ECLI:NL:RBAMS:2017:10330

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
DX 15-30
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en de oneerlijkheid van bedingen in de algemene voorwaarden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, ging het om een geschil tussen de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V. en twee gedaagden met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst. De kantonrechter heeft op 7 december 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin de tussentijdse opzegging van de lease-overeenkomst door de afnemer centraal stond. De gedaagden stelden dat artikel 3 van de algemene voorwaarden een oneerlijk beding bevatte, dat hen bij tussentijdse beëindiging een onredelijk hoge schadevergoeding oplegde. De kantonrechter heeft aansluiting gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017, waarin werd geoordeeld dat dergelijke bedingen in strijd kunnen zijn met de Richtlijn 93/13/EG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

De kantonrechter oordeelde dat artikel 3 van de algemene voorwaarden, voor zover dit betrekking heeft op resterende termijnen na de tussentijdse beëindiging, aan te merken is als een beding dat een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen inhoudt. Dit leidde tot de conclusie dat het beding gedeeltelijk vernietigd diende te worden. De rechter oordeelde dat Dexia niet in een voordeliger positie mocht komen door de tussentijdse beëindiging van de overeenkomst en dat de schadevergoeding die Dexia kon vorderen onevenredig hoog was in verhouding tot het nadeel dat zij leed.

De vorderingen van Dexia werden afgewezen, en Dexia werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan de zijde van de gedaagden. Dit vonnis benadrukt de bescherming van consumenten tegen oneerlijke contractuele bedingen en de noodzaak voor financiële instellingen om transparant en eerlijk te zijn in hun contracten met consumenten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Privaatrecht
zaak- en rolnummer: 3858414 DX EXPL 15-30
vonnis van: 7 december 2017
f.no.: 466

Vonnis van de kantonrechter:

i n z a k e

de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
nader te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. Van Ginkel.
t e g e n
1. [gedaagde sub 1] ,
wonende te [plaats]
en
2. [gedaagde sub 2]
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
nader te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigde: mr. G. van Dijk.

De procedure

Op 28 januari 2016 is in deze zaak tussenvonnis gewezen (hierna: het tussenvonnis). Voor het verloop van de procedure tot dan toe, verwijst de kantonrechter naar hetgeen dienaangaande in het tussenvonnis is overwogen.
Bij rolmededeling van 1 juni 2017 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om hun stellingen aan te passen en de gevolgen uiteen te zetten van het op 21 april 2017 gewezen arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:773) voor de onderhavige zaak. Vervolgens zijn ingediend:
  • de akte van [gedaagden] ,
  • de akte van Dexia.
Daarna is vonnis bepaald op heden.

