ECLI:NL:RBAMS:2017:2462

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6625
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete AOW en schending informatieplicht met betrekking tot gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, woonachtig in Duitsland, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser ontving een AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande, maar na onderzoek bleek dat hij sinds 16 juli 2013 samenwoont met zijn geregistreerde partner. Hierdoor had hij recht op een AOW-pensioen voor gehuwden of samenwonenden, wat leidde tot een terugvordering van € 9.648,39 wegens te veel ontvangen ouderdomspensioen en een bestuurlijke boete van € 4.140,-- wegens schending van de informatieplicht.

Eiser heeft tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn informatieplicht heeft geschonden door niet tijdig te melden dat hij samenwoonde. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete van € 4.140,-- evenredig en passend was, ondanks de financiële omstandigheden van eiser. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit omdat daarin een onjuist boetebedrag werd genoemd, en verklaarde het beroep van eiser gegrond. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht van € 46,--.

De rechtbank benadrukte dat de schending van de informatieplicht niet alleen objectief, maar ook subjectief aan eiser kan worden verweten. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete terecht was, gezien de omstandigheden van de zaak en de vastgestelde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/6625

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Duitsland), eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.H. Koning).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een bedrag van € 9.648,39 wegens te veel ontvangen ouderdomspensioen van eiser teruggevorderd en een boete van € 4.140,-- opgelegd.
Bij besluit van 12 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen de opgelegde boete, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser is geboren op [geboortedatum] en is woonachtig in Duitsland. Hij ontving een AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande. Het ouderdomspensioen van eiser is bij besluit van 15 december 2015, gehandhaafd bij het besluit van 11 februari 2016, herzien omdat is vastgesteld dat hij sinds 16 juli 2013 samenwoont met [partner] (hierna: [partner] ) en er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft in dat besluit bepaald dat eiser daarom vanaf 1 augustus 2013 recht had op een AOW-pensioen voor gehuwden of samenwonenden in plaats van een AOW-pensioen voor een alleenstaande, waardoor hij over de periode van augustus 2013 tot en met oktober 2015 een bedrag van
€ 9.648,39 bruto te veel ouderdomspensioen heeft ontvangen.
1.2
Op 15 december 2015 heeft verweerder eiser bericht voornemens te zijn het bedrag van € 9.648,39 van hem terug te vorderen en hem een bestuurlijke boete op te leggen ter hoogte van € 4.140,-- wegens schending van zijn verplichting om binnen zes weken, gerekend vanaf 16 juli 2013, aan verweerder door te geven dat hij samenwoont. Op 17 december 2015 heeft eiser zijn zienswijze ingediend.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 9.648,39 bruto aan teveel betaald AOW-pensioen van eiser teruggevorderd en een boete van € 4.140,-- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat hij niet binnen zes weken na 16 juli 2013 heeft doorgegeven dat hij samenwoont.
1.4
In de beslissing op bezwaar van 16 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen de terugvordering, ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in de uitspraak van 11 augustus 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:5728) het beroep daartegen ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
1.5
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser tegen de opgelegde boete eveneens ongegrond verklaard.
2. Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld. Op de beroepsgronden zal hierna worden ingegaan.
3.1
Op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt geregistreerde partner in deze wet en de daarop berustende bepalingen gelijkgesteld met echtgenoot.
3.2
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
3.3
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.4
Op grond van artikel 49 van de AOW, voor zover hier van belang, zijn de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
3.5
Op grond van artikel 17c, eerste lid, van de AOW, voor zover hier van belang, legt de Sociale verzekeringsbank een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot van de verplichting, bedoeld in artikel 49.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de genoemde uitspraak van 11 augustus 2016 van deze rechtbank, waardoor de terugvordering van € 9.648,39 onherroepelijk is geworden. Het besluit van 15 december 2015, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 11 februari 2016, staat in rechte vast nu eiser hiertegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. Dit betekent dat niet meer kan worden beoordeeld of het AOW-pensioen terecht is herzien en teruggevorderd.
