarbij de feitelijke levering op bestelling verzorgd werd door [naam 1] . en [naam] . [naam 1] . en [naam] haalden de drugs op bij [naam man] . thuis. [naam man] . ontving de drugs aanvankelijk van verdachte. Vanaf zijn introductie bij de bewoners van [adres 4] , [naam 2] en [naam 3] , haalde hij de drugs bij hen op. De verdovende middelen werden volgens [naam 2] en [naam 3] in de meeste gevallen door verdachte naar hun woning gebracht. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ook in de tenlastegelegde periode weleens drugs meenam naar [adres 4] en zelf ook weleens drugs heeft verkocht, zoals ook blijkt uit de inbeslaggenomen en uitgelezen iPad en mobiele telefoon van verdachte. Ook gaf verdachte telefoonnummers door aan kopers. Verder had hij zijn eigen drugshandel via zijn website ‘ [naam website] ’.
Op grond van al het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [naam man] ., [naam vrouw] , [naam 1] ., [naam] , [naam 2] en [naam 3] , welke samenwerking was gericht op zowel de handel in als het bezit van harddrugs en die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, zoals hierboven is uiteengezet.
Vastgesteld kan worden dat verdachte vanaf het begin van de tenlastegelegde periode, te weten 1 januari 2015, tot aan zijn aanhouding op 23 februari 2016 samen met [naam man] ., [naam vrouw] , [naam 1] . en [naam] heeft gehandeld in harddrugs. [naam 2] en [naam 3] werden daar vanaf april 2015 medeplegers van, toen zij verdachte begonnen te helpen met het inpakken van drugs. Daarbij hebben zij ieder een eigen rol gehad terwijl die rol paste binnen de handel in verdovende middelen en het daarmee gepaard gaande vervoer en bezit van die middelen.
Verdachte was behalve medepleger van de handel in de harddrugs ook medepleger van het aanwezig hebben en vervoer daarvan, zowel van de door de koeriers verhandelde hoeveelheden harddrugs, als van de harddrugs die bij [naam 2] en [naam 3] werden opgeslagen tot en met 23 februari 2016.
Daarbij zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de in feit 2 ten laste gelegde handelingen voor zover die zien op het middel GBL nu dit als zodanig niet een middel is als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voorts is aan de orde of ook sprake is van deelname aan een criminele organisatie. Onder organisatie, als bedoeld in artikel 11b Opiumwet, wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste drie personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van een concreet misdrijf.
Gelet op de bewijsmiddelen die zijn gebruikt voor de overige bewezenverklaarde feiten, alsmede op wat hierna wordt overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
Duurzaamheid, structuur en oogmerk
De eerdergenoemde samenwerking had een duurzaam karakter en was gestructureerd van aard. Verdachte, [naam man] ., [naam vrouw] en [naam] woonden in dezelfde flat. [naam 1] . is de vader van [naam man] . en de schoonvader van [naam vrouw] . [naam 3] en [naam 2] waren al dertig jaar goede vrienden met verdachte. Zij hadden vanaf het begin ieder hun eigen taken, gericht op de handel in harddrugs, die zij in samenwerkingsverband gedurende ruim een jaar uitvoerden. Verdachte zorgde voor de inkoop en bevoorrading, [naam 3] en [naam 2] hielden met behulp van een boekhouding op de computer de voorraden bij en verpakten de drugs in voor verkoop geschikte eenheden, [naam man] . en [naam vrouw] zorgden voor de verkooporganisatie, waren aanspreekbaar voor klachten en bezorgperikelen, waarbij [naam man] . ook regelmatig drugs ophaalde op [adres 4] , en [naam 1] . en [naam] vervulden de koeriersrollen. [naam vrouw] noemde de koeriers ‘mijn jongens’. Tijdens vakantie werden de koeriers onderling vervangen. Verdachte had de telefoonnummers van de koeriers op een briefje in huis. [naam 2] en [naam 3] hebben verklaard dat ze door middel van de boekhouding op de computer de hoeveelheden en geldwaarde van de verschillende drugs die binnengebracht en weggehaald werden, konden bijhouden. Dit deden ze naar eigen zeggen in opdracht van verdachte, kennelijk ten behoeve van de financiële afrekening tussen [naam man] . en verdachte. Zij kregen ook een weegschaal en instructies van verdachte, zodat ze hun taken konden uitvoeren. Er was hiermee sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en van een gestructureerde rolverdeling. De organisatie had voorts het oogmerk op het plegen van drugsdelicten, mede omvattend het buiten het grondgebied van Nederland brengen.
