ECLI:NL:RBDHA:2015:471

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
C/09/478438 / KG ZA 14-1452
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op uitlevering van eiser aan de Verenigde Staten in het kader van de Uitleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], die zowel de Nederlandse als de Pakistaanse nationaliteit heeft, zich verzet tegen zijn uitlevering aan de Verenigde Staten. De zaak is ontstaan na een verzoek van de VS om [eiser] uit te leveren, waarbij de VS hem verdenken van terroristische activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in Pakistan is aangehouden en daar gefolterd door de Pakistaanse geheime dienst ISI. De rechtbank heeft eerder in een andere procedure geoordeeld dat de uitlevering van [eiser] aan de VS verboden moet worden indien blijkt dat de VS betrokken zijn geweest bij de foltering van [eiser]. De Staat der Nederlanden heeft in deze procedure niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht om te verifiëren of de VS betrokken waren bij de aanhouding van [eiser]. De rechtbank oordeelt dat de onzekerheid over de mogelijke betrokkenheid van de VS bij de foltering van [eiser] nog steeds niet is weggenomen. Daarom wordt de Staat verboden om [eiser] uit te leveren aan de VS. De Staat wordt ook veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/478438 / KG ZA 14-1452
Vonnis in kort geding van 20 januari 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.M. Seebregts te Rotterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden(het ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 8 januari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiser] heeft zowel de Nederlandse als de Pakistaanse nationaliteit.
1.2.
Op of omstreeks 20 september 2010 is [eiser] in Pakistan aangehouden door de Pakistaanse autoriteiten, waarna hij aldaar in detentie is genomen.
1.3.
Op 14 januari 2011 hebben de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (hierna 'de VS') aan de Nederlandse autoriteiten verzocht om [eiser] voorlopig aan te houden met het oog op diens uitlevering aan de VS.
1.4.
Op 29 april 2011 is [eiser] Pakistan uitgezet en per vliegtuig naar Nederland gestuurd, nadat de Pakistaanse autoriteiten bij de Nederlandse autoriteiten hadden gevraagd of Nederland bereid zou zijn [eiser] tot Nederlands grondgebied toe te laten en de Nederlandse autoriteiten daarop bevestigend hadden geantwoord. Nadat [eiser] op Schiphol was aangekomen is hij voorlopig aangehouden op basis van de Uitleveringswet (Uw).
1.5.
Op 23 juni 2011 hebben de autoriteiten van de VS een verzoek tot uitlevering van [eiser] overhandigd aan de Nederlandse Ambassade te Washington (VS). Kort gezegd verdenken zij [eiser] ervan dat hij in Afghanistan voor Al Qaeda heeft gevochten tegen militaire troepen van de VS.
1.6.
Bij uitspraak van 3 oktober 2011 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van [eiser] aan de VS toelaatbaar verklaard. Deze uitspraak is op 17 oktober 2011 toegezonden aan de minister van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Minister'). In de begeleidende brief deelt de rechtbank Rotterdam – bij wijze van advies in de zin van artikel 30 lid 2 Uw – mee dat haar geen feiten of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de uitlevering op voorhand ontraden zou moeten worden. Wel geeft zij de Minister in overweging om bij de besluitvorming aandacht te besteden aan het verweer van [eiser] dat bij uitlevering een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden ('EVRM') strijdige behandeling zou kunnen plaatsvinden.
1.7.
Bij arrest van 17 april 2012 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2011 verworpen.
1.8.
[eiser] heeft bij brieven van 8 mei 2012 en 19 september 2012 zijn bezwaren tegen uitlevering aan de VS kenbaar gemaakt aan de Minister.
1.9.
Bij beschikking van 20 december 2012 heeft de Minister de uitlevering van [eiser] aan de VS toegestaan. In de beschikking heeft de Minister aandacht besteed aan de vraag of de uitlevering van [eiser] aan de VS strijdig is met artikel 3 EVRM.
1.10.
Bij vonnis in kort geding van 26 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het door [eiser] gevorderde verbod tot uitlevering aan de VS afgewezen. In dat kort geding heeft de voorzieningenrechter – voor zover hier relevant – overwogen dat niet kan worden aangenomen dat de autoriteiten van de VS (direct) betrokken zijn geweest bij de folteringen van [eiser] in Pakistan op grond waarvan sprake zou zijn van een –voltooide – schending van artikel 3 EVRM die aan uitlevering van [eiser] aan de VS in de weg staat. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag (hierna ‘het hof’).
