ECLI:NL:RBAMS:2017:2964

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
16/2964
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van reclame en vergunningseisen voor een beschermd monument in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eiseressen, die een museum exploiteren, en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam. De eiseressen kregen een last onder dwangsom opgelegd voor het verwijderen van reclame en andere elementen aan de gevel van hun rijksmonument, omdat deze in strijd waren met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank oordeelde dat de reclame achter de ramen, de banieren aan de gevel en de lichtlijnen ontoelaatbaar waren en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond. De rechtbank matigde echter de hoogte van de opgelegde dwangsommen, omdat verweerder niet had voldaan aan de gewijzigde beleidsregels. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de dwangsommen betrof en herstelde deze naar een totaal van € 14.000,-. De rechtbank oordeelde verder dat de eiseressen recht hadden op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/2964

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2017 in de zaak tussen

[bedrijf] , te Amsterdam, eiseres 1

(gemachtigde: mr. S.M. Stavenuiter)

[de vrouw] , te Amsterdam, eiseres 2,

(gemachtigde: mr. S.M. Stavenuiter),
hierna tezamen: eiseressen,
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. C.L. Brinks).

Procesverloop

Met het besluit van 31 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseressen een last onder dwangsom opgelegd tot verwijdering van de reclame achter de ramen, de banieren, de lichtlijnen en de camera aan de gevel van het pand aan het [adres] te Amsterdam. Eiseressen hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 13 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Eiseres 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Eiseres 2 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [de persoon] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam medewerker] .

Overwegingen

De aanleiding voor deze procedure
1. Eiseres 1 is exploitant van het [museum 1] (het museum), gevestigd in het pand aan het [adres] (het pand). Het pand is een rijksmonument. Eiseres 2 is bestuurder van eiseres 1 en eigenaar van het pand.
2. Op 26 juni 2015 heeft een inspecteur van de afdeling Gebruikstoezicht van de gemeente Amsterdam tijdens een controle gezien dat het museum zonder omgevingsvergunning twee banieren, vier lichtlijnen (ornamenten) en een camera heeft aangebracht aan de gevel van het pand. Daarnaast is volgens de inspecteur ontoelaatbare reclame aangebracht. Dit is gebeurd door [aantal] ramen met in totaal [aantal] ruiten op de eerste en tweede verdieping van het pand dicht te zetten met een van de afbeeldingen van het kunstwerk [naam kunstwerk] van [de kunstenaar] .
3. In de brief van 1 juli 2015 heeft verweerder eiseres 2 op de hoogte gesteld van het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen. Eiseressen hebben hiertegen een zienswijze ingebracht.
4. Vervolgens heeft verweerder met het primaire besluit aan eiseressen de last opgelegd om (i) de reclame achter de [aantal] ramen [aantal] ruiten) op de eerste en de tweede verdieping te verwijderen en de ramen transparant te maken, (ii) de twee banieren aan de gevel te verwijderen (inclusief bevestigingselementen), (iii) de vier lichtlijnen/ornamenten te verwijderen, en (iv) de camera aan de gevel te verwijderen. Voldoen eiseressen niet (volledig of tijdig) aan de last, dan verbeuren zij de volgende dwangsommen:
- € 1.000,- per ruit, in totaal € 18.000,-;
- € 5.000,- per banier, in totaal € 10.000,-;
- € 2.500,- per lichtlijn/ornament, in totaal € 10.000,-;
- € 500,- voor de camera.
5. Met het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie (de commissie) van 4 april 2016, het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
6. De begunstigingstermijn van het bestreden besluit is enkele malen opgeschort, laatstelijk tot [aantal] weken na de uitspraak van de rechtbank
.
