ECLI:NL:RBAMS:2017:10405

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
HA RK 17/304
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen de rechter in een strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 november 2017 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van een verzoeker in een strafzaak. Het verzoek tot wraking was ingediend tegen mr. P.B. Martens, de voorzitter van de meervoudige kamer, en was gebaseerd op de stelling dat de rechter het dossier selectief en onjuist had voorgehouden, en dat hij de verzoeker op een indringende en confronterende manier had ondervraagd. De verzoeker voelde zich hierdoor benadeeld en had het gevoel dat de rechter niet onbevangen was ten opzichte van zijn zaak. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gevoelens van de verzoeker geen grond voor wraking vormen. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de rechter zijn rol op een kritische manier vervulde en dat de wijze van ondervragen niet getuigde van partijdigheid of vooringenomenheid. De rechtbank heeft het verzoek tot wraking afgewezen, omdat de aangevoerde gronden niet objectief gerechtvaardigd waren en de verzoeker niet de mogelijkheid had benut om misverstanden uit de weg te ruimen. De rechtbank benadrukte dat een wrakingsverzoek niet te lichtvaardig moet worden ingediend, gezien de mogelijke gevolgen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

wrakingskamer

Beslissing op het op 28 september 2017 ter zitting gedane en onder rekestnummer
C/13/637124 HA RK 17/304 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
raadsman: mr. A. Verbruggen, advocaat te Amsterdam,
welk verzoek – na wijziging daarvan – strekt tot wraking van mr. P.B. Martens, voorzitter van de meervoudige kamer, hierna: de rechter.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
- het proces-verbaal terechtzitting van 28 september 2017;
- de klacht van verzoeker van 12 oktober 2017 gericht aan het bestuur van deze rechtbank;
- de schriftelijke reactie van de rechter op het wrakingsverzoek.
De rechter heeft niet in de wraking berust.
Het verzoek is behandeld op ter openbare terechtzitting van 10 november 2017 waar verzoeker, de raadsman, de rechter en mrs. R.A. Overbosch en F.W. Pieters, leden van de meervoudige kamer zijn gehoord. De raadsman heeft schriftelijke aantekeningen overgelegd. De uitspraak is bepaald op 24 november 2017.