1.11.
In de appelprocedure heeft het hof bij tussenarrest van 28 mei 2013 (hierna ‘het tussenarrest’) de zaak aangehouden en overwogen dat het op de weg van de Staat had gelegen om, alvorens te besluiten tot de uitlevering van [eiser] over te gaan, een nader onderzoek in te stellen naar de vraag of de VS, voorafgaand aan diens feitelijke aanhouding op 20 september 2010, aan de Pakistaanse autoriteiten om aanhouding van [eiser] hebben verzocht. Hierbij heeft het hof overwogen dat het onderzoek, gelet op het vertrouwensbeginsel dat de verhoudingen tussen Nederland en de VS beheerst, beperkt kan blijven tot de vraag aan de autoriteiten van de VS of zij, voorafgaand aan de feitelijke aanhouding van [eiser] op 20 september 2010, aan de Pakistaanse autoriteiten om zijn aanhouding hebben verzocht.
In rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 van het tussenarrest heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

3.6 (…) dat onder omstandigheden op de aangezochte staat, gelet op het grote belang dat foltering wordt uitgebannen en dat de opgeëiste persoon niet wordt uitgeleverd aan de staat die betrokken is geweest bij zijn foltering, wel degelijk een dergelijke onderzoeksplicht kan rusten.
3.7
Het hof is van oordeel dat, om de hiervoor genoemde redenen, de Staat geen verwijt treft dat hij geen nader onderzoek heeft gedaan naar hetgeen de twee Nederlanders en de Duitser zouden kunnen verklaren. Dit laat onverlet dat de Staat naar het oordeel van het hof in dit geval nadere informatie bij de VS had moeten inwinnen en dat hij, door dit niet te doen, niet voldaan heeft aan zijn verplichting redelijke inspanningen te verrichten teneinde te voorkomen dat [eiser] wordt uitgeleverd aan een land dat zijn foltering door de ISI (de Pakistaanse geheime dienst) heeft uitgelokt of bewerkstelligd. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking:
(i) De Staat heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat gedetineerden als [eiser], die worden verdacht van terrorisme, door (onder meer) de ISI 'routinely' worden gefolterd (rapport Human Rights Watch van 9 juli 2009; zie ook het rapport van Amnesty International van augustus 2008: "Most, if not all (people suspected of links to terrorist activity, hof) are subjected to torture and other ill-treatment.") De stelling van [eiser] dat dit algemeen bekend is dan wel dat de VS hiervan wisten dan wel moesten weten, heeft de Staat niet (voldoende gemotiveerd) betwist.
(ii) Het feit dat rechter Steven M. Gold in de VS drie dagen na de aanhouding van [eiser] in Pakistan een arrestatiebevel jegens hem heeft uitgevaardigd, en dat de VS Nederland meer dan drie maanden voor [eiser]'s overbrenging naar Nederland hebben verzocht om zijn aanhouding met het oog op diens uitlevering, wettigt het vermoeden dat de autoriteiten in de VS op zijn minst in contact stonden met de Pakistaanse autoriteiten en door deze laatsten over de positie van [eiser] op de hoogte werden gehouden.
(iii) De Staat heeft niet betwist dat Pakistan niet, maar Nederland wel een uitleveringsverdrag met de VS heeft. Dit gegeven, naast de omstandigheid dat de VS lang voor de overbrenging van [eiser] naar Nederland om diens aanhouding ter uitlevering hebben verzocht, kan er op wijzen dat de Pakistaanse autoriteiten [eiser] op verzoek van de VS naar Nederland hebben getransporteerd teneinde zijn uitlevering naar de VS te bewerkstelligen.
(iv) [eiser] wordt er van verdacht in Afghanistan tegen troepen van de VS te hebben gevochten. Dat hij er ook van werd verdacht op Pakistaans grondgebied terroristische activiteiten te hebben ontplooid is niet gesteld of gebleken. De Pakistaanse autoriteiten hadden zelf kennelijk geen interesse in de berechting van [eiser], zij zijn daartoe niet overgegaan maar hebben [eiser] op transport gezet naar Nederland. Dit kan er op wijzen dat Pakistan niet, maar de VS wel belang hadden bij de aanhouding van [eiser].