Dat verdachte van de hem onder feit 1 ten laste gelegde uitvoer naar België wordt vrijgesproken doet niet af aan het oogmerk van de organisatie tot uitvoer en de deelname van verdachte aan die organisatie.
Nu niet is gebleken van het oogmerk van de organisatie op misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, acht de rechtbank dat gedeelte van de tenlastelegging niet bewezen en zal verdachte van dat deel van het onder 4 tenlastegelegde vrijgesproken worden.
De rol van verdachte
De rechtbank ziet de rol van verdachte in deze organisatie als volgt. Hij is de organisatie samen met [naam man] . begonnen, en beschikte daarbij kennelijk vanuit zijn eerdere activiteiten in de drugshandel over het nodige geld en zeker over de nodige contacten, zowel ten aanzien van inkoop van de verdovende middelen als ten aanzien van de afnemers. Hij bleef echter verantwoordelijk voor inkoop en bevoorrading en fungeerde daarnaast incidenteel als contact-/aanspreekpunt voor zijn oude klantenkring binnen de gay scene. Via de site [naam website] en door middel van online chats was hij de schakel naar [naam man] .. Verder gaf hij feedback van de klanten over kwaliteit van de drugs en over eventuele problemen met de bereikbaarheid door aan [naam man] . en [naam vrouw] . Hij lijkt veel geld te hebben verdiend, gelet op de aanzienlijke marges tussen in- en verkoopprijs van de drugs. Uit het dossier komt weliswaar een beeld van verdachte naar voren dat doet vermoeden dat hij een leidinggevende rol had, maar dit beeld vindt onvoldoende concrete steun in de bewijsmiddelen. De koeriers werden bijvoorbeeld niet rechtstreeks door verdachte maar door [naam man] . ingeschakeld en aangestuurd. De verklaringen van [naam man] . en [naam 1] . over de verdeling van de opbrengst van de drugshandel, waarvan verdachte 80 procent zou krijgen, komen niet overeen met hetgeen verdachte hier zelf over heeft verklaard en vinden verder geen steun in het dossier. Ook op een andere wijze is niet vast te stellen dat verdachte een leidinggevende rol had binnen de organisatie. Dat er wel degelijk sprake was van een wezenlijke rol binnen de organisatie maakt dat niet anders. Daarom wordt hij van dit onderdeel van feit 4 vrijgesproken.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder 2 en 4 ten laste gelegde feiten, waarbij verdachte partieel wordt vrijgesproken van de feiten 2 en 4, zoals hierboven is overwogen.
5.3.4Ten aanzien van feit 5, eerste en tweede cumulatief/alternatief
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal de onderhavige verwijten aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
Geldbedragen in krokodillenverblijf
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af. Op 23 februari 2016 zijn bij de doorzoeking in de loods van [naam 6] in een krokodillenverblijf drie kluiskoffers aangetroffen en in beslag genomen.
De sleutels van twee van deze koffers zijn in de woning van verdachte aangetroffen. In één koffer zat een geldbedrag van in totaal € 101.050,-, bestaande uit 13 biljetten van € 500,-, 8 biljetten van € 200,-, 114 biljetten van € 100,- en 1631 biljetten van € 50,-. In de andere koffer zat een geldbedrag van in totaal € 100.050,-, bestaande uit 34 biljetten van € 500,-, 23 biljetten van € 200,-, 207 biljetten van € 100,- en 1155 biljetten van € 50,-. In de twee koffers zat een geldbedrag van in totaal € 201.100,- . Verdachte heeft op 24 februari 2016 bij de politie verklaard dat deze koffers met geld van hem zijn.
In de derde aangetroffen koffer zat een geldbedrag van € 10.000,-. Zowel verdachte als [naam 6] hebben verklaard dat deze koffer met geld van [naam 6] is.
Om bij de koffers met geld te kunnen komen, moest eerst het bassin van het (daadwerkelijk door krokodillen bewoond) krokodillenverblijf worden geleegd.
