ECLI:NL:RBAMS:2017:2713

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
HA ZA 15-782
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Korsten - Krijnen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding in erfrechtprocedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen meerdere eisers en een gedaagde in het kader van een erfrechtprocedure. De rechtbank heeft op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in een zaak die voortvloeit uit een eerder tussenvonnis van 27 juli 2016. De eisers, die gezamenlijk optreden, hebben schadevergoeding gevorderd van de gedaagde, die als executeur van de nalatenschap heeft gefunctioneerd. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde tekort is geschoten in haar zorgplicht als executeur, wat heeft geleid tot een onrechtmatige daad jegens de eisers. De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding toe, maar matigt deze op basis van de omstandigheden van het geval. De wettelijke rente over de schadevergoeding wordt toegewezen met ingang van 6 augustus 2010, omdat de verjaringstermijn is gaan lopen vanaf dat moment. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde niet in aanmerking komt voor een executeursloon, gezien haar tekortkomingen in de uitvoering van haar taken. De proceskosten worden toegewezen aan de eisers, waarbij de gedaagde als grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie van de gedaagde afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/592836 / HA ZA 15-782
Vonnis van 22 maart 2017
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [land] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [land] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [land] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.C. Kool te Amsterdam.
Eisers in conventie, verweerders in reconventie zullen hierna wederom gezamenlijk [eisers gezamenlijk] en ieder afzonderlijk [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 3] worden genoemd en gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, zal hierna wederom [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 juli 2016,
  • de akte van [gedaagde] van 7 september 2016, met producties,
  • de akte na tussenvonnis van 5 oktober 2016 van [eisers gezamenlijk] , met producties en
  • de akte uitlating producties van 19 oktober 2016 van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie
Bindende eindbeslissingen
2.1.
In het vonnis van 27 juli 2016 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] als executeur (ernstig) is tekortgeschoten in de van haar te vergen zorg en dat zij daarmee een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [eisers gezamenlijk] omdat het onmiskenbaar niet tot haar taak behoorde om [eisers gezamenlijk] niet te informeren over het bedrag dat mr. Goedkoop als uitkomst van de erfrechtprocedure aan haar had betaald en, in plaats daarvan, het deel dat aan [eisers gezamenlijk] toekwam voor zichzelf te houden (r.o. 5.19).
2.2.
Uit de akte van [gedaagde] van 7 september 2016 volgt dat, hoewel zij dat niet met zoveel woorden zegt, [gedaagde] meent dat de rechtbank gehouden is om terug te komen van een aantal bindende eindbeslissingen uit het tussenvonnis, in het bijzonder maar niet alleen de beslissingen als vermeld onder r.o. 5.14 en 5.29.
2.3.
De rechtbank is aan een gegeven eindbeslissing in beginsel gebonden. De eisen van een goede procesorde brengen echter met zich dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing om te voorkomen dat de rechter op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (zie Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
2.4.
[gedaagde] meent dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat er geen redenen zijn om haar te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. De argumenten van [gedaagde] betreffen in de kern echter een herhaling van de eerder door haar in deze procedure ingenomen stellingen. [gedaagde] heeft nog bewijsstukken overgelegd die strekken ter onderbouwing van haar stelling dat [eisers gezamenlijk] de brief van 4 november 1994 (zie r.o. 2.8 van het tussenvonnis) hebben ontvangen. De door [gedaagde] overgelegde bewijsstukken zien op post die door [gedaagde] aan [naam 1] ( [naam 1] ) en [eiser sub 1] aangetekend zou zijn verzonden. Deze stukken behoeven hier geen nadere bespreking, alleen al omdat daaruit niet zonder meer volgt dat de verzendbewijzen die [gedaagde] heeft overgelegd de brief van 4 november 1994 betreffen. Ook de overige door [gedaagde] nog overgelegde stukken brengen geen verandering in hetgeen reeds in het tussenvonnis is beslist.
2.5.
Nu de rechtbank niet is gebleken dat een van de eerdere door haar gegeven eindbeslissingen op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust, is de slotsom dat er geen reden is tot heroverweging van die beslissingen. Derhalve zal de zaak thans verder inhoudelijk worden behandeld, op basis van de reeds gegeven beslissingen.
