ECLI:NL:RBAMS:2017:3089

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6576
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom voor rolluik van snackbar zonder vergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap [bedrijf 1] en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan [bedrijf 1] was opgelegd voor het verwijderen van een rolluik dat zonder vergunning was geplaatst. De rechtbank oordeelde dat [bedrijf 1] geen omgevingsvergunning had aangevraagd voor het rolluik, wat een overtreding van de wet inhoudt. Het algemeen bestuur was bevoegd om handhavend op te treden en had in dit geval ook de plicht om dat te doen. De rechtbank concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, omdat [bedrijf 1] weigerachtig was om een vergunning aan te vragen. Bovendien werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de situatie van [bedrijf 2], die wel een vergunning had, niet vergelijkbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep van [bedrijf 1] ongegrond, wat betekent dat de last onder dwangsom in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/6576

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 mei 2017 in de zaak tussen

de besloten vennootschap [bedrijf 1] ., eiseres (hierna te noemen: [bedrijf 1] )

(advocaat: mr. M.P.A. Balder),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, verweerder (hierna te noemen: het algemeen bestuur)
(gemachtigde: mr. M. Luttik).

Procesverloop

Met het besluit van 25 september 2013 heeft het algemeen bestuur aan [bedrijf 1] meerdere lasten onder dwangsom opgelegd.
[bedrijf 1] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het algemeen bestuur heeft dat bezwaar gegrond verklaard en het besluit gedeeltelijk herroepen in het besluit van 7 september 2016 (het bestreden besluit).
[bedrijf 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. De directeur van [bedrijf 1] , [naam] , was op de zitting aanwezig, waar hij is bijgestaan door zijn advocaat. Het algemeen bestuur heeft zich op zitting door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Wat is aan deze zaak voorafgegaan?
1.1.
[bedrijf 1] huurt voor haar snackbar een pand aan [de straat 1] in Amsterdam. In 2010 is er een brand geweest in de snackbar. [bedrijf 1] heeft na deze brand de snackbar weer hersteld. Zowel voor als na de brand had het pand waarin de snackbar gevestigd is een open pui. Op ongeveer een halve meter daarachter stond een toonbank. Na de brand heeft [bedrijf 1] eerst een ondoorzichtig rolluik geplaatst om de open pui af te kunnen sluiten. Later in 2010, naar aanleiding van een controlebezoek van een inspecteur van de gemeente, heeft [bedrijf 1] dit ondoorzichtige rolluik vervangen door een rolluik dat voor 75% doorzichtig is. [bedrijf 1] heeft geen vergunning voor dit rolluik aangevraagd.
1.2.
Op 25 maart 2013 heeft het algemeen bestuur aan [bedrijf 1] meegedeeld dat het van plan was om op te treden tegen het zonder vergunning plaatsen van het rolluik en tegen nog een paar andere verbouwingen die [bedrijf 1] zonder vergunning had uitgevoerd. Het algemeen bestuur wilde [bedrijf 1] met een ‘last onder dwangsom’ opdragen om alles wat niet vergund was te verwijderen. [bedrijf 1] zou een dwangsom, een bepaald bedrag, moeten betalen als het daar niet aan zou voldoen binnen de termijn die het algemeen bestuur daarvoor stelde.
1.3.
Toevallig, op dezelfde datum, 25 maart 2013, heeft het algemeen bestuur een omgevingsvergunning verleend aan de eigenaar van het pand. Met deze vergunning kon de eigenaar de gevel veranderen van een open gevel met een rolluik naar een gevel met twee openslaande deuren en een groot raam.
1.4.
[bedrijf 1] heeft een zienswijze ingediend tegen het voornemen van het algemeen bestuur om handhavend op te treden, maar deze zienswijze heeft er niet toe geleid dat het algemeen bestuur van het voornemen heeft afgezien. Op 25 september 2013 heeft het algemeen bestuur de last onder dwangsom aan [bedrijf 1] opgelegd en [bedrijf 1] opgedragen om de verbouwingen, waaronder het rolluik, terug te draaien.
1.5.
De eigenaar van het pand is eind 2013 of in 2014 de gevel van de snackbar gaan verbouwen. Sinds die verbouwing is er geen rolluik meer. Door deze samenloop van omstandigheden heeft [bedrijf 1] tijdig voldaan aan de last, want het rolluik is weggehaald, zoals ook was opgedragen door het algemeen bestuur. Daarom heeft [bedrijf 1] geen dwangsommen verbeurd. Dat wil zeggen dat [bedrijf 1] geen geldbedragen hoefde te betalen.
1.6.