De rechtbank overweegt dat bankbiljetten van € 500,- in het gebruikelijke legale economisch handelsverkeer in Nederland nauwelijks worden gebruikt. Banken geven dergelijke bankbiljetten niet spontaan uit, wat onder meer blijkt uit het feit dat deze biljetten ook niet uit een geldautomaat gepind kunnen worden. Naar algemeen bekend is, bestaat de mogelijkheid dat bankbiljetten van € 500,- bij de bank worden opgenomen of worden omgewisseld op aanvraag en dan slechts nog bij het opnemen of omwisselen van grote bedragen in één keer. Veelal worden bankbiljetten van € 500,- gebruikt als crimineel handelsgeld en in die zin worden dergelijke biljetten veelvuldig gebruikt in het kader van witwassen van crimineel geld.
Voorts overweegt de rechtbank dat het totaal aangetroffen geldbedrag niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale inkomen en/of vermogen van verdachte over de periode 2013 tot en met 2015.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de verklaringen van verdachte en [naam 6] en gaat ervan uit dat de koffer met daarin € 10.000,- van [naam 6] is en dat de overige twee koffers met daarin in totaal € 201.100,- van verdachte zijn, temeer nu de sleutels van die twee koffers bij verdachte thuis lagen en die van de derde koffer bij [naam 6] .
Koffer van [naam 6] met daarin € 10.000,-
Verdachte zal worden vrijgesproken van het deel van het geldbedrag dat, naar de rechtbank aanneemt, toebehoort aan [naam 6] , te weten € 10.000,-, reeds omdat daarvan niet is gebleken dat dit uit enig misdrijf afkomstig is.
Koffers van verdachte met daarin in totaal € 201.100,-
Verdachte heeft over de herkomst van het geldbedrag in de twee koffers bij de politie op
24 februari 2016 gezegd dat hij daar geen verklaring voor heeft en heeft (kennelijk daarom) afstand gedaan van het geld. In een schriftelijke verklaring die verdachte op de pro formazitting van 26 mei 2016 heeft overgelegd, heeft verdachte meegedeeld dat hij tijdens zijn verhoor bij de politie net geopereerd en zwak was en daarnaast in paniek. Over de herkomst van het geld heeft verdachte verklaard dat hij het geld zoals dat gevonden is niet helemaal kan verklaren, maar dat een deel daarvan, een kleine € 90.000,-, afkomstig is van een door [naam zakenrelatie] aan verdachte terugbetaalde lening en dat hij een bedrag van € 80.000,- heeft gekregen van zijn broer om te bewaren voor diens kinderen. Hij doet daarom geen afstand meer van deze geldbedragen. Op de zitting van 20 maart 2017 heeft verdachte deze verklaring herhaald. Voorts is bij die gelegenheid op verzoek van verdachte een getuige onder ede gehoord. De raadsman van verdachte heeft bij pleidooi over het resterend deel van het geld in deze twee koffers aangevoerd dat dit legaal geld van verdachte betreft dat door hem in 2012 is gepind.
Geld [naam zakenrelatie]
De verklaring van verdachte over het deel van het geldbedrag dat door [naam zakenrelatie] aan hem zou zijn terugbetaald in het kader van een lening, is niet zo hoogst onwaarschijnlijk dat deze op voorhand als ongeloofwaardig terzijde dient te worden geschoven. Gezien de duidelijke en verifieerbare verklaring van verdachte ten aanzien van een alternatieve herkomst van dit deel van het geldbedrag, welke verklaring verdachte al in een tamelijk vroeg stadium van het onderzoek heeft afgelegd en die door [naam zakenrelatie] zelf op 27 oktober 2016 bij de rechter-commissaris is bevestigd, had het Openbaar Ministerie nader onderzoek kunnen en mogelijk moeten doen naar feiten en omstandigheden die de legale herkomst van dit deel van het geldbedrag in de tenlastelegging met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten. Dergelijk onderzoek is achterwege gebleven.
De verklaring van verdachte wordt bovendien ondersteund door de op 23 februari 2016 tijdens de doorzoeking bij verdachte inbeslaggenomen koopovereenkomst van twee chalets die als onderpand zouden dienen voor de geldlening aan [naam zakenrelatie] . De rechtbank heeft onvoldoende reden te twijfelen aan de authenticiteit van deze overeenkomst aangezien die is aangetroffen zonder tussenkomst of toedoen van verdachte zelf, voordat er enige verdenking jegens hem ter zake witwassen is ontstaan.