Het oordeel van de rechtbank
7.1
De rechtbank verwijst voor het van toepassing zijnde wettelijke kader naar de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
7.2
De rechtbank stelt vast dat in het advies van de commissie, dat is overgenomen in het bestreden besluit, het onderdeel ‘verwijderen van de camera aan de gevel’ uit de last is geschrapt, omdat de camera inmiddels in de kleur van de gevel is geschilderd. De voor dit onderdeel opgelegde dwangsom is komen te vervallen. Eiseressen hebben op de zitting de beroepsgrond tegen dit onderdeel van de last ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
7.3
In geschil is dus alleen de vraag of verweerder terecht handhavend heeft opgetreden door aan eiseressen een last onder dwangsom op te leggen voor de afbeeldingen achter de ramen, de banieren en de lichtlijnen/ornamenten. Het gaat daarbij om de feiten zoals deze zich voordeden op het moment dat de last werd opgelegd.
De afbeeldingen achter de ramen
8.1
Tussen partijen is niet in geschil dat op het moment dat de last werd opgelegd achter de [aantal] ramen (met [aantal] ruiten) op de eerste en tweede verdieping afbeeldingen waren aangebracht. Bovenaan die afbeeldingen, op de tweede verdieping, staat de [de tekst] . Verder stonden er ten tijde van de last drie bordjes met de tekst “museum” achter de [aantal] ramen op de eerste verdieping
8.2
Tijdens de zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat met de afbeeldingen achter de ramen op de eerste en de tweede verdieping van het pand en de drie bordjes met de tekst “museum”, sprake is van ontoelaatbare reclame als bedoeld in artikel 4.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV 2008). Verder meent verweerder dat de afbeeldingen in strijd zijn met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
8.3
De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de afbeeldingen en bordjes sprake is van reclame als bedoeld in artikel 4.10 van de APV 2008 en zo ja, of die reclame ontoelaatbaar is. De rechtbank zal daarna beoordelen of sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo.
8.4
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de tekst “museum” op de drie bordjes achter de ramen op de eerste verdieping van het pand onmiskenbaar moet worden aangemerkt als ‘het aanprijzen van of de aandacht vestigen op diensten, goederen, activiteiten, doelstellingen of namen, als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, van de APV 2008, en dus als reclame moet worden beschouwd. Met de tekst op die drie bordjes wordt immers de aandacht gevestigd op het feit dat in het pand het [museum 1] zit.
8.5
De rechtbank is verder van oordeel dat ook de afbeeldingen achter de ramen op de eerste en tweede verdieping moeten worden beschouwd als reclame in de zin van artikel 4.10, eerste lid, van de APV 2008. Deze afbeeldingen vormen namelijk gezamenlijk één van de afbeeldingen van het kunstwerk [naam kunstwerk] van [de kunstenaar] . Op de bewuste afbeeldingen achter de ramen is op een [bepaalde] wijze een [persoon] afgebeeld. Deze afbeeldingen met een dergelijke omvang trekt onmiskenbaar de aandacht van het passerende publiek en legt, vanwege de onderlinge samenhang met de op de gevel van het pand aangebrachte teksten “ [gebouw 1] ” en “ [museum 1] ”, een functionele relatie met het in dat pand gevestigde museum.
8.6
Er is dus sprake van reclame. Voor de vraag wanneer sprake is van ontoelaatbare reclame zoekt verweerder aansluiting bij hoofdstuk 7, paragraaf 2, artikel 10a, van de nota “De Schoonheid van Amsterdam 2013” (de Welstandsnota). In dit artikel is opgenomen dat reclame op of onmiddellijk achter het raam uit één onverlichte tekst in losse letters van maximaal 60 centimeter hoog bestaat.
8.7
Vast staat dat de drie bordjes met de tekst “museum” onmiddellijk achter het raam op de eerste verdieping geplaatst waren. Ook de afbeeldingen op de eerste en tweede verdieping zijn onmiddellijk, dan wil zeggen binnen een afstand van 50 centimeter achter de ramen op de eerste en tweede verdieping geplaatst. Met deze bordjes en afbeeldingen is geen sprake van één onverlichte tekst in losse letters van maximaal 60 centimeter hoog. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat met de afbeeldingen en de bordjes sprake is van ontoelaatbare reclame als bedoeld in artikel 4.10, derde lid, van de APV 2008.
