ECLI:NL:RBAMS:2017:1381

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
13.751.4016-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot dubbele strafbaarheid van verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 maart 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure naar aanleiding van een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Verenigd Koninkrijk op 11 april 2016. De opgeëiste persoon, geboren in 1979, wordt verdacht van verschillende strafbare feiten, waaronder de invoer van de stof Methylethcathinone (Mec). De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er sprake is van dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.

Tijdens de zittingen op 18 augustus 2016 en 16 februari 2017 is de zaak behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de invoer van Methylethcathinone naar Nederlands recht niet strafbaar is, waardoor de overlevering voor dit feit moet worden geweigerd. Voor de overige feiten, die in het EAB zijn genoemd, is echter wel aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid voldaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, strafbaar zijn volgens de Nederlandse wetgeving, en heeft de overlevering voor deze feiten toegestaan.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Overleveringswet beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen vorderen om van deze weigeringsgrond af te zien. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering toe te staan voor de feiten 1 t/m 4 en 6, maar te weigeren voor feit 5, dat betrekking heeft op de invoer van Methylethcathinone.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.406-16
RK-nummer: 16/4135
Datum uitspraak: 2 maart 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 juni 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 april 2016 door
the District Judge (Magistrates’ Court) sitting at Westminster Magistrates’ Court(Verenigd Koninkrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [GBA-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 augustus 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
Bij tussenuitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend een geschorst teneinde partijen de gelegenheid te geven zich op een nadere zitting uit te laten over de strafbaarheid naar Nederlands recht van de invoer van “Methylethcathinone (Mec)”, zoals vermeld in het EAB.
De rechtbank heeft de behandeling van de vordering voortgezet op de openbare zitting van 16 februari 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
warrant of arrest at first instance dated 17 February 2016 issued at the East Kent Magistrates’ Court.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan zes naar het recht van het Verenigd Koninkrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Groot-Brittannië telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Home Office(Verenigd Koninkrijk) heeft op 16 augustus 2016 de volgende garantie gegeven:
“In accordance with Article 5(3) of the Council Framework Decision on the
European arrest warrant and the surrender procedures between Member States of
13 June 2002 (‘EAW FD’), you have requested that [opgeëiste persoon]
( [geboortedag] 1 979) be returned to the Netherlands to serve any custodial sentence
which is imposed by a UK court in relation to the conduct for which his surrender
to the UK from the Netherlands has been sought.
The UK undertakes that should [opgeëiste persoon] receive a custodial
sentence in the UK, he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act
2003, be returned to the Netherlands as soon as is reasonably practicable after
the sentencing process in the UK has been completed and any other proceedings
in respect of the offence for which extradition was sought are concluded.”
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
In dat kader heeft het IRC nadere vragen gesteld over de strafbaarheid naar Nederlands recht van de invoer van de stof “Methylethcathinone (Mec)”.
Bij e-mails van 10 en 13 oktober 2016 zijn door een medewerker van de National Crime Agency in Warrinton (Verenigd Koninkrijk) de volgende teksten gemaild:
“Methylethcathinone is controlled by the Misuse of Drugs Act 1971 (as ameded), as a Class B drug, by virtue of the fact that is structurally derived from 2-animo-1-phenyl- 1-propanone by substitution in the phenyl ring with an alkyl substituent and substitution at the nitrogen atom with an alkyl substituent”.
(..)
“Methylethcathinone (MEC) is a cathinone derivative. It is closely related to methylmethcathinone (MMC) which is known as mephedrone. Methylethcathinone is one of a wide variety of new psychoactive substances (NPS) that have been encountered on the UK drugs market. I understand that it has been sold under the name of ‘NRG-2’, though other substances have also been sold under this name.”
Op 27 oktober 2016 heeft een medewerker van het landelijk parket in een e-mail het volgende vermeld:
“4-MEC (four meck) 4-methylethylcathinone staat echter niet op een lijst van de Opiumwet. We noemen deze stof ook wel een ‘Nieuwe Psychoactieve Stof (NPS).
Tot 10 juli 2014 kon de productie, verkoop en bezit van NPSsen via de Geneesmiddelenwet worden vervolgd. Dit is echter voor de meeste middelen onmogelijk gemaakt door een arrest van het Europees Hof van Justitie.
N.a.v. prejudiciële vragen heeft het Europees Hof op 10 juli 2014 gesteld dat onder het in de richtlijn bedoelde begrip ‘geneesmiddelen’ niet vallen substanties waarvan de effecten beperkt zijn tot louter een wijziging van de fysiologische functies, zonder dat zij direct of indirect een gunstige invloed hebben op de menselijke gezondheid, en die alleen maar geconsumeerd worden om een roes op te wekken en bij consumptie schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid (kort samengevat: het gaat om drugs en dat zijn geen geneesmiddelen). Dit is ook relevant voor de Nederlandse Geneesmiddelenwet, want daarin is de eerder bedoelde richtlijn geïmplementeerd.
Dat betekent dus dat er geen sprake is van dubbele strafbaarheid voor 4-MEC (four meck) 4-methylethylcathinone.”
De officier van justitie en de raadsman hebben zich beiden op het standpunt gesteld dat de invoer van Methylethcathinone naar Nederlands recht niet strafbaar is.
De rechtbank overweegt dat hoewel het landelijk parket spreekt over ‘4-methylethylcathinone’ en in het EAB ‘Methylethcathinone’ is genoemd, er gelet op het verloop van de mails en de expertise van de schrijvers van de mail, vanuit kan worden gegaan dat wordt gesproken over dezelfde stof.
De conclusie is dat er ten aanzien van de invoer van deze stof geen sprake is van dubbele strafbaarheid. De overlevering moet ten aanzien van de invoer van die stof, in het EAB genoemd onder feit 5 dan ook geweigerd worden.
Ten aanzien van de overige feiten, in het EAB genoemd onder feit 1 t/m 4 en 6, is aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid voldaan. Deze feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel.
Ter terechtzitting van 18 augustus 2016 heeft de verdediging nog aangevoerd dat de Britse autoriteiten, door ervan uit te gaan dat Nederland niet bevoegd is om de Britse straf te verlagen, geen onvoorwaardelijke terugkeergarantie hebben afgegeven. In navolging van de officier van justitie overweegt de rechtbank dat zij soortgelijke garanties al in eerdere uitspraken genoegzaam heeft geacht (bijvoorbeeld ECLI:NL:RBAMS:2014:5190).
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om ten aanzien van de hiervoor vermelde garantie anders te oordelen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
het onderzoek is reeds in het Verenigd Koninkrijk aangevangen, de bulk van het bewijs bevindt zich in het Verenigd Koninkrijk en het handelen van de opgeëiste persoon richtte zich op invoer van de verdovende middelen in het Verenigd Koninkrijk, waarmee de rechtsorde daar geschokt is.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Britse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten 1 t/m 4 en 6 is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Judge (Magistrates’ Court) sitting at Westminster Magistrates’ Courtten behoeve van het in het Verenigd Koninkrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de in het EAB onder e., onder 1 t/m 4 en onder 6 omschreven feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het in het EAB onder e. onder 5. omschreven feit, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 maart 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.