(v) Het hof acht het in het licht van het voorgaande bepaald niet ondenkbaar dat de VS aan de Pakistaanse autoriteiten hebben verzocht om [eiser] aan te houden. Indien dat zo is hebben functionarissen van de VS, die wisten of hadden moeten weten dat de foltering van [eiser] het vrijwel onvermijdelijke gevolg van die aanhouding zou zijn, de foltering van [eiser] bewerkstelligd en moet de uitlevering worden verboden.
1.12.
De Staat heeft de door het hof in het tussenarrest geformuleerde vraag niet aan de Amerikaanse autoriteiten gesteld, omdat hij zich met de beslissing van het hof op dit punt niet kon verenigen. Bij (eind)arrest van 23 juli 2013 heeft het hof vervolgens overwogen dat de Staat niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan, dat daarmee onzekerheid is blijven bestaan ten aanzien van de (in het tussenarrest bedoelde) betrokkenheid van de VS bij de foltering van [eiser] en dat de Staat daarom onrechtmatig zou handelen door [eiser] uit te leveren aan de VS. Tegen dit arrest heeft de Staat cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad.
1.13.
Bij arrest van 11 juli 2014 heeft de Hoge Raad het door de Staat ingestelde cassatieberoep verworpen. Hiertoe heeft de Hoge Raad – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:

3.5.1 Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft het hof met juistheid vooropgesteld (rov. 3.4 van het tussenarrest) dat de uitlevering moet worden verboden indien functionarissen van de VS de foltering van de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor de uitlevering is gevraagd, hebben bewerkstelligd.
3.5.2
In rov. 3.7 onder (v) van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat, indien functionarissen van de VS de Pakistaanse autoriteiten hebben verzocht de opgeëiste persoon aan te houden, die functionarissen de foltering hebben bewerkstelligd aangezien zij wisten of hadden moeten weten dat foltering het vrijwel onvermijdelijke gevolg van de aanhouding zou zijn.
In samenhang met hetgeen het hof overigens in rov. 3.7 heeft overwogen (zie hiervoor in 3.2.2), ligt in zijn oordeel besloten dat de foltering in genoemd geval is bewerkstelligd in verband met de zaak waarvoor de uitlevering is gevraagd, aangezien de VS dan om de aanhouding van de opgeëiste persoon hebben verzocht met het oog op diens strafrechtelijke vervolging in de VS wegens een verdenking van terroristische activiteiten.
Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn naar behoren gemotiveerd.
3.5.3
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof bij de beoordeling of de minister nader onderzoek had moeten doen naar de vraag of de VS aan Pakistan hebben verzocht de opgeëiste persoon aan te houden, terecht acht heeft geslagen op de door de opgeëiste persoon naar voren gebrachte omstandigheden dat (i) een rechter in de VS drie dagen na de aanhouding een arrestatiebevel tegen hem heeft uitgevaardigd, (ii) de VS Nederland meer dan drie maanden voor de overbrenging van de opgeëiste persoon naar Nederland, hebben verzocht om zijn aanhouding ter uitlevering, (iii) Pakistan geen, en Nederland wel een uitleveringsverdrag met de VS heeft en (iv) niet is gebleken dat de opsporingsactiviteiten van de Pakistaanse autoriteiten ten aanzien van de opgeëiste persoon gericht zijn geweest op zijn vervolging en berechting in Pakistan. Daarbij is mede van belang dat, zoals door het hof in aanmerking is genomen, de omstandigheden (i) en (ii) niet naar voren waren gebracht in de uitleveringsprocedure (rov. 3.3 van het tussenarrest; rov. 1.3 en 1.4 van het eindarrest).
De oordelen van het hof in rov. 3.7 onder (v) en 3.8 dat onder de hiervoor vermelde omstandigheden bepaald niet ondenkbaar is dat de VS aan de Pakistaanse autoriteiten hebben verzocht om de opgeëiste persoon aan te houden, en dat het op de weg van de Staat ligt daarnaar onderzoek te doen, getuigen in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
1.14.