1.Gronden van de beslissing

Van de volgende feiten wordt uitgegaan:
De strafzaak van verzoeker is geregistreerd onder parketnummer 13/679026-16. Verzoeker wordt verdacht van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (zwaar letsel door schuld in het verkeer) en subsidiair van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet (gevaarlijk rijden).
Verzoeker is als bestuurder van een auto betrokken geweest bij een verkeersongeval 6 oktober 2015. Daarbij heeft een aanrijding met een motorrijder plaatsgevonden.
Op 28 september 2017 is een meervoudige kamer met de rechter als voorzitter aangevangen met de inhoudelijke behandeling van de zaak.
d) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de voorzitter verzoeker voorgehouden wat zich in het dossier bevond, is verzoeker door de voorzitter bevraagd en geconfronteerd met de inhoud van het dossier.
e) Verzoeker heeft onder meer verklaard dat hij die dag op de [ ] reed in [ ] en naar [ ] moest. Hij ging van de rechterrijstrook naar de linker met de bedoeling om verderop linksaf te slaan, omdat hij wist dat hij verderop pas een U-turn mocht maken. Daarbij heeft hij geen motor gezien. Toen de motorrijder ineens naast hem reed, heeft hij in een schrikreactie naar links gestuurd. Hij maakte die draai omdat de motorrijder van achter in zijn auto reed. Verzoeker maakte daarbij geen U-turn.
f) De voorzitter heeft vervolgens opgemerkt dat het hem opviel dat verzoeker eraan hechtte te verklaren dat hij geen U-turn maakte en dat het op basis van het dossier erop leek dat de auto van verzoeker op het moment van de aanrijding zich behoorlijk dwars op de weg bevond.
g) Verzoeker heeft daarop onder meer verklaard dat de motorrijder aan de achterkant de auto is ingereden en toen met verzoeker meereed naar voren toe. De auto stond niet haaks op de weg. Nadat verzoeker had verwezen naar de schade van zijn auto op een foto op pagina 10 van het dossier, heeft de voorzitter een foto getoond van de beschadigde auto van verzoeker op pagina 40 van het dossier. De voorzitter heeft daarbij opgemerkt dat op deze foto het schadebeeld duidelijker is en dat bij het verhaal van verzoeker je eerder zou verwachten dat de schade zich verder naar de voorkant van de auto zou uitstrekken.
h) Verzoeker heeft vervolgens onder meer verklaard dat hij voorsorteerde om verderop naar links te kunnen afslaan. Daarbij is de motorrijder in de achterkant van de auto van verzoeker gereden. Volgens verzoeker was het dus niet zo dat de motorrijder tegen zijn auto is aangereden toen verzoeker de bocht maakte. Verzoeker maakte de bocht pas toen de motorrijder al tegen hem aanzat.
i. i) De voorzitter heeft hierna mondeling de korte inhoud van de stukken van het voorbereidend onderzoek meegedeeld in het bijzonder onder andere: (…)
dat getuige [ ] (p. 59) die bij verdachte in de auto zat, bij de politie heeft verklaard dat verdachte en hij de andere kant op moesten en bij het verkeerslicht een U-turn moesten maken en dat ze schuin over de rechterrijstrook naar de linkerrijstrook reden.(…)
j) Hierna heeft de voorzitter verzoeker voorgehouden dat zijn auto dwars op de weg is gezien door getuigen. Nadat verzoeker vervolgens heeft verklaard dat hij inderdaad die U-turn moest maken, maar dat dit er niet van was gekomen, heeft de raadsman om een korte onderbreking gevraagd voor overleg met verzoeker.
k) Na hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich voor de onderbreking bevond heeft de raadsman zakelijk weergegeven verklaard:
“Het spijt mij, maar gelet op de wijze waarop de voorzitter het dossier aan mijn cliënt voorhoudt, rest mij niets dan te verzoeken de voorzitter te wraken. De voorzitter heeft opgemerkt dat de auto van cliënt haaks op de weg is aangetroffen terwijl dat niet het geval is geweest. Daar komt zijn interpretatie van de schade zoals die is te zien op de foto’s in het dossier bij, dat de motorrijder haaks op de auto van cliënt is ingereden en de omstandigheid dat hij uit de getuigenverklaringen alleen voorhoudt dat cliënt een U-turn maakte.”
l) Het proces-verbaal vermeldt hierna het volgende: ”
De voorzitter merkt op dat hij slechts heeft voorgehouden wat in het dossier staat en dat hij niet heeft gezegd dat de auto haaks of dwars op de weg is aangetroffen. De raadsman merkt op dat het de verdediging erom te doen is dat het gaat om de manier waarop dat gebeurt en dat de voorzitter niet in debat zou moeten gaan en kennelijk geïrriteerd is. De raadsman vraagt de oudste en de jongste rechter hoe zij tegen de zaak aankijken zodat hij weet of hij slechts de voorzitter of de hele rechtbank moet wraken. De voorzitter deelt mee dat hij inderdaad geïrriteerd is en dat de raadsman de gronden van het wrakingsverzoek moet opgeven. De raadsman merkt op dat hij de reactie van de voorzitter niet gepast vindt. De voorzitter deelt mee dat de raadsman moet opschieten met het geven van de gronden. De raadsman merkt op dat de voorzitter buiten de orde is en wenst akte van het feit dat de voorzitter hem het woord ontneemt. De rechtbank onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank hervat na enige tijd het onderzoek ter terechtzitting in de stand waarin het zich bevond voor de onderbreking. De voorzitter biedt zijn excuses aan voor de manier waarop hij zo-even heeft gereageerd en merkt op dat hij onaangenaam getroffen was door de wraking. De raadsman merkt op dat hij zojuist tegen zijn cliënt heeft gezegd dat een wraking niet persoonlijk is en dat het hem spijt dat de voorzitter in zijn bijzijn zo heeft gereageerd.”
m) Daarop heeft de raadsman de gronden van het verzoek tot wraking van de voorzitter voorgedragen.
n) De raadsman heeft hierna aan de oudste en de jongste rechter gevraagd of zij openstonden voor een andere lezing en andere interpretatie van het schadebeeld en voor de verklaring van verzoeker. De oudste rechter heeft onder meer verklaard dat hij zich niet distantieerde van de (wijze van voorhouden door de) voorzitter van de stukken uit het dossier. De jongste rechter heeft zich daarbij aangesloten.
o) De raadsman heeft vervolgens namens verzoeker de gehele meervoudige kamer gewraakt.
p) Het ter terechtzitting van 28 september 2017 gedane wrakingsverzoek strekte tot wraking van de voltallige meervoudige kamer. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek is het verzoek ten aanzien van de oudste en jongste rechter ingetrokken en is een zesde wrakingsgrond toegevoegd.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