Verdere beoordeling
2.6.
Uit het tussenvonnis volgt dat het beroep van [gedaagde] op matiging nog beoordeling behoeft. [gedaagde] heeft verder diverse stellingen ingenomen die steunen op de gedachte dat de redelijkheid en billijkheid tussen de erfgenamen/deelgenoten (artikel 3:166 lid 3 BW juncto artikel 6:2 BW) in de weg staan aan het toekennen van een volledige schadevergoeding aan [eisers gezamenlijk]
2.7.
Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat de rechtbank in deze procedure niet oordeelt over de afwikkeling/verdeling van de nalatenschap van erflater tussen [eisers gezamenlijk] en [gedaagde] . In deze procedure gaat het om de vraag of [gedaagde] uit hoofde van onrechtmatige daad schadevergoeding verschuldigd is aan [eisers gezamenlijk] Alleen artikel 6:2 BW is daarop van toepassing, dat geldt niet voor artikel 3:166 lid 3 BW.
2.8.
Ingevolge artikel 6:109 BW kan de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden (waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht) tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Op grond van artikel 6:2 lid 2 BW is een tussen partijen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze formuleringen nopen de rechter tot een grote mate van terughoudendheid.
2.9.
Voor zowel het beroep van [gedaagde] op matiging als voor haar beroep op de redelijkheid en billijkheid, tot slot, geldt dat op [gedaagde] , die zich op deze rechtsgronden beroept, de stelplicht en bewijslast rust van de volgens haar daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Matiging
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat gezien de aard van de aansprakelijkheid matiging niet voor de hand ligt, nu sprake is van schuldaansprakelijkheid van [gedaagde] en niet van (bijvoorbeeld) een risicoaansprakelijkheid. Dat de draagkracht van [gedaagde] noopt tot matiging, heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting van [eisers gezamenlijk] , niet voldoende onderbouwd. Concrete stukken waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] verminderd draagkrachtig is, althans dat een veroordeling tot het betalen van schadevergoeding tot te verstrekkende financiële gevolgen voor [gedaagde] zou leiden, zijn niet ingediend. Ten aanzien van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding geldt dat weliswaar sprake is van een familierechtelijke relatie, maar dat, zoals [eisers gezamenlijk] in de kern aanvoeren, juist daarom van [gedaagde] mocht worden verwacht dat zij zich van haar onrechtmatig handelen had onthouden. Voornoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien kunnen daarom niet tot de conclusie leiden dat matiging – in algemene zin – is aangewezen.
2.11.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de overige door [gedaagde] genoemde omstandigheden, waaronder haar betoog dat toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot een kennelijk onaanvaardbaar gevolg zou leiden gelet op de onkosten die zij als executeur stelt te hebben gemaakt, het executeursloon waarop zij aanspraak maakt en de kosten van de erfrechtprocedure die zij stelt te hebben voldaan (zie r.o. 5.34 van het tussenvonnis). Bij volledige schadevergoeding zouden [eisers gezamenlijk] een grote som geld krijgen en zouden zij ten onrechte niet in de voormelde kosten behoeven bij te dragen, terwijl alle kosten hadden moeten worden voldaan op het moment dat [gedaagde] in 2003 het ingekorte bedrag met rente ontving en zij bovendien op dat moment als executeur bevoegd was die kosten in rekening te brengen bij [eisers gezamenlijk] , aldus steeds [gedaagde] .
Kosten erfrechtprocedure
2.12.
[gedaagde] meent dat de toe te kennen schadevergoeding moet worden verminderd met de kosten die in de erfrechtprocedure zijn gemaakt door mr. Goedkoop (hierna ook verkort weergegeven als: de advocaatkosten). [eisers gezamenlijk] achten het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien het door [gedaagde] geleden nadeel in verband met deze kosten zou worden gecompenseerd. [gedaagde] , aldus het betoog van [eisers gezamenlijk] , heeft door het in de erfrechtprocedure toegewezen bedrag voor zichzelf te houden bewust het risico genomen dat alle gemaakte kosten voor haar rekening bleven, aldus hun betoog.
