geboren te [geboorteplaats] (USA) op [geboortedatum] ,
Z.V.W.O.V.H.T.L.
De rechtbank heeft acht geslagen op het aan haar voorgelegde dossier, waaronder een aantal stukken die op de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon betrekking hebben.
Gelet op de behandeling in raadkamer op 20 januari 2017, waar zijn gehoord de officier van justitie en namens de niet verschenen verzoeker, zijn raadsman, mr. M. Pestman, advocaat te Amsterdam.
Standpunten van partijen.
De raadsman heeft het verzoekschrift toegelicht aan de hand van zijn pleitnotities en voorts aanvullend verzocht te bepalen dat de door verzoeker verstrekte borgsom aan hem zal worden gerestitueerd. Verzoeker heeft er op gewezen dat de rechtbank aan haar beslissing tot schorsing van de gevangenhouding geen borgsom heeft verbonden en dat deze reeds daarom moet worden gerestitueerd. Samengevat is namens verzoeker voorts betoogd dat nu het Gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 13 december 2016 de uitlevering van verzoeker heeft verboden, een eind aan de uitleveringsprocedure is gekomen. Nu de uitleveringsdetentie accessoir is en slechts dient ter verzekering van de uitlevering en daarvan thans geen sprake meer is, dient de uitleveringsdetentie te worden beëindigd. Verzoeker heeft daartoe onder meer verwezen op artikel 37, tweede lid van de Uw en rechtspraak van de Hoge Raad van 29 november 1983, NJ 1984/348 (de rechtbank begrijpt NJ 1984/349). Verzoeker heeft voorts gewezen op de systematiek van de Uw waaruit kan worden afgeleid dat de detentie dient te worden beëindigd indien geen uitzicht meer bestaat op uitlevering. Voorts is gewezen op het bepaalde in artikel 5, eerste lid onder f van het EVRM.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van de verzoeken en daartoe aangevoerd dat er weliswaar sprake is van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van het Gerechtshof Den Haag maar dat nog beroep in cassatie openstaat voor de Staat der Nederlanden. Dit beroep is (nog) niet ingesteld, maar de cassatietermijn loopt nog. Voorts is meegedeeld dat de Minister van Veiligheid en Justitie zich beraadt omtrent de verdere procedure en dat daartoe overleg met de verzoekende staat gaande is omtrent aanvullende garanties en dat de zaak nog niet klaar is. Voorts is aangevoerd dat verzoeker één of meerdere van zijn schorsingsvoorwaarden heeft overtreden en de borgsom daarmee aan de Staat is vervallen. Verzoeker meldt zich in strijd met de aan hem opgelegde meldplicht niet (meer). Indien verzoeker ter zitting zou zijn verschenen zou de officier van justitie tot diens aanhouding zijn overgegaan nu de - geschorste – uitleveringsdetentie nog steeds loopt. De officier van justitie heeft tenslotte opgemerkt dat er aanleiding is om de te opheffing van de schorsing te verzoeken maar daartoe nog niet overgaat.
Beoordeling van de rechtbank.
Verzoeker is op 12 september 2013 aangehouden in verband met een door de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika ingediend uitleveringsverzoek. De door de rechter-commissaris op 13 september 2013 bevolen uitleveringsdetentie is op diezelfde datum door de rechter-commissaris onder voorwaarden geschorst.
De rechtbank heeft op 9 september 2014 op vordering van de officier van justitie, ex artikel 27 van de Uw, de gevangenhouding van verzoeker bevolen en deze vervolgens onder voorwaarden en onder instandhouding van de eerder vastgestelde borgsom geschorst. Verzoeker heeft ter zitting erkend dat zijn standpunt aangaande de borgsom op een onjuiste lezing van de beslissing van de rechtbank berust maar zijn verzoek tot restitutie wel wenst te handhaven.
Op 23 september 2014 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering toelaatbaar verklaard. Het tegen deze beslissing ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad op 26 mei 2015 verworpen. Bij beschikking van 8 juli 2015 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie beslist tot de uitlevering van verzoeker.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft op 27 oktober 2015 de door verzoeker gevraagde voorzieningen afgewezen. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 13 december 2016 de uitlevering van verzoeker aan de Verenigde Staten verboden, de daartoe strekkende beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Ten tijde van de behandeling van het onderhavige verzoek was niet bekend of door de Staat der Nederlanden tegen het voornoemde arrest van het Gerechtshof beroep in cassatie zou worden ingesteld.
Vastgesteld kan worden dat het arrest van het Gerechtshof van 13 december 2016 ten tijde van de behandeling van het verzoek nog niet onherroepelijk was.
Door de officier van justitie is meegedeeld dat de Minister van Veiligheid en Justitie in overleg is met de Amerikaanse autoriteiten omtrent (aanvullende) waarborgen en de zaak nog niet klaar is. In dat verband is van belang dat indien de uitlevering bij wege van voorlopige voorziening is verboden nog niet volgt dat de Minister bij gewijzigde omstandigheden, niet een nieuwe beschikking zou kunnen geven op basis van het eerdere, door de uitleveringsrechter toelaatbaar geachte uitleveringsverzoek. De rechtbank wijst in dat verband op de beslissing van de voorzieningenrechter Den Haag van 20 januari 2015 ECLI:NL:RBDHA:2015:471 r.o. 3.3. Voorts kan worden vastgesteld dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 37 van de Uw, noch dat er sprake is van een situatie waarop de overwegingen van de Hoge Raad in de beslissing van 29 november 1983 NJ 1984/349 zien. Er is geen rechterlijk oordeel dat de door de rechtbank bevolen gevangenhouding onrechtmatig is. De omstandigheid dat het arrest uitvoerbaar bij voorraad is verklaard doet - ook - daaraan niet af. Het uitleveringsverzoek kan dan ook op grond van de bepalingen van de Uw nog niet als afgedaan worden beschouwd, zodat niet op die grond tot opheffing van de uitleveringsdetentie dient te worden overgegaan.
Verzoeker heeft voorts gewezen op het bepaalde in artikel 5, eerste lid onder f van het EVRM. Vooropgesteld moet worden dat verzoeker ten tijde van de behandeling van het verzoek niet uit hoofde van de Uw van zijn vrijheid was beroofd. De voorwaarden waaraan verzoeker zich dient te houden in het kader van de schorsingsbeslissing van de rechtbank zijn evenmin zodanig dat deze de facto als vrijheidsbeneming moeten worden aangemerkt. Verzoeker heeft zich, zoals de officier van justitie - onweersproken - heeft gesteld, bovendien niet aan één of meer schorsingsvoorwaarden gehouden. Op grond van het voorgaande kan dan ook niet worden geconcludeerd dat op grond van de genoemde bepaling tot opheffing van de uitleveringsdetentie moet worden overgaan.
Nu geen opheffing van de uitleveringsdetentie zal plaatsvinden, de detentietitel van kracht blijft en daarmee ook de daaraan verbonden voorwaarden dient ook het verzoek om restitutie van de borgsom reeds daarom te worden afgewezen.