2.1
Het verzoek tot wraking is gebaseerd op de navolgende – zakelijk weergegeven – gronden:
de rechter heeft het dossier niet steeds op correcte wijze voorgehouden maar selectief en met een interpretatie ten nadele van verzoeker;
de rechter heeft gezegd dat de auto van verzoeker haaks op de weg is aangetroffen hetgeen feitelijk onjuist is;
de rechter heeft bij het tonen van de foto van de auto van verzoeker opgemerkt dat uit het schadebeeld blijkt dat de motor haaks op de auto van verzoeker is ingereden;
de rechter heeft voorgehouden dat de getuigen hebben verklaard dat verzoeker wel degelijk een U-turn maakte. Hij is bij het voorhouden van de getuigenverklaringen selectief te werk gegaan. Hij heeft de desbetreffende delen van de getuigenverklaringen uit hun verband gehaald zodat in wezen sprake is van denatureren;
de rechter heeft verzoeker ermee geconfronteerd dat ook getuige [ ] heeft verklaard dat verzoeker een U-turn maakte;
de rechter heeft hem onheus bejegend en gaf hem niet de ruimte om in vrijheid zijn versie te geven. Voorts heeft de rechter hoogst geïrriteerd gereageerd op het wrakingsverzoek. De daarbij door de rechter gebezigde bewoordingen en toonzetting geven volgens verzoeker geen pas.
2.2
De wijze waarop de rechter verzoeker ondervroeg was indringend en confronterend. Daarbij heeft de rechter die ondervraging vermengd met een impliciete voorhouding van (vermeende) feiten uit het dossier. Door deze wijze van ondervragen heeft de rechter er blijk van gegeven dat hij volstrekt onvoldoende onbevangen ten opzichte van de zaak van verzoeker staat. Op alle onderdelen waarop de verdediging is gebaseerd, heeft de rechter reeds een interpretatie en een standpunt ingenomen dat onmiskenbaar moet leiden tot een bewezenverklaring. De verklaring van zijn medepassagier ([ ]) werd bijvoorbeeld gepresenteerd als een confrontatie met of betrapping op een leugen. Door de rechter werd zijn lezing en interpretatie van het dossier gebracht als de werkelijkheid. In combinatie met de wijze waarop de voorzitter hem ondervroeg is bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan dat hij geen kans meer had en veroordeling een feit was. Daarmee heeft de rechter blijk gegeven van een vooringenomenheid die over de grens is gegaan van hetgeen toelaatbaar is.