2.13.
De rechtbank gaat aan deze stellingen van [eisers gezamenlijk] voorbij. De erfrechtprocedure die is gevoerd heeft tot resultaat gehad dat aan de eisers in die procedure (elk voor een vijfde gedeelte) een aanzienlijk bedrag is toegedeeld (zie r.o. 2.15 tussenvonnis). De toekenning van een volledige schadevergoeding zou tot gevolg hebben dat [eisers gezamenlijk] in de advocaatkosten die in de erfrechtprocedure zijn gemaakt niet behoeven bij te dragen. Dit gevolg acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar. [eisers gezamenlijk] zouden indien zij niet in die advocaatkosten behoeven bij te dragen een voordeel hebben dat zij zonder de normschending door [gedaagde] niet zouden hebben gehad. Op basis van de eigen stellingen van [eisers gezamenlijk] in de onderhavige procedure (zie hun akte van 5 oktober 2016 onder 15) mag immers worden aangenomen dat [eisers gezamenlijk] aan deze kosten zouden hebben bijgedragen indien zij direct in 2003 door [gedaagde] van de gunstige afloop van de erfrechtprocedure op de hoogte waren gesteld. Dat [gedaagde] welbewust de afloop van die procedure heeft verzwegen en op onrechtmatige wijze richting [eisers gezamenlijk] heeft gehandeld, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om op dit punt anders te oordelen.
2.14.
De advocaatkosten stelt [gedaagde] op bedragen van € 65.375,00 en € 17.000,00. In het tussenvonnis (r.o. 5.34) is [gedaagde] verzocht de betalingen die zij heeft gedaan met bankafschriften te onderbouwen. [gedaagde] heeft de (gestelde) advocaatkosten echter niet volledig met dergelijke afschriften gestaafd. Wel heeft zij enkele bankafschriften en declaraties in het geding gebracht.
2.15.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat mr. Goedkoop destijds het bedrag van NLG 881.838,62, vermeerderd met wettelijke rente, (volledig) aan [gedaagde] zou hebben overgemaakt in het geval dat er nog declaraties bij hem zouden hebben opengestaan. Verder is in dit kader van belang dat de rechtbank in r.o. 5.30 van het tussenvonnis reeds heeft overwogen dat niet is gebleken dat verrekening van declaraties van mr. Goedkoop met dat bedrag heeft plaatsgevonden. Ondanks het ontbreken van bankafschriften acht de rechtbank het dan ook aannemelijk dat [gedaagde] in het kader van de erfrechtprocedure advocaatkosten heeft gehad die zij ook daadwerkelijk heeft betaald.
2.16.
De rechtbank zal niet alle door [gedaagde] opgevoerde kosten in aanmerking nemen. De erfrechtprocedure is aangevangen in 1995. In productie 58 heeft [gedaagde] een overzicht gegeven van de door haar gestelde advocaatkosten. Niet alle daarop vermelde kosten zien op de erfrechtprocedure. [eisers gezamenlijk] ronden op basis van dit overzicht van [gedaagde] de kosten die volgens hen op de erfrechtprocedure zien (naar boven) af op een bedrag van € 40.000,00. De rechtbank acht het, mede gelet op de bedragen in het overzicht van [gedaagde] , redelijk met een bedrag van € 40.000,00 voor de advocaatkosten in de erfrechtprocedure rekening te houden en wel op de hierna in r.o. 2.17 te vermelden wijze. De door [gedaagde] (pas bij akte na tussenvonnis) gestelde eindafrekening van € 17.000,00 is niet voldoende onderbouwd. Deze kosten zijn dan ook niet vast komen te staan en zullen verder buiten beschouwing worden gelaten.
2.17.