Bij brief van 15 oktober 2014 (hierna ‘de brief van 15 oktober 2014’) hebben de Amerikaanse autoriteiten – voor zover hier van belang – aan de Staat het volgende meegedeeld:

(…) the United States notes that [eiser] is in fact suspected of, and has been charged with, conducting terrorist activities on Pakistani soil. As the extradition affidavit filed in this matter notes: (a) [eiser] served as CW 1’s translator while they were both fighting with Shah Saab’s group in Pakistan; (b) (…)
(…)
United States law enforcement authorities, which have the sole responsibility within the United States legal system for arresting individuals charged with criminal activity, did not request that (…) [eiser] be arrested by Pakistani authorities prior to his actual arrest on September 20, 2010, nor did U.S. law enforcement officials play any role during Mr. [eiser]’s subsequent capture and detention by the Pakistani authorities.
(…), while we are aware that Mr. [eiser] has alleged during his extradition proceedings that he was mistreated during his time in Pakistani custody, the United States has no independent information that Mr. [eiser] was mistreated while in Pakistani custody, and the United States does not and did not at any time condone such alleged mistreatment, implicitly or explicitly.
1.15.
Bij beschikking van 14 november 2014 heeft de Minister overwogen en beslist dat, gelet op de brief van 15 oktober 2014, het door het hof gemelde beletsel tegen uitlevering alsnog is weggenomen en dat niet gebleken is van (andere) feiten of omstandigheden op grond waarvan de uitlevering zou moeten worden geweigerd.
1.16.
In november 2014 is [eiser] aangehouden. Bij raadkamerbeslissing van 25 november 2014 heeft de Rechtbank Rotterdam de gevangenhouding van [eiser] verlengd en de schorsing van de voorlopige hechtenis toegewezen. In deze beslissing heeft de Rechtbank Rotterdam – voor zover hier van belang – overwogen dat de beslissing van de Hoge Raad van 11 juli 2014 een voorlopige voorziening betreft en geen bodemprocedure, zodat de minister tot een andere beslissing in de lopende uitleveringsprocedure kon komen.
1.17.
Op 3 december 2014 is een samenvatting van een door een commissie binnen de Amerikaanse senaat opgesteld rapport “Committee Study of the Central Intelligence Agency’s Detention and Interrogation Program” (hierna ‘het CIA-rapport’) openbaar gemaakt. Dit rapport dat blijkens het opschrift is goedgekeurd in december 2012 en voorzien van een update in april 2014, maakt melding van een nauwe samenwerking tussen de CIA en de Pakistaanse geheime dienst ISI in de periode tussen 2001 en 2009. In het CIA-rapport wordt beschreven dat de ISI op verzoek van de CIA meerdere verdachten van terroristische activiteiten heeft aangehouden en, al dan niet samen met de CIA, heeft verhoord.
1.18.
In een artikel gepubliceerd in de New York Times van 16 februari 2010 wordt melding gemaakt van de arrestatie van Mullah Abdul Ghani Baradar (hierna ‘Baradar’), een Talibanleider, die volgens het artikel een paar dagen voordien na een gezamenlijke actie van de CIA en de ISI in Pakistan is gearresteerd en vervolgens door zowel de CIA en de ISI is verhoord.
1.19.
Ter zitting van 8 januari 2015 heeft de Staat toegezegd niet over te gaan tot de uitlevering van [eiser] aan de VS voordat het hof in een door (één van) partijen tegen dit vonnis ingesteld hoger beroep uitspraak heeft gedaan.

2.Het geschil

2.1.
