Op 16 maart 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft Berlin. De opgeëiste persoon, geboren in 1964 en met de Nederlandse nationaliteit, was op dat moment gedetineerd in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. Het EAB was gebaseerd op een arrestatiebevel van 20 september 2016 en betrof een strafrechtelijk onderzoek naar diefstal door twee of meer verenigde personen.
Tijdens de zitting op 2 maart 2017 heeft de opgeëiste persoon verklaard niet schuldig te zijn aan de beschuldigingen en dat hij slechts een auto had gehuurd voor een kennis. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn onschuld aan te tonen. Daarnaast heeft de rechtbank het evenredigheidsverweer van de opgeëiste persoon verworpen, waarbij werd gesteld dat zijn vrijwillige medewerking aan het onderzoek in Nederland een reden zou moeten zijn om de overlevering te weigeren. De rechtbank oordeelde dat deze omstandigheid niet als bijzonder genoeg werd beschouwd om de overlevering te blokkeren.
De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld die was gegeven door de Hoofdofficier van justitie van het Parket-Generaal te Berlijn, waarin werd verzekerd dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld, zijn straf in Nederland zou mogen ondergaan. Aangezien aan alle wettelijke vereisten was voldaan en er geen weigeringsgronden waren, heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.