De erfrechtprocedure is op naam van [eisers gezamenlijk] , [gedaagde] en [naam 1] aanhangig gemaakt (zie r.o. 2.9 van het tussenvonnis). De proceskosten dienen in gelijke mate te worden gedragen door de vijf eisende partijen in de erfrechtprocedure. De door [gedaagde] aan [eisers gezamenlijk] te betalen schadevergoeding zal ten opzichte van ieder van [eisers gezamenlijk] daarom worden gematigd met een bedrag van een vijfde deel van € 40.000,00, en aldus met € 8.000,00. Het bedrag van € 8.000,00 zal niet – vanaf het moment van voldoening van die kosten door [gedaagde] – met rente worden vermeerderd, zoals [gedaagde] voorstaat. [eisers gezamenlijk] zijn niet in verzuim met de voldoening van een geldsom. Eerst in deze procedure heeft [gedaagde] gesteld dat [eisers gezamenlijk] bij wege van matiging van de schadevergoeding dienen bij te dragen in de advocaatkosten. Daarnaast is [gedaagde] zelf in verzuim met de voldoening van een geldsom nu bij een schadevergoedingsverbintenis op grond van onrechtmatige daad het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt (artikel 6:83 aanhef en onder b BW). Dat staat in de weg aan het intreden van verzuim aan de zijde van [eisers gezamenlijk]
Overige (gestelde) kosten van [gedaagde]
2.18.
In het kader van de vraag of de schadevergoeding dient te worden gematigd, kunnen naar het oordeel van de rechtbank enkel de kosten die in rechtstreeks verband staan met de erfrechtprocedure een grond voor matiging opleveren. Voor zover [gedaagde] kosten opvoert die zouden zijn gemaakt wegens een vóór de erfrechtprocedure gevoerde procedure en kosten die betrekking hebben op door een andere advocaat verrichte werkzaamheden, bieden die kosten geen ruimte voor matiging. Tot matiging kunnen evenmin leiden de notariskosten die [gedaagde] stelt te hebben gemaakt in de periode van 10 juli 1989 tot en met 10 februari 1992, welke kosten betrekking hebben op het opmaken van volmachten alsmede de kosten van advocaat Blaauw om in ‘De West’ te procederen. Ook de overige kosten die [gedaagde] opvoert, die zij voornamelijk stelt in haar hoedanigheid van lasthebber dan wel zaakwaarnemer van erflater te hebben gedragen, bestaande uit: € 5.486,89 aan reis- en verblijfkosten, € 4.421,66 aan telefoonkosten en € 6.563,00 aan ziektekosten van erflater, leveren geen grond voor matiging op. Bovendien heeft [gedaagde] ten aanzien van deze kosten niet voldoende onderbouwd dat deze kosten ten laste van haar vermogen zijn gekomen, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Weliswaar heeft [gedaagde] aangetoond dat er declaraties en betalingsbewijzen op haar naam staan, maar dat is, gelet op de betwisting van [eisers gezamenlijk] , onvoldoende omdat dat onverlet laat dat de kosten uit het vermogen van erflater of door derden kunnen zijn voldaan, zoals [eisers gezamenlijk] betogen. In dit verband zij ook verwezen naar hetgeen over deze kosten is overwogen in r.o. 5.18 van het tussenvonnis. Dat [gedaagde] ten tijde van het overlijden van erflater, zoals zij stelt, een schuldeiser van erflater was of dat anderszins sprake is van onkosten die ten laste van de nalatenschap behoorden te komen, kan derhalve in zoverre ook niet worden vastgesteld.
Executeursloon
2.19.
[gedaagde] begroot het executeursloon op een bedrag van € 15.006,06. Dit bedrag is nimmer aan haar uitgekeerd en dient bij de matiging te worden betrokken, aldus het standpunt van [gedaagde] .
2.20.
[eisers gezamenlijk] voeren daartegen aan dat [gedaagde] in redelijkheid niet in aanmerking kan komen voor een executeursloon nu zij aan haar meest elementaire verplichtingen als executeur niet heeft voldaan, zoals het aanleveren van juiste informatie, het afleggen van rekening en verantwoording aan de erven/schuldeisers/legitimarissen en het overleggen van een vermogensopstelling per de datum van overlijden en een successieaangifte.