[bedrijf 1] heeft tegen het besluit van 25 september 2013 bezwaar gemaakt. Toen zij geen gelijk kreeg, heeft [bedrijf 1] beroep ingesteld. In die beroepsprocedure heeft [bedrijf 1] aangevoerd dat het niet terecht is dat het algemeen bestuur wel een last onder dwangsom heeft opgelegd voor het rolluik aan [bedrijf 1] , maar niet voor het rolluik van snackbar [bedrijf 2] , dat aan [de straat 2] zit en eenzelfde rolluik heeft. In haar uitspraak van 22 december 2014 [1] heeft de rechtbank onder meer geconcludeerd dat het algemeen bestuur niet voldoende heeft uitgelegd waarom het rolluik van [bedrijf 2] geen gelijk geval is. Daarom heeft de rechtbank het algemeen bestuur opgedragen opnieuw op de bezwaren van [bedrijf 1] te beslissen. Die nieuwe beslissing van het algemeen bestuur (het bestreden besluit) vormt de kern van deze huidige procedure. In het bestreden besluit houdt het algemeen bestuur vast aan de last onder dwangsom voor het rolluik.
Waar gaat deze procedure over?
2.1.
In deze procedure gaat het alleen nog over de aan [bedrijf 1] opgelegde verplichting (de last) om het rolluik aan de voorgevel van haar snackbar te verwijderen.
2.2.
Op de zitting heeft de directeur van [bedrijf 1] uitgelegd dat zijn grootste probleem niet is dat het rolluik nu weg is, maar dat de ingang van zijn snackbar door de verbouwing van de eigenaar veel smaller is geworden. De snackbar heeft nu namelijk geen open pui meer, maar twee openslaande deuren. De rechtbank merkt hierover op dat deze procedure niet gaat over de verbouwing van de eigenaar. Als [bedrijf 1] zich niet kon vinden in die verbouwing, dan had [bedrijf 1] bezwaar moeten maken tegen de omgevingsvergunning die op 25 maart 2013 aan de eigenaar is verleend. Het is begrijpelijk dat [bedrijf 1] dat niet wilde om de werkverhouding met de eigenaar niet te verstoren, zoals de directeur op zitting heeft uitgelegd. Dat betekent echter niet dat de rechtbank in deze procedure kan beoordelen of de openslaande deuren rechtmatig zijn. De rechtbank bespreekt dan ook niet meer wat [bedrijf 1] over die verbouwing, en zijn problemen daarmee, heeft verteld.
Heeft [bedrijf 1] nog een belang bij een oordeel van de rechtbank?
3.1.
Volgens het algemeen bestuur heeft [bedrijf 1] geen procesbelang meer bij een oordeel van de rechtbank over haar beroep. Als reden geeft het algemeen bestuur dat het rolluik niet is verwijderd vanwege de last onder dwangsom, maar vanwege de verbouwing die los van de last onder dwangsom door de eigenaar werd uitgevoerd. [bedrijf 1] stelt volgens het algemeen bestuur wel dat zij schade heeft geleden doordat zij kosten heeft moeten maken voor het verwijderen van het rolluik, maar die kosten zijn dus niet het gevolg van het dwangsombesluit van het algemeen bestuur. Verder zal het rolluik ook niet meer teruggeplaatst worden, omdat de gevel inmiddels is gewijzigd. Volgens het algemeen bestuur is het beroep daarom niet-ontvankelijk.
3.2.
De rechtbank vindt dat [bedrijf 1] nog wel een belang heeft bij een beslissing op haar beroep. De aan [bedrijf 1] opgelegde last onder dwangsom is namelijk een belastend besluit, waarin het algemeen bestuur een overtreding van [bedrijf 1] heeft geconstateerd, waarin [bedrijf 1] als overtreder wordt aangemerkt en waarin [bedrijf 1] wordt opgedragen om die overtreding ongedaan te maken. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [bedrijf 1] er belang bij heeft om het besluit aan te vechten en de rechter te laten toetsen of het algemeen bestuur de last onder dwangsom wel op mocht leggen. [bedrijf 1] heeft bovendien na het opleggen van de last onder dwangsom werkzaamheden uitgevoerd aan het rolluik. Op de zitting heeft [bedrijf 1] uitgelegd dat de reden voor die werkzaamheden voornamelijk was dat de eigenaar de ingang wilde verbouwen, maar dat de dreiging om dwangsommen te moeten betalen in elk geval ook een rol heeft gespeeld bij haar keuze om die werkzaamheden aan het rolluik uit te laten voeren. Wat precies de schade op welk moment is geweest en waarmee die nog meer verband houdt, is in deze procedure verder niet aan de orde. Dit punt laat de rechtbank daarom verder rusten.
3.3.
Het beroep van [bedrijf 1] is dus ontvankelijk en de rechtbank bespreekt daarom de argumenten tegen het bestreden besluit.
Mocht het algemeen bestuur de last onder dwangsom opleggen aan [bedrijf 1] ?
4.1.