Nu genoemd nader onderzoek achterwege is gebleven, zijn er geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat dit deel van het geldbedrag in de tenlastelegging, € 87.750,- om precies te zijn, onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte het onder 5, eerste cumulatief/alternatief en 5, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft begaan, voor zover dit betreft het bedrag van € 87.750,-, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Dit is anders voor wat betreft het resterende geldbedrag van in totaal € 113.350,-.
Geld broer
Nadat verdachte op 24 februari 2016 bij de politie een verklaring had afgelegd, is hij op 26 februari 2016 bij de rechter-commissaris gehoord. Ook in de raadkamer gevangenhouding is verdachte gehoord. Tijdens die gelegenheden is verdachte niet teruggekomen op zijn bij de politie afgelegde verklaring. Pas tijdens de pro forma zitting op 26 mei 2016 heeft verdachte zijn aanvankelijke verklaring ingetrokken, is hij met een andere verklaring gekomen en heeft een andere lezing gegeven over de herkomst van een deel van het geld, namelijk dat hij dat van zijn broer zou hebben gekregen om te bewaren voor diens kinderen. Deze latere verklaring van verdachte, waarin hij terugkomt op zijn bij de politie afgelegde verklaring, wordt verder op geen enkele wijze onderbouwd. De getuige - die pas op 21 maart 2017, de tweede dag van de inhoudelijke zitting door de verdediging werd meegebracht -, had zelf niet waargenomen dat er daadwerkelijk geld was overhandigd aan verdachte door zijn broer. Voorts kon deze getuige op een aantal relevante vragen geen antwoord geven. De verklaring van deze getuige kan daarom niet als ondersteunend aan de alternatieve verklaring van verdachte worden beschouwd.
Resterend bedrag
Ten aanzien van het resterend deel van het geldbedrag, dat volgens de raadsman zou bestaan uit legaal geld dat in 2012 door verdachte was gepind, constateert de rechtbank dat verdachte zelf hier op geen enkel moment - ook niet desgevraagd bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting - over heeft verklaard, anders dan dat hij geen verklaring heeft voor de herkomst van het geld.
Deze enkele stelling van de raadsman bij pleidooi, zonder substantiële onderbouwing, noopt gegeven het hiervoor geschetste toetsingskader niet tot nader onderzoek.
Verdachte heeft aldus geen aannemelijke verklaring gegeven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het geld - ondanks het gerechtvaardigde vermoeden van witwassen - toch een legale herkomst heeft.
Dat betekent dat - bij gebreke van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring omtrent de legale herkomst van het geldbedrag van € 113.350,- dat is aangetroffen in de koffers in het krokodillenverblijf van
[naam 6] - het niet anders kan dan dat dit geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad.
‘Verhullen en verbergen’ in de zin van 420bis, lid 1, onder a
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere - de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236). De rechtbank is van oordeel dat het door verdachte in het krokodillenverblijf van [naam 6] (laten) plaatsen van koffers met geld dat afkomstig is uit misdrijf, aangemerkt dient te worden als een handeling die erop gericht is het zicht op de vindplaats te verbergen, zoals bedoeld in artikel 420bis, lid 1 onder a Sr, en dat de handeling daartoe ook geschikt is. Pas nadat het water uit het bassin werd gehaald, konden de koffers bereikt worden. Anders waren deze - door het gevaar van de aanwezige krokodillen in een vol bassin - onbereikbaar en aan het zicht onttrokken.
De rechtbank gaat daarbij voorbij aan het verweer van de verdediging dat de koffers alleen uit veiligheidsoverweging in het bassin zijn gelegd en dat er dus geen enkel doel was om iets te versluieren, te verhullen of te verbergen. De feitelijke situatie en de keuze voor een dergelijke uiterst opmerkelijke en de niet voor de hand liggende ‘bergplaats’ wijzen zonder meer op het tegendeel en onderstrepen de kennelijke bedoeling tot verbergen.
Gelet op het voorgaande kan bewezen worden verklaard dat verdachte in de periode van
1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 samen met [naam 6] een geldbedrag van
€ 113.350,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b) en de vindplaats daarvan te verbergen (lid 1 onder a).