8.8
Wat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo betreft, overweegt de rechtbank dat de omvang van de afbeeldingen achter de ramen op de eerste en tweede verdieping zodanig is dat daardoor de uitstraling van het pand wijzigt. Dit gebeurt op zo’n manier dat sprake is van het verstoren of het gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Eiseressen hebben in dat verband nog gesteld dat van het verstoren of ontsieren van een beschermd monument alleen sprake kan zijn bij een fysieke ingreep in of aan het monument zelf. De tekst van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo biedt echter geen aanknopingspunten voor de door eiseressen voorgestane uitleg van die bepaling, zodat dit betoog niet slaagt
8.9
Anders dan eiseressen op de zitting hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat voor het aanbrengen van de bewuste afbeeldingen achter de ramen wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is vereist. Deze activiteit leidt namelijk niet uitsluitend tot inpandige veranderingen van het pand. Hierbij verwijst de rechtbank naar artikel 3a, tweede lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Het gaat hier immers om een aantal achter de ramen aangebrachte afbeeldingen die gezamenlijk het genoemde kunstwerk vormen. Door de omvang van de totale afbeelding, verspreid over de eerste en tweede verdieping van het pand, straalt deze uit naar de straatzijde, waardoor de aandacht van voorbijgangers op het museum wordt gevestigd. Van een uitsluitend inpandige wijziging van het monument is daarom geen sprake.
8.1
Uit het voorgaande volgt dat met het plaatsen van de afbeeldingen achter de ramen en de bordjes met de tekst “museum” is gehandeld in strijd met artikel 4.10, derde lid, van de APV 2008. Ook is wat de afbeeldingen betreft gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Verweerder was daarom bevoegd tegen beide handhavend op te treden.
9.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden verlangd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9.2
Eiseressen hebben niet gesteld dat sprake is van concreet zicht op legalisatie en dit is ook niet gebleken. Wel stellen eiseressen dat handhavend optreden in dit geval disproportioneel is, omdat volgens hen de decoraties achter de ramen niet verder dan 50 centimeter vanaf de ramen kunnen worden geplaatst. Eiseressen hebben daarbij gewezen op de beperkte afmetingen van de tentoonstellingsruimte. Dit betoog slaagt niet, alleen al vanwege het feit dat eiseressen deze stelling niet met stukken hebben onderbouwd. Ook hun beroep op overgangsrecht hebben eiseressen niet onderbouwd met een verwijzing naar één of meer relevante bepalingen. Volgens verweerder is van overgangsrecht geen sprake en ook de rechtbank is hiervan niet gebleken. Dit betekent dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving. Verweerder mocht dus handhavend optreden.
9.3
Eiseressen voeren aan dat verweerder door handhavend op te treden in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, omdat hij niet tegen andere winkelpanden in de nabije omgeving, waarvan de ramen zijn geblindeerd, optreedt. Eiseressen hebben op de zitting verwezen naar hun brief van 26 januari 2017, bijlage 8, met foto’s van verschillende winkelpanden, waarvan bij twee panden de verdiepingsramen zijn geblindeerd met een opdruk in Delfts blauw en met afbeeldingen van het wapen van de stad Amsterdam. Verweerder heeft hierover ter zitting onbetwist gesteld dat het in die situaties om rolgordijnen gaat en dus niet om een permanente opstelling van geblindeerde ramen zoals bij eiseressen het geval is. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen.
9.4
Voor zover op de foto’s van andere situaties in bijlage 8 van de brief van 26 januari 2017 wel sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen, overweegt de rechtbank het volgende.