Het algemeen bestuur en [bedrijf 1] zijn het erover eens dat [bedrijf 1] geen omgevingsvergunning had voor het rolluik terwijl voor het bevestigen van een rolluik wel een vergunning nodig was. Er was dus sprake van een overtreding en dat betekent dat het algemeen bestuur op zich bevoegd was om tegen die overtreding handhavend op te treden. In de rechtspraak is uitgemaakt dat het algemeen bestuur bij een overtreding niet alleen bevoegd, maar over het algemeen ook verplicht is om daartegen op te treden. Dat heet de beginselplicht tot handhaving. Alleen als er bijzondere omstandigheden zijn kan het algemeen bestuur besluiten om niet tegen een overtreding op te treden. Dat is bijvoorbeeld het geval als het algemeen bestuur voor de geconstateerde overtreding alsnog een vergunning kan verlenen. Dan is er sprake van een concreet zicht op legalisatie. Ook kan zich de situatie voordoen dat in vergelijkbare gevallen tegen eenzelfde overtreding van een ander niet wordt opgetreden. Dan handelt het algemeen bestuur mogelijk in strijd met het gelijkheidsbeginsel door bij [bedrijf 1] wel handhavend op te treden.
4.2.
[bedrijf 1] heeft aangevoerd dat het algemeen bestuur niet mocht handhaven omdat het dat bij [bedrijf 2] ook niet heeft gedaan. [bedrijf 2] is een snackbar verderop aan [de straat 3] , die ook een rolluik heeft. Daartegen heeft het algemeen bestuur niet handhavend opgetreden. Sterker nog, het algemeen bestuur heeft een vergunning verleend voor dat rolluik. Het algemeen bestuur vindt dat de situatie van [bedrijf 2] anders is. Het rolluik van [bedrijf 2] is aan de binnenkant van de gevel bevestigd, terwijl het rolluik van [bedrijf 1] aan de buitenkant zat. [bedrijf 1] is het daar niet mee eens, omdat zij vindt dat je bij een open gevel niet kan spreken van een binnen- of een buitenkant.
4.3.
De rechtbank begrijpt het standpunt van [bedrijf 1] zo, dat er voor haar rolluik een concreet zicht op legalisatie bestond en dat zij een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel.
4.4.
Voor een concreet zicht op legalisatie is niet altijd vereist dat er al een omgevingsvergunning is aangevraagd. Maar als de overtreder – in dit geval [bedrijf 1] – weigerachtig is om een aanvraag in te dienen, kan om die reden al het concrete zicht op legalisatie ontbreken. De rechtbank vindt dat die situatie zich hier voordoet. [bedrijf 1] heeft meerdere mogelijkheden gehad om een vergunning voor haar rolluik aan te vragen bij het algemeen bestuur, bijvoorbeeld direct na de brand in 2010. Zij heeft dit niet gedaan, ook niet nadat het algemeen bestuur op 25 maart 2013 had laten weten dat het van plan was een last onder dwangsom op te leggen. De rechtbank vindt dat hieruit blijkt dat [bedrijf 1] weigerachtig was om een aanvraag in te dienen. Er was in dit geval dus geen concreet zicht op legalisatie.
4.5.
Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel oordeelt de rechtbank dat de situatie bij [bedrijf 2] geen gelijk geval is. [bedrijf 2] heeft namelijk wel een vergunning voor haar rolluik aangevraagd en gekregen, terwijl de overtreding van [bedrijf 1] juist is dat zij het rolluik zonder vergunning heeft aangebracht en, ook achteraf, geen vergunning wilde aanvragen. Het algemeen bestuur heeft dus niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.6.
Of het rolluik van [bedrijf 1] en het rolluik van [bedrijf 2] aan de binnen- of buitenkant van de pui waren bevestigd, maakt in deze procedure verder niet meer uit. Deze argumenten had [bedrijf 1] kunnen aanvoeren als zij een vergunning had aangevraagd voor haar rolluik en die vergunning vanwege de uitvoering van het rolluik was geweigerd. Dat heeft [bedrijf 1] echter niet gedaan.
4.7.
De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die voor het algemeen bestuur een reden konden zijn om af te zien van haar beginselplicht tot handhaving. Het algemeen bestuur was daarom niet alleen bevoegd om handhavend op te treden tegen het rolluik, maar heeft in dit geval ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid. Dat betekent dat [bedrijf 1] geen gelijk krijgt van de rechtbank.
Wat zijn de conclusies van de rechtbank?
5. De rechtbank verklaart het beroep van [bedrijf 1] ongegrond. Daarom is er geen reden om een vergoeding te geven voor het betaalde griffierecht en voor de door [bedrijf 1] gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. A.M. van der Linden-Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. C. Pasteuning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.

Burgers kunnen ook digitaal hoger beroep indienen. Dat kan alleen via het speciale digitale loket dat u op de homepage van de website van de Raad van State vindt (www.raadvanstate.nl). Om toegang te krijgen tot het digitale loket moet u beschikken over DigiD. Binnen het loket volgt u de instructies en vult u de formulieren in. Deze kunt u dan digitaal verzenden. Bijlagen levert u eveneens digitaal aan via het loket.
Let op: u kunt geen hoger beroep instellen per e-mail.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de hogerberoepsrechter vragen om een voorlopige maatregel te treffen.

Voetnoten

1.Met het nummer ECLI:NL:RBAMS:2014:9869 op www.rechtspraak.nl gepubliceerd.