Na wijziging van eis vordert [eiser], zakelijk weergegeven:
primair: de Staat te verbieden [eiser] uit te leveren aan VS;
subsidiair: de Staat te verbieden [eiser] uit te leveren aan de VS zonder nader onderzoek te verrichten naar de vraag of de Amerikaanse autoriteiten en/of derden namens de Amerikaanse autoriteiten, al dan niet indirect, voorafgaand aan zijn aanhouding en/of detentie in Pakistan met betrekking tot [eiser] informatie hebben verstrekt aan de Pakistaanse autoriteiten en/of, al dan niet indirect, enige rol hebben gespeeld bij zijn aanhouding, ondervraging en/of foltering in Pakistan;
meer subsidiair: de Staat te verbieden [eiser] uit te leveren aan de VS zolang niet is voldaan aan de in het tussenarrest vermelde onderzoeksplicht;
meest subsidiair: in goede justitie een passende voorziening te treffen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. [eiser] is tijdens zijn detentie in Pakistan gefolterd door de Pakistaanse geheime dienst ISI. Volgens [eiser] zijn de Amerikaanse autoriteiten (al dan niet indirect) bij deze folteringen betrokken geweest. Het hof heeft deze betrokkenheid niet ondenkbaar geacht en geoordeeld dat de Staat, alvorens te besluiten tot uitlevering aan de VS over te gaan, een nader onderzoek had moeten instellen. De Staat heeft het onderzoek niet uitgevoerd, waarna het hof de uitlevering van [eiser] heeft verboden, welk oordeel door de Hoge Raad in stand is gelaten. Door de uitlevering van [eiser] op basis van de brief van 15 oktober 2014 alsnog toe te staan, handelt de Staat onrechtmatig jegens [eiser]. In de eerste plaats laat de brief van 15 oktober 2014 de mogelijke rol van de CIA (die niet valt onder ‘the law enforcement authorities’) onverlet, terwijl uit het onlangs gepubliceerde CIA-rapport volgt dat er een zeer nauwe samenwerking bestond tussen de CIA en de Pakistaanse geheime dienst. Daarnaast is uitlevering van [eiser] in strijd met de rechtszekerheid, aangezien het uitleveringsverzoek van 14 januari 2011 tot in de hoogste instantie is uitgeprocedeerd en [eiser] erop mocht vertrouwen dat aan dat uitleveringsverzoek geen gehoor meer zou worden gegeven. Indien de Staat [eiser] alsnog wenst uit te leveren, dient er minimaal een nieuw uitleveringsverzoek te komen. Gelet op de recente vrijlating van El Baradar, de publicatie van het CIA-rapport, heeft [eiser] er belang bij dat de zaak alsdan door de uitleveringsrechter wordt behandeld, aangezien – anders dan in kort geding – in die procedure nader onderzoek, waaronder een getuigenverhoor van El Baradar, kan plaatsvinden.
Indien in dit kort geding voorwaarden worden verbonden aan de uitlevering van [eiser], dient de door het hof geformuleerde onderzoeksplicht te worden uitgebreid tot de vraag of de Amerikaanse autoriteiten al dan niet indirect enige rol hebben gespeeld bij de aanhouding en/of daaropvolgende ondervragingen van [eiser] en of voorafgaand aan zijn aanhouding door of namens Amerikaanse autoriteiten aan de Pakistaanse autoriteiten informatie is verstrekt met betrekking tot [eiser].
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, aangezien voor hem geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bestaat om zijn vordering aan de rechter voor te leggen. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
3.2.
Het geschil van partijen betreft in het bijzonder twee vragen: in de eerste plaats de vraag of de Minister na het arrest van Hoge Raad mocht besluiten alsnog tot de uitlevering van [eiser] aan de VS over te gaan en in de tweede plaats de vraag of de brief van 15 oktober 2014 volstaat in het licht van de op de Staat rustende onderzoeksplicht. Deze kwesties komen hierna achtereenvolgens aan de orde.
3.3.
Het bezwaar van [eiser] dat de nieuwe beschikking van de Minister in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel moet worden verworpen. Weliswaar heeft het hof na de eerdere beschikking van 20 december 2012 de uitlevering van [eiser] bij (onherroepelijk geworden) arrest van 23 juli 2013 wegens het niet voldoen van de Staat aan de op hem rustende onderzoeksplicht bij wege van voorlopige voorziening verboden, maar daaruit volgt nog niet dat de Minister, bij gewijzigde omstandigheden, niet een nieuwe beschikking zou kunnen geven op basis van het eerdere, door de uitleveringsrechter toelaatbaar geachte uitleveringsverzoek. Dat het uitleveringsverzoek in de gegeven omstandigheden als afgedaan zou moeten worden beschouwd, valt niet af te leiden uit de bepalingen in de Uw. Ook in de in 1.16. van dit vonnis vermelde raadkamerbeslissing is geoordeeld dat sprake is van een lopende uitleveringsprocedure. Voorts ziet het door het hof geconstateerde beletsel niet op de inhoud van het uitleveringsverzoek maar op het onderzoek dat de Staat had moeten verrichten naar de mogelijke betrokkenheid van de VS bij de foltering van [eiser]. Zouden de VS een nieuw (gelijkluidend) uitleveringsverzoek doen, dan zou dat de positie van [eiser] dan ook niet wezenlijk verbeteren ten opzichte van de huidige situatie, aangezien verwacht mag worden dat de uitleveringsrechter niet tot een ander oordeel zou komen, behoudens de mogelijke betrokkenheid van de VS bij de foltering van [eiser] in Pakistan. Dat aspect kan echter, zoals dat ook in het eerder gevoerde kort geding het geval is geweest, in dit kort geding worden beoordeeld. Indien de voorzieningenrechter nader onderzoek noodzakelijk zou achten, dan zal hij de uitlevering (tijdelijk) verbieden. Ook in dat opzicht heeft [eiser] geen belang bij het opnieuw volgen van de procedure voor de uitleveringsrechter.