9.5
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vergt het gelijkheidsbeginsel dat in gevallen waarin verschillende overtreders een reeks van min of meer vergelijkbare overtredingen begaan, een consistent en doordacht bestuursbeleid wordt gevoerd. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en dus een algemene gedragslijn volgt in zijn optreden in rechtens vergelijkbare gevallen.
9.6
Eiseressen stellen dat op de in overweging 9.4 bedoelde foto’s van winkelpanden sprake is van permanent dichtgezette ramen. Verweerder heeft hierover op de zitting verklaard dat op projectbasis volgens een handhavingsplan wordt gehandhaafd. Daarbij wordt telkens een ander gebied gecontroleerd. Tegen geconstateerd handelen in strijd met de regelgeving zal handhavend worden opgetreden, aldus verweerder. De rechtbank is op grond van deze verklaringen van oordeel dat verweerder een consistent en doordacht bestuursbeleid voert. Op grond hiervan kan niet worden geoordeeld dat gelijke gevallen anders worden behandeld of dat zich een bestendige bestuurspraktijk voordoet waarin wordt toegestaan dat winkeliers, in strijd met de regelgeving, verdiepingsramen mogen blinderen. Dit betekent dat verweerder niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in dit geval handhavend op te treden.
9.7
Uit de hiervoor gegeven overwegingen volgt dat verweerder wat de reclame achter de ramen betreft, terecht de last heeft opgelegd.
De banieren aan de gevel
10.1
Vast staat dat op het moment dat verweerder de last onder dwangsom oplegde, sprake was van twee banieren die bevestigd waren aan de zijkanten van het pand, met op die banieren de tekst “ [museum 1] ” en het logo van een museum. Niet in geschil is dat met deze banieren sprake is van reclame in de zin van artikel 4.10, eerste lid, van de APV 2008.
10.2
Verweerder heeft tijdens de zitting desgevraagd aangegeven dat met de banieren sprake is van ontoelaatbare reclame als bedoeld in artikel 4.10, derde lid, van de APV 2008. Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 12a van paragraaf 2 van Hoofdstuk 7 van de Welstandsnota.
10.3
Eiseressen voeren aan dat voor een museum op grond van Hoofdstuk 7, paragraaf 2, artikel 11 van de Welstandsnota in ieder geval één banier is toegestaan. Ingevolge dit artikel zijn banieren toegestaan in overeenstemming met de beleidsregels “banieren aan musea” (hierna: beleidsregels).
10.4
Volgens de beleidsregels kan een banier worden toegestaan aan een instelling die voldoet aan de internationale museumdefinitie, opgesteld door ‘the International Council of Museums’. Deze internationale museumdefinitie luidt als volgt:
‘Een museum is een permanente instelling, niet gericht op het behalen van winst, toegankelijk voor publiek, die ten dienste staat aan de samenleving en haar ontwikkeling. Een museum verwerft, behoudt, onderzoekt, presenteert, documenteert en geeft bekendheid aan de materiële en immateriële getuigenissen van de mens en zijn omgeving, voor doeleinden van studie, educatie en genoegen’.
Vast staat dat het museum van eiseressen een winstoogmerk heeft. Het voldoet daarom niet aan de internationale museumdefinitie en daarmee dus ook niet aan de beleidsregels. Voormeld artikel 11 van de Welstandsnota is daarom hier niet van toepassing. Dat betekent dat eiseressen geen aanspraak kunnen maken op enig banier aan de gevel van het pand. Verweerder was dus bevoegd handhavend op te treden.
10.5
Het feit dat sprake is van museale activiteiten en dus van een museum is geen bijzondere omstandigheid die maakt dat verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien.