2.21.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] als executeur (ernstig) is tekortgeschoten in de van haar te vergen zorg en dat zij daarmee een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [eisers gezamenlijk] Nu ook overigens niet is gebleken dat [gedaagde] aan haar primaire taken als executeur heeft voldaan, zou het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn indien [gedaagde] een executeursloon zou worden toegekend. Voor matiging is derhalve geen ruimte.
Uitvaartkosten
2.22.
De door [gedaagde] gestelde uitvaartkosten (van € 4.769,91) kunnen evenmin een grond vormen voor matiging. [gedaagde] heeft, evenals het geval is voor de in r.o. 2.18 besproken (on)kosten, ook ten aanzien van deze kosten niet voldoende onderbouwd dat deze kosten ten laste van haar vermogen zijn gekomen. Reeds daarop strandt het beroep op matiging.
Aandeel [naam 1] en kosten[eisers gezamenlijk]
2.23.
[eisers gezamenlijk] hebben nog betoogd dat voor matiging geen ruimte is gezien de omstandigheden dat [gedaagde] zich tevens het aandeel van [naam 1] uit de erfrechtprocedure heeft toegeëigend (op welk aandeel [eisers gezamenlijk] geen aanspraak maken) alsmede dat [eisers gezamenlijk] zich door de onderhavige procedure geconfronteerd zien met hoge proceskosten.
2.24.
Of en in hoeverre het aandeel van [naam 1] in het bedrag dat [gedaagde] zich heeft toegeëigend (vooralsnog) bij [gedaagde] blijft, staat buiten de rechtsverhouding van de in deze procedure betrokken partijen. Niet kan worden gezegd dat de omstandigheid dat dit bedrag bij [gedaagde] blijft naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens [eisers gezamenlijk]
2.25.
Voor zover [eisers gezamenlijk] kosten hebben gemaakt ten behoeve van de onderhavige procedure, wordt daarmee rekening gehouden bij de proceskostenveroordeling van [gedaagde] (zie hierover nader r.o. 2.38 en volgende). Door een proceskostenveroordeling toe te kennen aan [eisers gezamenlijk] wijkt de rechtbank af van de hoofdregel in familierechtelijke procedures dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Een veroordeling van [gedaagde] in de werkelijke kosten is niet gevorderd en zal derhalve ook niet kunnen worden uitgesproken.
Rechtsverwerking
2.26.
Voor zover [eisers gezamenlijk] hun beroep op rechtsverwerking (zie r.o. 5.33 van het tussenvonnis) handhaven, wordt dit verweer gepasseerd. Bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan ofwel bij hen het gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt dat [gedaagde] haar vordering (vergoeding van de advocaatkosten in het kader van de erfrechtprocedure) niet meer geldend zou maken, ofwel hun positie onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard als [gedaagde] haar aanspraak alsnog geldend zou maken, zijn niet gebleken. Dat [gedaagde] pas in het kader van deze procedure vergoeding van die kosten vordert moet in het licht worden bezien van de omstandigheid dat [eisers gezamenlijk] voor het eerst in deze procedure aanspraak maken op een deel van de gelden die zijn verkregen naar aanleiding van de erfrechtprocedure.
Schenkingen
2.27.
In r.o. 5.36 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat matiging op het eerste gezicht niet aan de orde lijkt te kunnen zijn voor zover [gedaagde] , zoals zij stelt, schenkingen bewust niet heeft gemeld in de erfrechtprocedure. Tegelijkertijd is het echter de vraag, aldus deze rechtsoverweging, in hoeverre [eisers gezamenlijk] – die op de comparitie hebben verklaard dat erflater, voordat [naam 2] was geboren, inderdaad aan elk van de vier kinderen uit het tweede huwelijk van erflater een stuk grond heeft geschonken – in dat geval van het handelen van [gedaagde] zouden mogen profiteren door toekenning van volledige schadevergoeding. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich hierover bij akte uit te laten.
2.28.