Geldbedrag in woning [adres 4]
Op 23 februari 2016 is tijdens de doorzoeking in de woning [adres 4] , de woning van [naam 2] en [naam 3] , een afgesloten koffer met daarin een geldbedrag van € 55.000,- aangetroffen en inbeslaggenomen. Ook is op een andere plaats in die woning een geldbedrag van € 30.000,- inbeslaggenomen. [naam 2] en [naam 3] hebben verklaard dat het bedrag van
€ 30.000,- van hen is en dat dit een legale herkomst heeft. Over het bedrag van € 55.000,-, hebben zij verklaard dat dit van verdachte is. Volgens [naam 3] heeft verdachte de koffer met geld in februari 2015 naar hun woning gebracht en wisten zij pas in april 2015 wat daarvan de inhoud was. Verdachte heeft bevestigd dat dit geldbedrag van hem is en heeft verklaard dat het geld afkomstig is uit de handel in verdovende middelen.
Volgens de rechtbank kan daarmee vastgesteld worden dat het bedrag van € 55.000,- afkomstig is uit misdrijf en dat verdachte daar wetenschap van had. Dat geldt niet voor het bedrag van € 30.000,- aangezien [naam 2] en [naam 3] een concrete, verifieerbare en aannemelijke verklaring omtrent de legale herkomst van dit geldbedrag hebben gegeven. De rechtbank gaat er, naar zij begrijpt: met de officier van justitie, van uit dat dit bedrag niet van misdrijf afkomstig is. In zoverre wordt de verdachte van het hem tenlastegelegde vrijgesproken, te weten van een bedrag van € 30.000,-.
De rechtbank is van oordeel dat het plaatsen van de afgesloten koffer met € 55.000,- in de woning van [naam 2] en [naam 3] aan [adres 4] als een witwashandeling gezien dient te worden in de zin van ‘verhullen en verbergen’, zoals bedoeld in artikel 420bis, lid 1 onder a Sr. Deze gedraging was er kennelijk op gericht om de vindplaats van het geld te verbergen en was daartoe ook geschikt. De koffer met het drugsgeld was afgesloten en opgeborgen in de woning van anderen, waar verdachte ook zijn drugs bewaarde. Deze omstandigheden maken dat de rechtbank het aannemelijk acht dat het de bedoeling was om de vindplaats van het drugsgeld te verbergen. Daarmee gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de verdediging dat de bedoeling slechts was het geld veilig op te bergen.
Gelet op het voorgaande kan bewezen worden verklaard dat verdachte in de periode van
1 februari 2015 tot en met 23 februari 2016 een geldbedrag van € 55.000,- heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door dit geldbedrag voorhanden te hebben (lid 1 onder b) en de vindplaats daarvan te verbergen (lid 1 onder a), waarbij hij dit vanaf 1 april 2015 tezamen en in vereniging met [naam 2] en [naam 3] heeft gedaan.
Onder verdachte is op 23 februari 2015 een personenauto, merk Kia Sportage met kenteken [kenteken] , inbeslaggenomen. De koopovereenkomst van deze auto is op 13 december 2014 door verdachte ondertekend. Verdachte heeft de auto voor een groot deel contant betaald. Volgens verdachte was dit contante geld voor ongeveer tachtig procent drugsgeld. Hij heeft deze auto op naam gezet van zijn buurman, [naam buurman] . Niet de buurman, maar verdachte was echter de gebruiker van deze auto, zoals hij ook zelf heeft verklaard. Verdachte voldeed ook alle aan het gebruik van de auto verbonden kosten. Vastgesteld kan worden dat deze personenauto afkomstig is uit misdrijf en dat verdachte daar wetenschap van had.
Door met drugsgeld een auto te kopen en door deze auto op naam te zetten van een ander, heeft verdachte ten aanzien van de auto een witwashandeling gepleegd in de zin van ‘verhullen en verbergen’. Deze handeling was er immers op gericht om de eigenaar van de personenauto te verhullen en was daar tevens toe geschikt.
Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte in de periode van 13 december 2014 tot en met 23 februari 2016 de Kia Sportage heeft witgewassen (artikel 420bis Sr), door deze voorhanden te hebben (lid 1 onder b) en de rechthebbende te verbergen en te verhullen (lid 1 onder a).