5.1
In de onderhavige procedure ligt de rechtmatigheid van de opgelegde boete ter beoordeling voor. In dit kader overweegt de rechtbank dat hoewel de beslissing tot herziening in rechte vast staat, dit op grond van de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet meebrengt dat de schending van de inlichtingenverplichting en het gehanteerde benadelingsbedrag ook in dit geding met betrekking tot oplegging van de boete zonder meer een vaststaand gegeven is, omdat het hierbij gaat om een bestraffende sanctie (zie onder meer de uitspraak van 18 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4437). Gelet op eisers beroepsgrond ligt de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding met [partner] , waardoor eiser de informatieplicht zou hebben geschonden, dan ook ter toetsing voor.
5.2
Ter zitting is echter komen vast te staan dat [partner] , hetgeen eveneens uit haar aanvraagformulier om een AOW-pensioen van 2 juli 2015 is gebleken, geregistreerd partner van eiser is en dat zij op de vraag wat haar woonsituatie is, heeft aangegeven dat zij met haar echtgenoot/partner (eiser) woont. Op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt de geregistreerde partner gelijkgesteld met de echtgeno(o)t(e). Verweerder is bij de beoordeling van deze zaak echter uitgegaan van de veronderstelling dat eiser en [partner] géén geregistreerd partners zijn en heeft om die reden het criterium van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a van de AOW van toepassing geacht, zoals hiervoor onder 3.2 is weergegeven. Vervolgens heeft verweerder beoordeeld of eiser en [partner] een gezamenlijke huishouding voeren. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting gezegd in het belang van eiser het criterium ‘gezamenlijke huishouding’ te willen handhaven. Dit omdat het criterium ‘duurzaam gescheiden leven’ strenger is en minder snel wordt aangenomen dat geregistreerde partners ‘duurzaam gescheiden leven’, zodat wijziging van het criterium mogelijk in het nadeel van eiser zou kunnen uitpakken.
Nu verweerder heeft erkend een milder, maar desondanks onjuist toetsingskader te hebben gehanteerd, ontbeert het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke grondslag en is het naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, nu aannemelijk is dat eiser door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit niet is benadeeld.
5.3
De vraag die thans voor ligt is dan ook of sprake is van ‘duurzaam gescheiden leven’. Van duurzaam gescheiden leven is naar vaste rechtspraak sprake indien ten aanzien van gehuwden (geregistreerd partners) de toestand is ontstaan dat, na de door hen beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans één van hen, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Nu tussen partijen niet in geschil is dat [partner] en eiser vanaf juli 2013 (weer) samenwonen is komen vast te staan dat niet (langer) sprake is van een situatie dat zij ieder een eigen leven leiden als ware zij niet met de ander gehuwd.
6.1
Voor de vraag of eiser zijn informatieplicht als bedoeld in artikel 49 van de AOW heeft geschonden, neemt de rechtbank in aanmerking dat niet in geschil is dat [partner] vanaf 16 juli 2013 (wederom) ingeschreven is en haar hoofdverblijf heeft op het adres van eiser, [adres] te [woonplaats] in Duitsland. In het formulier ‘Onderzoek woonsituatie’ van 15 oktober 2013, door eiser ingevuld op 26 oktober 2013 heeft eiser echter aangegeven de enige bewoner te zijn op dit adres. Dit geldt eveneens voor het door eiser op 14 november 2014 ingevulde formulier ‘Levensbewijs’. Hieruit blijkt dat eiser naar het oordeel van de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de inlichtingenplicht door na te laten verweerder onverwijld uit eigen beweging te informeren over de gewijzigde (woon)situatie. De stelling van eiser dat zijn woonsituatie, ten opzichte van hetgeen tijdens het huisbezoek door verweerder op 12 september 2008 is vastgesteld, niet is gewijzigd maakt dit niet anders. Uit het dossier komt in dat verband immers naar voren dat verweerder naar aanleiding van het op 30 oktober 2007 door eiser ingevulde ‘Levensbewijs’ waarop hij heeft aangekruist ongehuwd/alleenstaand en handgeschreven heeft ingevuld gescheiden te zijn, onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van eiser. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de AOW-uitkering van eiser naar de norm van een alleenstaande ongewijzigd voortgezet. Nu eiser echter niet heeft betwist dat hij nog steeds geregistreerd partner is met [partner] en zij vanaf 16 juli 2013 wederom staat ingeschreven op zijn adres en daar ook haar hoofdverblijf heeft, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen.