[gedaagde] betoogt dat geen sprake is geweest van opzettelijke verzwijging in de erfrechtprocedure en acht van belang dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de schenkingen in die procedure op [naam 2] rustten. Zij handhaaft haar standpunt dat [eisers gezamenlijk] niet zonder meer recht hebben op een vijfde deel van het bedrag dat in de erfrechtprocedure is vastgesteld. Bij de berekening van de legitieme portie, zo vloeit voort uit de wet, dient tevens rekening te worden gehouden met de schenkingen van erflater aan [eisers gezamenlijk] , aldus [gedaagde] . [eisers gezamenlijk] bestrijden de door [gedaagde] benoemde schenkingen. De overweging van de rechtbank dat is gebleken dat er gronden zijn geschonken behoeft volgens [eisers gezamenlijk] nuancering omdat blijkens een notariële akte van verkoop en koop de percelen niet zijn geschonken, maar zijn gekocht door [eisers gezamenlijk] en [gedaagde] . Mogelijke schenkingen kunnen in het kader van deze procedure bovendien (om meerdere redenen) geen reden zijn om tot matiging van de schadevergoeding over te gaan, aldus steeds [eisers gezamenlijk]
2.29.
Voorop wordt gesteld (zie ook r.o. 5.27 en volgende van het tussenvonnis) dat de schade van [eisers gezamenlijk] dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de feitelijke situatie waarin [eisers gezamenlijk] thans verkeren en de situatie waarin zij zonder het onrechtmatig handelen van [gedaagde] zouden hebben verkeerd. De erfrechtprocedure heeft tot resultaat gehad dat aan de eisers in die procedure (elk een vijfde gedeelte) van het als gevolg van de inkorting vermelde bedrag van NLG 881.838,62 is toegedeeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 mei 1999. De stelling van [gedaagde] dat causaal verband ontbreekt omdat de schade van [eisers gezamenlijk] in werkelijkheid niet zou bestaan of veel langer zou zijn, is reeds verworpen in het tussenvonnis (r.o. 5.29).
2.30.
Het vonnis in de erfrechtprocedure is in kracht van gewijsde gegaan en heeft gezag van gewijsde gekregen. Niet gebleken is dat de situatie sedert het wijzen van het vonnis in de erfrechtprocedure is gewijzigd, bijvoorbeeld doordat [naam 2] een (bijzonder) rechtsmiddel heeft aangewend tegen dat vonnis of dat hij voornemens is tegen [gedaagde] te ageren omdat hij vindt dat in 2003 teveel aan haar is betaald. De uitkomst van de erfrechtprocedure en het op basis van het vonnis in die procedure aan [gedaagde] , mede ten behoeve van [eisers gezamenlijk] , betaalde bedrag strekken derhalve tot uitgangspunt. Tegen die achtergrond kan niet worden vastgesteld dat de beslissing om bij wijze van schadevergoeding aan [eisers gezamenlijk] het bedrag toe te kennen dat [gedaagde] jegens elk van [eisers gezamenlijk] ten onrechte voor zichzelf heeft gehouden (verminderd met de advocaatkosten) in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen voor [gedaagde] zou leiden. Daarop stuit het beroep op matiging af.
118 Rv
2.31.
De rechtbank heeft partijen bij tussenvonnis ook nog verzocht zich erover uit te laten of er aanleiding is [naam 2] op grond van artikel 118 Rv als partij in het geding te roepen (r.o. 5.36 van het tussenvonnis). [gedaagde] stelt dat zij voor een eerlijke verdeling van de nalatenschap is, dat het oproepen van [naam 2] in het nadeel van [eisers gezamenlijk] zal zijn en dat, nu [eisers gezamenlijk] de procedure zijn begonnen, het derhalve op hun weg ligt om ook [naam 2] in de procedure te betrekken. [eisers gezamenlijk] achten het oproepen van [naam 2] niet opportuun. Volgens [eisers gezamenlijk] is er geen enkele rechtsregel, ook niet van ongeschreven recht, op grond waarvan [naam 2] in de onderhavige procedure zou moeten worden betrokken.
2.32.