10.6
Eiseressen beroepen zich ook hier op het gelijkheidsbeginsel en verwijzen daarbij naar de banieren aan de gebouwen van [het gebouw] , [gebouw 2] en het [museum 2] . De rechtbank is van oordeel dat de [het gebouw] geen rechtens vergelijkbaar geval is, omdat in die situatie een omgevingsvergunning is verleend voor het hebben van banieren. Wat betreft het [museum 2] hebben eiseressen onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een rechtens vergelijkbaar geval. Over [gebouw 2] heeft verweerder op de zitting verklaard dat met de ondernemers aldaar gesprekken worden gevoerd over de geconstateerde banieren aan de gevel. Het is dus niet zo dat tegen de banieren van [gebouw 2] niet wordt opgetreden. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
10.7
Verweerder heeft dus ook wat de banieren betreft terecht de last opgelegd.
De lichtlijnen aan de gevel
11.1
Vast staat dat op het op tijdstip dat verweerder de last onder dwangsom oplegde, sprake was van vier lichtlijnen die aan de gevel bevestigd waren, meer precies onder de drie ramen op de eerste verdieping, maar boven de letters “ [museum 1] ” bij de ingang op de begane grond.
11.2
Verweerder heeft tijdens de zitting verklaard dat met de lichtlijnen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de Wabo, in combinatie met artikel 12a, paragraaf 2 van Hoofdstuk 7 van de Welstandsnota.
11.3
Eiseressen betwisten dat met de vier lichtlijnen sprake is van een bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
11.4
Dit betoog slaagt niet. Op de zitting is namelijk gebleken dat het gaat om vier afzonderlijke lichtlijnen die met een elektrische constructie aan de gevel van het pand zijn bevestigd. De lichtlijnen zijn bedoeld om ter plaatse te functioneren, omdat deze inpandig met een lichtschakelaar kunnen worden bediend. Hiermee is sprake van een constructieve handeling en dus van de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Eiseressen hadden daarom voor het aanbrengen van de vier lichtlijnen op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig. Het betoog dat eiseressen die lichtlijnen feitelijk niet gebruiken om de gevel te verlichten is in dat verband niet van belang.
11.5
Ook is naar het oordeel van de rechtbank met de aanwezigheid van de vier lichtlijnen sprake van het verstoren van een beschermd monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Het pand is door het aanbrengen van de lichtlijnen namelijk in enig opzicht gewijzigd. Daarvoor is in beginsel een omgevingsvergunning vereist. Gelet op de toepasselijke bepalingen in bijlage II van het Bor is de rechtbank niet gebleken van een geval dat is uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht. Eiseressen hadden daarom eveneens op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig voor het aanbrengen van de lichtlijnen.
11.6
Aangezien de lichtlijnen zonder de vereiste omgevingsvergunning zijn aangebracht. was verweerder bevoegd handhavend op te treden. De enkele stelling van eiseressen dat de lichtlijnen al vóór 1985 op de gevel van het pand zijn aangebracht, leidt niet tot de conclusie dat verweerder – door enkel tijdverloop – niet meer bevoegd was handhavend op te treden. Eiseressen hebben namelijk wel gezegd dat de lichtlijnen al erg lang op de gevel zaten, maar daar is het bij gebleven. Die stelling is dan ook niet aannemelijk geworden. Van concreet zicht op legalisatie van de vier lichtlijnen is evenmin sprake, omdat op grond van Hoofdstuk 6, paragraaf 4 en paragraaf 12 van de Welstandsnota aan gevels geen nieuwe elementen mogen worden toegevoegd en gevels niet mogen worden aangelicht.
11.7
Eiseressen hebben ook met betrekking tot de lichtlijnen een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarbij verwezen naar de bedrijven [naam bedrijf 1] en ‘ [naam bedrijf 2] ’, beide gevestigd aan [de straat] . Anders dan eiseressen menen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze beroepsgrond voldoende draagkrachtig heeft weerlegd. In het bestreden besluit is vermeld, en op de zitting is herhaald dat tegen ‘ [naam bedrijf 2] ’ een handhavingsprocedure is gestart. Wat betreft [naam bedrijf 1] overweegt de rechtbank dat uit de pleitnotitie van verweerder in bezwaar blijkt dat een omgevingsvergunning is verleend voor deze situatie. Bijlage 4 bij die pleitnotitie toont een afbeelding van de beoogde en vergunde situatie. Gelet hierop is geen sprake van rechtens vergelijkbare gevallen.