6.2
Op grond van de gedingstukken staat vast dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hem hiervan niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Verder is op grond van de beschikbare gegevens aangetoond dat eiser ten onrechte een pensioen naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen en als gevolg daarvan over de in geding zijnde periode teveel AOW-pensioen heeft ontvangen. Dit betekent dat overtuigend is aangetoond dat schending van de informatieverplichting tot benadeling van verweerder heeft geleid. Verweerder was op grond van artikel 17c, eerste lid, van de AOW dan ook gehouden een bestuurlijke boete aan eiser op te leggen.
7. Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete gaat de rechtbank, anders dan de herzieningsperiode, met verweerder uit van een benadelingsperiode die loopt van augustus 2013 tot en met juni 2015. Eiser heeft immers vanaf 16 juli 2013 zijn inlichtingenplicht geschonden en op 7 juli 2015 heeft verweerder geconstateerd dat [partner] weer haar hoofdverblijf heeft op eisers woonadres. Gelet op deze benadelingsperiode bedraagt het benadelingsbedrag als bedoeld in artikel 17c, tweede lid, van de AOW € 8.263,71. De rechtbank is van oordeel dat een bedrag ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag als uitgangspunt voor bepalen van de hoogte van de boete, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, evenredig is. Van een verminderde verwijtbaarheid is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is de medische en sociale situatie van eiser verre van benijdenswaardig. In hetgeen eiser in dat verband heeft aangevoerd heeft de rechtbank echter onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat eiser niet in staat zou zijn geweest om wijzigingen in zijn woonsituatie door te geven. Van dringende redenen op grond waarvan dient te worden afgezien van het opleggen van een boete is de rechtbank evenmin gebleken.
8.1
Voor de vraag of een boete wegens financiële omstandigheden van de overtreder moet worden gematigd geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan zich ervan zal gewissen dat de boete, mede gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft. Volgens vaste rechtspraak moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het in de eerste plaats op de weg van betrokkene ligt daar inzicht over te geven.
8.2
Met betrekking tot de financiële omstandigheden van eiser stelt de rechtbank vast dat verweerder de aflossingscapaciteit van eiser heeft berekend op € 1.078,-- zonder dat daarbij rekening is gehouden met 50% van het inkomen van [partner] . Weliswaar heeft eiser in beroep en ter zitting aangevoerd dat hij veel schulden heeft en in een financieel benarde positie verkeert, maar hij heeft de berekening van verweerder niet inhoudelijk of met stukken onderbouwd bestreden. Uit het voorgaande volgt dat de boete voor de overtreding van de inlichtingenverplichting met toepassing van artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten moet worden vastgesteld op de helft van het benadelingsbedrag van € 8.263,71 en naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,--. Dit resulteert naar de vaststelling van de rechtbank in boetebedrag ter hoogte van € 4.140,--. De rechtbank constateert dat in het bestreden besluit, anders dan in het primaire besluit, naast dit boetebedrag ook een ander bedrag, namelijk van € 4.410,--, wordt genoemd. Het bestreden besluit komt om die reden naar het oordeel van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond.
9. De rechtbank acht gelet op het voorgaande aanleiding een boete van € 4.140,-- zoals opgelegd in het primaire besluit, evenredig, passend en geboden.
10. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal een boete worden opgelegd van
€ 4.140,-. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • legt eiser een boete op van € 4.140,-- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Reichert, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Akbuz, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.