De rechtbank zal geen gelegenheid geven om [naam 2] als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv. Deze bepaling is bedoeld voor gevallen waarin het voor de beslissing over de rechtsbetrekking in geschil noodzakelijk is of zinvol is om de derde als partij in het geding te betrekken. Daarvan is geen sprake nu in deze zaak de rechtsbetrekking in geschil is gegrond op onrechtmatige daad in de rechtsverhouding tussen (enkel) de partijen in deze zaak en in dat kader nog slechts behoeft te worden beslist over de omvang van de (wettelijke) verplichting tot schadevergoeding, terwijl daarvoor de uitkomst van de erfrechtprocedure en het op basis van het vonnis in die zaak aan [gedaagde] betaalde bedrag tot uitgangspunt strekken (zie r.o. 2.30).
Redelijkheid en billijkheid / verrekening
2.33.
[gedaagde] heeft aan haar beroep op artikel 6:2 BW geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan hiervoor besproken. Hetgeen in dit verband door haar is aangevoerd kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden.
2.34.
Voor zover een of meer stellingen van [gedaagde] nog als een beroep op verrekening zouden moeten worden begrepen, wordt dat beroep verworpen omdat - buiten hetgeen hiervoor is overwogen en beslist - niet is gebleken dat [gedaagde] , die in persoon is gedagvaard, een beroep op verrekening toekomt.
Slotsom
2.35.
In de erfrechtprocedure (zie r.o. 2.15 van het tussenvonnis) is aan elk van de eisers in die procedure een vijfde deel van NLG 881.838,62 toegedeeld. De legitieme portie is vastgesteld op NLG 176.376,72. Omgerekend naar euro’s bedraagt de legitieme portie van ieder van eisers € 80.032,18. In het vonnis in de erfrechtprocedure is bepaald dat het aan eisers (in die procedure) toe te delen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 mei 1999. [eisers gezamenlijk] hebben die rente over € 80.032,18 tot aan 18 november 2003 gesteld op een bedrag van € 27.310,76. De vordering tot vergoeding van die rente zal eveneens worden toegewezen omdat - bij gebreke van een ander aanknopingspunt - moet worden aangenomen dat [gedaagde] die rente eveneens heeft ontvangen en voor zichzelf heeft gehouden. De toe te wijzen hoofdsom bedraagt aldus voor elk van [eisers gezamenlijk] € 99.342,94 (€ 80.032,18 + € 27.310,76 -/- de advocaat kosten van € 8.000,00).
2.36.
[eisers gezamenlijk] vorderen wettelijke rente over de schadevergoeding vanaf 1 januari 2004. Op 17 september 2003 is vonnis gewezen in de erfrechtprocedure. [gedaagde] heeft geen duidelijkheid verschaft omtrent het moment waarop het in die procedure vastgestelde bedrag met rente aan haar is uitgekeerd. De rechtbank zal voor het moment waarop de schade is ontstaan, doordat [gedaagde] het deel dat aan [eisers gezamenlijk] toekwam niet aan [eisers gezamenlijk] heeft betaald maar voor zichzelf heeft gehouden, daarom aansluiten bij de vordering van [eisers gezamenlijk] en de ingangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 1 januari 2004. Tegen die datum heeft [gedaagde] geen concreet verweer gevoerd. Zoals in r.o. 5.37 van het tussenvonnis reeds is overwogen, is artikel 4:84 BW, anders dan [gedaagde] betoogt, niet van toepassing. In deze procedure speelt niet de opeisbaarheid van de legitieme portie, maar de vraag of [gedaagde] uit hoofde van onrechtmatig handelen schadevergoeding is verschuldigd aan [eisers gezamenlijk] De aanspraak op wettelijke rente over € 99.342,94 dient dan ook te worden bepaald aan de hand van de artikelen 6:119 BW en 6:120 BW.
2.37.
Verder geldt dat bij een schadevergoedingsverbintenis op grond van onrechtmatige daad het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt (artikel 6:83 aanhef en onder b BW), zodat de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade verschuldigd is. De stelling van [gedaagde] dat het verzuim niet is ingetreden, is daarom ongegrond.
2.38.