3.4.
Met betrekking tot het bezwaar dat de brief van 15 oktober 2014 in het licht van de op de Staat rustende onderzoeksplicht ontoereikend zou zijn, wordt als volgt overwogen. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen dient op grond van het folterverbod, zoals neergelegd in artikel 3 EVRM, artikel 7 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1978/177) en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985/69), de uitlevering van een opgeëiste persoon te worden verboden indien moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon door of mede door toedoen van functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd in verband met de zaak waarvoor de uitlevering is gevraagd. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser] tijdens zijn detentie in Pakistan is gefolterd door de ISI. In zijn tussenarrest en zijn eindarrest heeft het hof overwogen dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat functionarissen van de VS deze folteringen hebben uitgelokt of bewerkstelligd. Wel heeft het hof geoordeeld dat gelet op de in 3.7 van het tussenarrest beschreven omstandigheden het op de weg van de Staat ligt om nader onderzoek in te stellen naar de vraag of de VS voorafgaand aan de feitelijke aanhouding van [eiser] op 20 september 2010, aan de Pakistaanse autoriteiten hebben verzocht om hem aan te houden. In dat geval zouden de VS de foltering van [eiser] hebben bewerkstelligd, aangezien zij wisten of hadden moeten weten dat foltering het vrijwel onmiddellijke gevolg van die aanhouding zou zijn. In verband hiermee heeft de Hoge Raad overwogen dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat in dat geval de foltering is bewerkstelligd in verband met de zaak waarvoor de uitlevering is gevraagd, aangezien de VS dan om de aanhouding van de opgeëiste persoon hebben verzocht met het oog op diens strafrechtelijke vervolging in de VS wegens een verdenking van terroristische activiteiten. In deze procedure moet daarom worden beoordeeld of de in 1.14. van dit vonnis vermelde brief van de VS in het licht van de door het hof en Hoge Raad geformuleerde onderzoeksplicht toereikend is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit niet het geval. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.5.
In de brief van 15 oktober 2014 beperken de VS hun verklaring tot de rol die (officials van) “the United States law enforcement authorities” hebben gehad voorafgaand aan en tijdens de arrestatie en de detentie van [eiser] en tot de wetenschap die de VS hadden van de vermeende foltering van [eiser] tijdens zijn detentie in Pakistan. Met [eiser] is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze brief geen uitsluitsel geeft over de vraag of de CIA bij de aanhouding van [eiser] betrokken is geweest. Mede gelet op het recent openbaar gemaakte CIA-rapport, waaruit kan worden afgeleid dat er in een relevante periode een nauwe samenwerking was tussen de Amerikaanse en de Pakistaanse geheime dienst, is het bepaald niet uit te sluiten dat, als de VS bij de aanhouding van [eiser] in Pakistan betrokken waren, het juist de CIA is geweest die daarbij een rol heeft gespeeld. Niet valt in te zien waarom een verzoek tot de aanhouding van [eiser] afkomstig van de law enforcement authorities wèl en een verzoek tot aanhouding van de CIA niet aan de uitlevering van [eiser] in de weg zou staan. Indien dat anders was, zou het folterverbod binnen het kader van het uitleveringsrecht op eenvoudige wijze kunnen worden ontweken. Weliswaar heeft de CIA formeel niet de bevoegdheid om tot aanhouding en vervolging van verdachten over te gaan, maar indien de aanhouding van [eiser] in Pakistan is geschied op verzoek van de CIA, is dit verzoek eveneens toe te rekenen aan de VS. Indien dat (mogelijke) aanhoudingsverzoek gedaan is in verband met de feiten waarvoor het uitleveringsverzoek is gedaan – een mogelijkheid die door de Staat ter zitting uitdrukkelijk is opengelaten – is een situatie ontstaan die naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient te worden gelijkgesteld met de situatie waarin de uitlevering wordt gevraagd voor een zaak in verband waarmee de verzoekende staat foltering van de betrokkene heeft bewerkstelligd. Anders dan de Staat heeft betoogd, hebben het hof en de Hoge Raad de onderzoeksplicht van de Staat ook niet beperkt tot de vraag of de