De hoogte van de opgelegde dwangsommen
12.1
Verweerder heeft met ingang van 1 november 2015, en dus voordat het bestreden besluit was genomen, de gestandaardiseerde dwangsombedragen gewijzigd. In het bestreden besluit is dit echter niet tot uitdrukking gebracht door de hoogte van de dwangsommen gewijzigd vast te stellen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat dit wel had gemoeten. Volgens verweerder moeten in het voordeel van eiseressen de volgende bedragen worden gelezen in het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit:
- € 1.000,- per banier (was € 5.000,- per banier);
- € 1.500,- per lichtlijn/ornament (was € 2.500,- per lichtlijn/ornament).
Dit komt neer op een dwangsom van € 2.000,- in totaal voor beide banieren en een dwangsom van in totaal € 6.000,- voor de vier lichtlijnen.
12.2
Eiseressen hebben daarnaast op de zitting gemotiveerd aangevoerd dat bij de berekening van het dwangsombedrag voor de afbeeldingen achter de ramen in het primaire besluit ten onrechte is uitgegaan van [aantal] ramen met drie ruiten per raam (in totaal [aantal] ruiten), terwijl feitelijk ieder raam afzonderlijk slechts uit één glaspaneel bestaat met daarop een t‑profiel gemonteerd. Het gaat dus in totaal om [aantal] glaspanelen. Verweerder heeft hierover op de zitting verklaard dat in dat geval de last per glaspaneel had moet worden opgelegd en een lagere last had moeten worden vastgesteld. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de stelling van eiseressen dat ieder van de [aantal] ramen afzonderlijk uit één glaspaneel bestaat. Zij zal de last voor de ramen daarom verlaagd vaststellen op € 6.000,- (€ 1.000,- per glaspaneel).
Conclusie
13.1
Uit de onder 12.1 en 12.2 gegeven overwegingen volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsombedragen. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit, voor zover dat ziet op de dwangsombedragen, te herroepen. De hoogte van de dwangsom wordt als volgt vastgesteld;
- een dwangsom van € 1.000,- per raam, in totaal € 6.000,-
- een dwangsom van € 1.000,- per banier, in totaal € 2.000,-,
- een dwangsom van € 1.500,- per lichtlijn, in totaal € 6.000,-.
De hoogte van de vastgestelde dwangsommen is dus in totaal € 14.000,-. De rechtbank bepaalt verder dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
13.2
De uitkomst is dus dat eiseressen geen gelijk krijgen als het gaat om het opleggen van de last voor de afbeeldingen en de bordjes “museum” achter de ramen, de banieren en de lichtlijnen. Verweerder heeft de last namelijk terecht opgelegd. Eiseressen krijgen wel gelijk over de hoogte van de dwangsom. Die wordt door de rechtbank op een lager bedrag vastgesteld.
14. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de aanwezigheid op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de dwangsom is vastgesteld;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarbij de dwangsom is vastgesteld, bepaalt dat de dwangsom wordt vastgesteld op in totaal € 14.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eiseressen te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 1.980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, voorzitter, en mr. A.M. van der Linden-Kaajan en mr. E.J. Otten, leden, in aanwezigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen [aantal] weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Het wettelijk kader
In artikel 4.10, eerste lid, van de APV 2008 is bepaald dat in dit artikel onder reclame wordt verstaan: het aanprijzen van of de aandacht vestigen op diensten, goederen, activiteiten, doelstellingen of namen.
In artikel 4.10, derde lid, van de APV 2008 is bepaald dat reclame niet toelaatbaar is als deze naar het oordeel van het college:
1. a. ontsierend is voor het stadsbeeld of afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte; (…).
In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
In artikel 3a, tweede lid, van bijlage II bij het Bor is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.