Daarnaast voert [gedaagde] aan dat de vordering ten aanzien van de wettelijke rente op grond van artikel 3:308 BW is verjaard. Hiervoor is de ingangsdatum van de wettelijke rente bepaald op 1 januari 2004. De verjaringstermijn is ingevolge voormelde bepaling vanaf dat moment gaan lopen en bedraagt vijf jaar. Indien aangenomen moet worden dat sprake was van een grond voor verlenging van de verjaring als bedoeld in artikel 3:321 aanhef en sub f BW was die grond naar het oordeel van de rechtbank verdwenen op of kort na 2 oktober 2013, toen door kennisname van de in de erfrechtprocedure gewezen vonnissen (zie r.o. 5.23 en 5.24 van het tussenvonnis) het vermoeden van [eisers gezamenlijk] werd bevestigd dat [gedaagde] de uitkomst van de erfrechtprocedure verborgen had gehouden. [eisers gezamenlijk] hebben geen stuitingshandeling verricht binnen de in artikel 3:320 BW genoemde termijn van zes maanden. Krachtens artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, zoals hier aan de orde, gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. [eisers gezamenlijk] hebben [gedaagde] pas veel later, op 6 augustus 2015, een aanmaning gestuurd (zie r.o. 2.20 tussenvonnis). Deze stuitingshandeling heeft geen gevolg gehad voor de rentetermijnen die vijf jaar vóór 6 augustus 2015 reeds waren verschenen, zodat het verweer van [gedaagde] in zoverre gegrond is en de wettelijke rente slechts toewijsbaar is met ingang van 6 augustus 2010.
2.39.
Het beroep dat [gedaagde] daarnaast nog heeft gedaan op de redelijkheid en billijkheid en matiging van de wettelijke rente wordt verworpen nu de renteperiode ten gevolge van het beroep op verjaring al is teruggebracht van 1 januari 2004 naar 6 augustus 2010.
2.40.
[eisers gezamenlijk] vorderen [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden, als zijnde onbetwist, begroot op € 1.936,06 voor verschotten en opslagkosten en € 2.580,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.580,00). Het ter zake van het beslagrekest betaalde griffierecht is verdisconteerd in het griffierecht zoals in de volgende rechtsoverweging vermeld. De wettelijke rente wordt toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.
2.41.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Gezien het onderwerp van het onderhavige geschil wijkt de rechtbank af van de hoofdregel van compensatie van proceskosten in familierechtelijke kwesties. De proceskosten aan de zijde van [eisers gezamenlijk] worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 96,16
- griffierecht 1.533,00
- salaris advocaat
7.740,00(3 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 9.369,16
2.42.
De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.
in reconventie
2.43.
Nu niet is gesteld of gebleken dat aan één van de voorwaarden geformuleerd in artikel 705 lid 2 Rv is voldaan, zal de vordering strekkende tot opheffing van het beslag (onder I) worden afgewezen. Aangezien het beslag niet onterecht dan wel onrechtmatig is gelegd, noch is voldaan aan de criteria voor misbruik van recht, bestaat voorts geen grond voor toewijzing van de onder II gevorderde verklaring voor recht en de onder III gevorderde schadevergoeding die, zoals [gedaagde] stelt, het gevolg is van de beslagen. Uit het voorgaande volgt dat de vordering onder IV eveneens zal worden afgewezen.
2.44.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers gezamenlijk] worden begroot op € 452,00
aan salaris advocaat (2 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00).
2.45.
De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten worden als volgt toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] te betalen een bedrag van € 99.342,94 (negenennegentigduizend driehonderd en tweeënveertig euro en vierennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 99.342,94 met ingang van 6 augustus 2010 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 2] te betalen een bedrag van € 99.342,94 (negenennegentigduizend driehonderd en tweeënveertig euro en vierennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 99.342,94 met ingang van 6 augustus 2010 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 3] te betalen een bedrag van € 99.342,94 (negenennegentigduizend driehonderd en tweeënveertig euro en vierennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 99.342,94 met ingang van 6 augustus 2010 tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 4.516,06, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van vijftien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers gezamenlijk] tot op heden begroot op € 9.369,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van vijftien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.6.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.7.
wijst de vorderingen af,
3.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers gezamenlijk] tot op heden begroot op € 452,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van vijftien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
3.9.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Korsten - Krijnen, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P. Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2017.