bevoegde autoriteitenvan de VS om de aanhouding van [eiser] hebben verzocht. De betreffende vraag diende volgens 3.8 van het tussenarrest te worden gesteld aan de autoriteiten van de VS, maar uit niets blijkt dat de vraag tot diezelfde autoriteiten beperkt kon blijven. Gelet op rechtsoverweging 3.7 van het tussenarrest, gelezen in samenhang met rechtsoverweging 3.5.1, 2.5.2 en 3.5.3 van het arrest van de Hoge Raad, neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt dat de onderzoeksplicht aldus moet worden begrepen dat de Staat aan de autoriteiten van de VS had moeten vragen of (functionarissen van) de VS de Pakistaanse autoriteiten hebben verzocht [eiser] aan te houden in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering is gevraagd. Voor de door de Staat voorgestane beperking bestaat zoals hiervoor is overwogen geen grond, aangezien het handelen van zowel de law enforcement authorities als de CIA moet worden toegerekend aan de VS.
3.6.
De in de brief van 15 oktober 2014 aangehaalde omstandigheid dat de Pakistaanse autoriteiten mogelijk (ook) een eigen belang hadden bij de aanhouding van [eiser], acht de voorzieningenrechter geen reden om anders te oordelen. Uit de in de brief aangehaalde affidavit volgt dat [eiser], anders dan door het hof in 3.7 onder (iv) van het tussenarrest heeft aangenomen, ook wordt verdacht van strafbare feiten die op Pakistaanse bodem zijn gepleegd. Dit gegeven doet niet af aan de verdere vaststelling in 3.7 onder (iv) dat de Pakistaanse autoriteiten niet zijn overgegaan tot de berechting van [eiser] maar dat zij hem op transport hebben gezet naar Nederland. De opmerking van het hof dat een en ander erop kan wijzen dat Pakistan niet, maar de VS wel belang hadden bij de aanhouding van [eiser], is daarmee nog altijd van kracht. Voorts doet de in de brief naar voren gebrachte verdenking niets af aan de mogelijkheid dat de VS om de aanhouding van [eiser] hebben gevraagd. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat nog steeds geen verklaring is gegeven voor de omstandigheid dat de VS binnen drie dagen de aanhouding van [eiser] om zijn uitlevering hebben gevraagd en dat de VS Nederland meer dan drie maanden voor de overbrenging van [eiser] om zijn aanhouding ter uitlevering hebben verzocht, zodat de omstandigheden op grond waarvan het hof de onderzoeksplicht van de Staat heeft aangenomen nog altijd aan de orde zijn.
3.7.
Slotsom van het voorgaande is dat de door het hof geconstateerde onzekerheid over de mogelijke betrokkenheid van de VS bij de foltering van [eiser] nog altijd onvoldoende is weggenomen, zodat de uitlevering van [eiser] aan de VS thans onrechtmatig te achten is. Nu de Staat ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij de mogelijke rol van de CIA niet relevant acht en hij niet heeft aangeboden (aanvullende) vragen te stellen aan de VS en ook niet is gesteld of gebleken dat de VS uit eigen beweging aanvullende informatie hierover zullen verschaffen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de Staat in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten. Het primair door [eiser] gevorderde verbod om hem aan de VS uit te leveren zal worden toegewezen.
3.8.
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- verbiedt de Staat [eiser] uit te leveren aan de VS;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 987,80 en veroordeelt de Staat om te voldoen:
a. aan de griffier van deze rechtbank, na ontvangst van een nota:
€ 93,80 voor kosten inleidende dagvaarding incl. BTW;
b. aan [eiser]:
€ 78,- aan griffierecht;
€ 816,- aan salaris advocaat;
€ 894,- in totaal derhalve;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015.
WJ