3.De reactie van de rechter

3.1
De rechter heeft aangevoerd dat van enige vooringenomenheid jegens verzoeker geen sprake is.
3.2
De rechter heeft verzoeker voorgehouden wat zich in het dossier bevond en hij heeft hem daarbij kritisch bevraagd en geconfronteerd met het dossier. Hij heeft verzoeker in staat gesteld uitleg te geven over de toedracht van het ongeval, over hoe en waar zijn auto is aangetroffen, over verklaringen die anders luiden dan de zijne en over het schadebeeld aan zijn auto. Kennelijk is dit in de beleving van verzoeker (dan wel van zijn raadsman) anders geweest. Het had op de weg van de raadsman gelegen om dit ter zitting ter sprake te brengen en de punten aan te stippen die naar zijn mening toelichting behoefden. Bovendien was er bij pleidooi ook gelegenheid om dit naar voren te brengen.
3.3
De tweede wrakingrond ziet op uitlatingen die niet zijn gedaan. De rechter heeft gezegd dat de auto is aangetroffen aan de overkant van de weg, met de neus de stad uit. De rechter heeft hierbij wel gezegd dat de auto van verzoeker dwars op de weg is gezien door getuigen.
3.4
De rechter heeft ter zitting slechts opgemerkt dat gelet op het schadebeeld van de auto van verzoeker je zou verwachten dat de schade zich verder naar de voorkant van de auto zou uitstrekken. Dat is genuanceerder dan verzoeker in de derde wrakingsgrond heeft gesteld.
3.5
Uit het proces-verbaal blijkt op welke wijze hij de getuigenverklaringen aan verzoeker heeft voorgehouden.
3.6
Uit het proces-verbaal blijkt ook op welke wijze hij de verklaring van getuige [ ] heeft samengevat.

4.De ontvankelijkheid van het verzoek

De wrakingskamer acht het verzoek voor zover gericht tegen de bejegening door de rechter (wrakingsgrond 6) niet-ontvankelijk. Ingevolge het bepaalde in artikel 513, derde lid van het Wetboek van Strafvordering, moeten alle feiten of omstandigheden tegelijk worden voorgedragen. Dat is in deze zaak niet gebeurd, nu de zesde wrakingsgrond eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoek op 10 november 2017 naar voren is gebracht. Dat verzoeker die zesde grond niet tegelijk met de overige gronden, dan wel kort na de zitting, had kunnen verwoorden is niet gebleken. Die zesde grond is immers gebaseerd op hetgeen ter terechtzitting van 28 september 2017 nadat de wraking gedaan was, is voorgevallen, en waarbij zowel verzoeker als zijn raadsman aanwezig waren.

5.De beoordeling van het verzoek

5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 512 Sv dient in een wrakingprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2
Daarbij geldt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die
een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.3
Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een specifieke rechter dat de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of onafhankelijk van het gedrag van een specifieke rechter, vastgesteld moet worden dat er sprake is van een bij verzoeker objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij deze rechter ontbreekt.
5.4
Naar het oordeel van de wrakingskamer vormen de aan de wraking ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, op zichzelf beschouwd noch in onderling verband bezien, grond voor de vrees bij verzoeker dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt dan wel dat de schijn daarvan is gewekt.
5.5
Verzoeker heeft bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek toegelicht dat hij de wijze waarop hij door de rechter werd bevraagd en het dossier aan hem werd voorgehouden heeft ervaren alsof hij werd aangevallen. De rechter gedroeg zich dominant. Deze gevoelens van verzoeker kunnen echter geen grond tot wraking vormen. De vrees voor (de schijn van) partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.6
Evenmin blijkt uit de gang van zaken zoals beschreven in het proces-verbaal, tegen de vastlegging waarvan door verzoeker geen bezwaar is gemaakt, dat de rechter door de wijze waarop hij verzoeker heeft bevraagd en hem met de inhoud van het dossier heeft geconfronteerd, op enigerlei wijze de schijn van partijdigheid of vooringenomenheid heeft gewekt. Het standpunt van verzoeker daarover vindt geen steun in het proces-verbaal of in het bij de mondelinge behandeling van dit verzoek verhandelde.
5.7
Aan een rechter komt ruimte en vrijheid toe in de wijze waarop hij een zaak behandelt. Daarbij kan een prikkelende wijze van ondervragen en confronteren met het dossier met het oog op de waarheidsvinding geëigend zijn om een inzicht gevende reactie ten aanzien van de gebeurtenissen te ontlokken bij een verdachte. De rechter heeft toegelicht dat hij verzoeker kritisch heeft bevraagd en heeft geconfronteerd met het dossier. Hij heeft hem in staat gesteld uitleg te geven over de toedracht van het ongeval, over hoe en waar zijn auto is aangetroffen, over verklaringen die anders luiden dan de zijne en over het schadebeeld aan zijn auto. Het was hem hierbij te doen om de feiten vast te stellen. Deze wijze van ondervragen en confrontatie met het dossier getuigt naar het oordeel van de wrakingskamer niet van een gebrek aan onbevangenheid jegens de zaak van verzoeker en evenmin is afbreuk gedaan aan de geboden onpartijdigheid.
5.8
Uit het proces-verbaal is niet gebleken dat de rechter de gebruikelijke gang van zaken bij de behandeling van een strafzaak en de daarbij in acht te nemen grenzen te buiten is gegaan. Hierbij wordt mede acht geslagen op hetgeen aan verzoeker ten laste is gelegd.
5.9
Het indienen van een wrakingsverzoek kan verstrekkende gevolgen hebben en dient niet te snel gedaan te worden. In de beleving van verzoeker was er bij de rechter sprake van een vooringenomenheid ten aanzien van de toedracht van het ongeval waardoor verzoeker tijdens het verloop van de zitting steeds meer het gevoel kreeg dat wat hij ook naar voren bracht dit niet tot een andere beslissing zou kunnen leiden dan dat hij schuldig was. Volgens verzoeker zou die vooringenomenheid voortkomen uit een onjuiste lezing door de rechter van het dossier en het onjuist voorhouden daarvan. Gegeven die situatie, had het op de weg van de raadsman gelegen om dit gevoel van verzoeker na de schorsing eerst te toetsten alvorens verdere stappen te overwegen. De indruk van verzoeker had ter sprake kunnen worden gebracht en de rechter had om een toelichting gevraagd kunnen worden. Door dit na te laten heeft verzoeker de mogelijkheid om eventuele misverstanden uit de weg te ruimen onbenut gelaten. Het wrakingsverzoek is daarmee prematuur gedaan en de door verzoeker aangevoerde wrakingsgronden 1 t/m 5 kunnen dan ook niet tot een toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
5.11
De rechtbank hecht eraan in aanvulling daarop het volgende op te merken. De rechter heeft ter zitting onderkend dat doordat hem door de raadsman onjuiste woorden in de mond zijn gelegd, hij tot wraking is overgegaan en zich nadien rechtstreeks tot de bijzitters heeft gewend om te toetsen of zij de visie van de rechter deelden, een zekere irritatie jegens de raadsman is ontstaan, die nog steeds aanwezig is. Daar komt bij, aldus de rechter, dat hij excuses heeft aangeboden en de raadsman (desalniettemin) na de zitting een klacht bij het bestuur van deze rechtbank heeft ingediend. Naar het oordeel van de wrakingskamer is niet gebleken dat deze negatieve emotie zich ook richt tegen verzoeker, en/of afbreuk zal doen aan de vereiste onbevangenheid en onpartijdigheid van de rechter. Vooralsnog is de vrees daarvoor evenmin gerechtvaardigd. De wrakingskamer kan niet vooruitlopen op de uitkomst van de nog lopende klachtprocedure. Enige grond voor schending van artikel 6 EVRM, hetgeen ter zitting nog te berde is gebracht, is de wrakingskamer niet gebleken.
6. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking af.
Aldus gegeven door mrs. W.A.J.P. van den Reek, voorzitter en M.W. van der Veen en H.C. Hoogeveen, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.