Gronden van de beslissingin conventie en in reconventie

1.1.
De kantonrechter verwijst naar en blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in voornoemd tussenvonnis.
Toepassing Hof-model en Hof-formule
1.2.
Voor de overige maatstaven en beoordelingskaders verwijst de kantonrechter naar de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (LJN BC2837) en 5 juni 2009 (LJN BH 2815) en van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (LJN BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983), welke als leidraad worden genomen. Door partijen zijn geen althans onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld die in het onderhavige geval een afwijking daarvan rechtvaardigen. Toepassing van die maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagden] hebben schade geleden, bestaande uit verschuldigde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
De kantonrechter verwijst naar het vonnis van de kantonrechter Amsterdam d.d. 27 januari 2010 (LJN BL0912), in het bijzonder de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 daarvan, welke hier worden overgenomen.
1.3.
In het onderhavige geval dient op de door [gedaagden] gestelde door hun geleden schade eerst in mindering te worden gebracht het voordeel als bedoeld in artikel 6:100 BW en vervolgens (op het restant) het deel van de schade dat [gedaagden] wegens eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW zelf dienen te dragen. De wijze waarop dit gebeurt wordt hierna uiteengezet.
1.4.
Ingevolge artikel 6:100 BW dient in mindering te worden gebracht al het voordeel dat [gedaagden] ingevolge de lease-overeenkomsten hebben genoten, zoals aan hen betaalde of toekomende dividenden. [gedaagden] hebben in totaal ten aanzien van de in geding zijnde lease-overeenkomsten een bedrag van in totaal € 997,36 aan ander voordeel van Dexia ontvangen.
1.5.
Nadat het (eventuele) voordeel op de schade in mindering is gebracht, moet vervolgens worden beoordeeld in hoeverre de resterende door [gedaagden] geleden schade op de voet van artikel 6:101 BW (eigen schuld) als door hun veroorzaakt voor rekening van [gedaagden] moet blijven. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de termijnen en de restschuld. Verwezen wordt naar de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 van eerdergenoemd vonnis van de kantonrechter Amsterdam d.d. 27 januari 2010 welke hier worden overgenomen. De kantonrechter gaat hierbij uit van de tot het moment van beëindiging ‘verschuldigde’ termijnen en niet slechts van de ‘betaalde’ termijnen, omdat het voor de vaststelling van de hoogte van de schade niet uitmaakt of een verschuldigd bedrag reeds is betaald of niet. Verschuldigde maar onbetaald gebleven termijnen blijven immers opeisbaar.
1.6.
In dit geval hebben [gedaagden] gesteld dat er, bij toepassing van de criteria van de Hof-formule, geen sprake is van een ‘onaanvaardbaar zware last’. Gelet op het ontbreken van financiële gegevens aan de zijde van [gedaagden] moet er in elk geval van uit worden gegaan dat nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van de lease-overeenkomsten niet had behoren te ontraden omdat daardoor naar redelijke verwachting
nieteen onaanvaardbaar zware financiële last op [gedaagden] werd gelegd. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat in dit geval toepassing van de door het hof ontwikkelde formule zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van de lease-overeenkomsten
niethad behoren te ontraden. In navolging van het Amsterdamse hof is de kantonrechter derhalve van oordeel dat de schade aan termijnen geheel voor rekening van [gedaagden] behoort te blijven.
1.7.
De beide overeenkomsten zijn geëindigd met een positief resultaat.
Strijd met de Richtlijn 93/13/EEG?
1.8.
Naar aanleiding van de stelling van [gedaagden] dat artikel 6 (resterende termijnen) van de bijzondere voorwaarden bij de overeenkomsten een boetebepaling betreft die in strijd is met de Europese regelgeving en de artikelen 6:233 sub a BW jo 6:237 lid 1 b onder i BW, wordt ten aanzien van de lease-overeenkomsten I en II het volgende overwogen.
1.9.
In HR 21 april 2017 (JOR 217/164, ECLI:NL:HR:2017:773, hierna “Tijhuis/Dexia”) heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over een tweetal bedingen in de overeenkomst waarop de betreffende procedure betrekking had (de artikelen 6 en 15 van de van toepassing zijnde Bijzondere Voorwaarden). De strekking van die bedingen was: Bij tussentijdse beëindiging door de Bank wegens wanbetaling van de lessee dient de lessee:
(a) de hoofdsom terug te betalen,
(b) de toekomstige rentetermijnen ineens af te rekenen, berekend naar de actuele waarde, rekening houdend met een rendement voor de Bank wegens eerdere ontvangst van 5%, terwijl (c) de opbrengst van de verkoop van de effecten in mindering komt op het te betalen bedrag.
1.10.
Daarbij heeft de Hoge Raad, kort samengevat, het volgende overwogen. Dexia had kunnen ontbinden op grond van art. 6:265 BW en had in dat geval recht gehad op terugbetaling van de hoofdsom (art. 6:271 BW) en voorts op vergoeding van haar schade omdat er geen nakoming plaatsvindt, maar ontbinding (art. 6:277 BW), met dien verstande dat bij schadevaststelling op grond van art. 6:277 BW geldt dat Dexia door de ontbinding niet in een voordeliger positie mag komen dan waarin zij zou hebben verkeerd bij wederzijdse nakoming. De (eventuele) langlopende) financieringskosten die Dexia in verband met het aangaan van de ontbonden lease-overeenkomsten is verschuldigd dienen buiten beschouwing te worden gelaten. Wel dient rekening te worden gehouden met de eventuele (eenmalige) meerkosten wegens de vervroegde beëindiging van de overeenkomsten. Bij toepassing van art. 6:277 BW zou rekening gehouden moeten worden met het voordeel dat Dexia kan behalen door het opnieuw uitlenen van de vervroegd ontvangen gelden zodat de eerdere aflossing direct rentedragend is, tegen het percentage dat zij op dat moment kan bedingen. Dat gebeurt volgens de Hoge Raad niet afdoende bij toepassing van de betreffende artikelen. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat de rechter het betreffende artikel 6 van de Bijzondere voorwaarden dient te vernietigen (voor zover dit betrekking heeft op toekomstige rentetermijnen) omdat dit een aanzienlijke verstoring inhoudt van het evenwicht tussen partijen en daarmee oneerlijk is.
1.11.
In de onderhavige zaak bepaalt artikel 3 van de in het geding zijnde effectenlease-overeenkomsten:

Lessee kan deze lease-overeenkomst na 90 maanden dagelijks met onmiddellijke ingang en zonder annuleringskosten beëindigen, onder betaling of verrekening van de restant-hoofdsom. Bij beëindiging binnen deze 90 maanden zal naast de betaling of verrekening van de restant-hoofdsom met de verkoopopbrengst van de waarden, door lessee een bedrag verschuldigd zijn gelijk aan 50 % van de nog niet verstreken bruto maandtermijnen en verminderd met de nog niet verstreken vooruitbetaalde bruto maandtermijnen (punt 4b). Onder bruto maandtermijnen wordt verstaan de maandtermijnen zonder korting.”In artikel 4a werden de betalingsverplichtingen gedurende de eerste 60 maandtermijnen vermeld, in artikel 4b de betalingsverplichtingen gedurende de resterende 180 maandtermijnen. Alle termijnen tezamen vormen de door de afnemer verschuldigde leasesom.
Standpunt [gedaagden]
1.12.
stellen dat de hiervoor bedoelde overwegingen van de Hoge Raad in Tijhuis/Dexia ook van toepassing zijn in het onderhavige geval, waarin Dexia op grond van bovenbedoeld artikel 3 van de overeenkomst bedragen in rekening bracht voor resterende termijnen na (tussentijdse) beëindiging door de afnemer. [gedaagden] verwijzen naar Hof Den Haag 20 januari 2015 (JOR 2015/142, ECLI:NL:GHDHA:2015:32),
1.13.
Daarnaast stellen [gedaagden] dat in de onderhavige zaak de overwegingen in bovenbedoeld arrest van de Hoge Raad eveneens van toepassing zijn omdat het ook hier gaat om schadevergoeding vanwege het niet (langer) nakomen van de verbintenissen door de consument. Uit niets blijkt dat het bepaalde in artikel 1 onder e van de Bijlage bij richtlijn 93/13/EEG niet ziet op een vergoeding wegens het niet nakomen van verplichtingen door de consument doordat deze de verbintenis tussentijds beëindigt, aldus [gedaagden]
verwijzen naar HR 10 juni 2015 (NJ 2016/439, ECLI:NL:HR:2015:1866). Volgens [gedaagden] is er sprake van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument indien het beding de mogelijkheid open laat dat het nadeel dat Dexia lijdt als gevolg van de tussentijdse beëindiging veel lager is dan hetgeen zij op grond van het beding aan de consument in rekening kan brengen.
Standpunt Dexia
1.14.
Dexia betwist dat het arrest van de Hoge Raad in de zaak Tijhuis/Dexia in het onderhavige geval van toepassing is. In dat arrest was sprake van een geval waarbij Dexia de overeenkomst had ontbonden wegens een tekortschieten (in de nakoming van betalingsverplichtingen) van de afnemer, waarna Dexia aanspraak maakte op schadevergoeding wegens die ontbinding. In het onderhavige geval heeft [gedaagden] de overeenkomst zelf beëindigd, waarbij deze gebruik heeft gemaakt van een daartoe in de overeenkomst opgenomen mogelijkheid, hetgeen een andere situatie is, aldus Dexia.
1.15.
Dexia betwist ook overigens de standpunten van [gedaagden] . Volgens Dexia biedt HR 10 juni 2015 (NJ 2016/439, ECLI:NL:HR:2015:1866) daarvoor geen aanknopingspunten. Uit de Richtlijn vloeit niet voort dat een duurovereenkomst met een consument steeds zou moeten voorzien in een tussentijdse beëindigingsmogelijkheid. Het betreffende beding (met een korting van 50%) was juist gunstiger dan de toepasselijke regels van nationaal recht (artikel 7A:1576d lid 2 (oud) BW, met een contantmaking van resterende termijnen op een rentevoet van 5%). Dexia betwist ook dat het mogelijk was dat zij als gevolg van de tussentijdse beëindiging geen (noemenswaardig) nadeel leed. De mogelijkheid tot het aangaan van nieuwe overeenkomsten was geheel onafhankelijk van de beëindiging van oude overeenkomsten, aldus Dexia.
1.16.
Daarnaast voert Dexia aan dat het beroep van [gedaagden] op de (eventuele) vernietigbaarheid van het betreffende beding is verjaard. Dexia heeft aan het beding toepassing gegeven in de eindafrekening van 12 juni 2007, zodat de verjaringstermijn van artikel 6:235 lid 4 jo. 3:52 lid 1 onder d BW reeds lang verstreken is. Van een afwerend beroep op de vernietigbaarheid als bedoeld in artikel 3:51 lid 3 BW is geen sprake nu Dexia geen betaling vordert op grond van artikel 2 van de overeenkomst. Uit de overwegingen in het arrest HvJEU 21 december 2016 (ECLI:EU:C:2016:980, Guttiérez Naranjo) volgt volgens Dexia dat de Richtlijn niet verlangt dat de nationale procedureregels, daaronder begrepen redelijke verjaringstermijnen, buiten toepassing worden gelaten, ook al is het effect van die regels dat de consument niet de door de Richtlijn beoogde bescherming geniet.
1.17.
Bij een geslaagd beroep op vernietiging dient volgens Dexia het gehele artikel 3 te worden vernietigd, waardoor er geen contractuele mogelijkheid is tot tussentijdse beëindiging en partijen terugvallen op de – voor [gedaagden] nadeliger – wettelijke regeling van artikel 7A:1576d lid 2 (oud) BW. Bij analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad in de zaak Dexia/Tijhuis dient de werkelijke schade die Dexia heeft geleden bij de tussentijdse beëindiging in aanmerking te worden genomen, aldus Dexia, waarbij Dexia voorrekent dat haar nadeel groter is dan het aan [gedaagden] in rekening gebrachte bedrag.
Beoordeling
1.18.
Het beroep van Dexia op verjaring van de bevoegdheid van [gedaagden] om zich te beroepen op de vernietigbaarheid van artikel 3 van de overeenkomst wordt afgewezen. Ook zonder dat [gedaagden] een dergelijk beroep op vernietigbaarheid doet dient de kantonrechter het betreffende beding ambtshalve te toetsen en eventueel te vernietigen als blijkt dat dit oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG (HR 13 september 2013 Heesakkers/Voets). Dat een voltooiing van de verjaringstermijn daaraan in de weg zou staan is niet verenigbaar met de strekking van deze Richtlijn. Dit volgt eveneens uit het arrest HvJEU 21 december 2016 (ECLI:EU:C:2016:980, Guttiérez Naranjo) waaraan Dexia heeft gerefereerd. Na te hebben overwogen dat de toepassing van een procedureregel, zoals een redelijke verjaringstermijn, dient te worden onderscheiden van een beperking in de tijd van de gevolgen van een uitlegging van een regel van Unierecht, overweegt het hof daarin in r.o. 70: “
De in het nationale recht geldende voorwaarden, waarnaar artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verwijst, mogen derhalve geen afbreuk doen aan de essentie van het recht dat consumenten aan deze bepaling – zoals uitgelegd in de in de punten 54 tot en met 61 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof – ontlenen om niet gebonden te zijn aan een beding dat geacht wordt oneerlijk te zijn.”
1.19.
Artikel 3 in de overeenkomst als hiervoor onder 1.11. geciteerd, is aan te merken als een algemene voorwaarde in een overeenkomst tussen Dexia als professionele partij en Afnemer ( [gedaagden] ) als consument.
1.20.
In Hof Den Haag 20 januari 2015 (JOR 2015/142, ECLI:NL:GHDHA:2015:32), waarin een artikel 2 van de overeenkomst – met eenzelfde strekking als het hiervoor bedoelde artikel 3 - aan de orde was, overweegt het hof in r.o. 19:

Richtlijn 93/13/EEG is niet rechtstreeks van toepassing, maar het hof dient op grond van art. 6:233 – desnoods ambtshalve – te onderzoeken of een beding uit het oogpunt van de in de Richtlijn gegeven criteria oneerlijk is. Voorshands kan ervan worden uitgegaan dat artikel 2 van de leaseovereenkomst een beding in de overeenkomst is waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Het beding is oneerlijk als het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Het hof is van oordeel dat daarvan sprake is als het beding tot doel of gevolg heeft de consument die de overeenkomst opzegt een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen (vgl. het in de bijlage bij de Richtlijn onder e genoemde geval).”Vervolgens heeft het Hof aan Dexia opgedragen nadere gegevens over te leggen teneinde te kunnen beoordelen of het beding ten aanzien van de resterende termijnen een onevenredig hoge schadevergoeding oplegt.
1.21.
In HR 10 juni 2015 (NJ 2016/439, ECLI:NL:HR:2015:1866), waarin eveneens sprake was van een soortgelijke overeenkomst met een artikel 2 – met eenzelfde strekking als het hiervoor bedoelde artikel 3 -, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat het gaat om een overeenkomst tussen een professionele partij en een consument, dat over art. 2 van de lease-overeenkomst en over de artikelen 6 en 11 van de daarbij behorende bijzondere voorwaarden niet afzonderlijk tussen partijen is onderhandeld, en dat deze artikelen bedingen bevatten die geen kernbedingen zijn. In cassatie was aangevoerd dat het hof had moeten onderzoeken of sprake was van een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13/EG, met name gezien het bepaalde in de bijlage bij die Richtlijn onder e (het opleggen van een onevenredig hoge schadevergoeding). De Hoge Raad overwoog dat het cassatie-middel terecht heeft geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof geen aanleiding heeft gezien om te vermoeden dat de hiervoor bedoelde bedingen oneerlijk zijn in de zin van de Richt-lijn, en die bedingen niet heeft getoetst aan de Richtlijn, zo nodig na maatregelen ter instructie van partijen.
1.22.
Gelet op de hiervoor bedoelde overwegingen van Hoge Raad en Hof Den Haag, die de kantonrechter overneemt, heeft als uitgangspunt te gelden dat artikel 3, voor zover dit ziet op resterende termijnen na de tussentijdse beëindiging, is aan te merken als een beding op grond waarvan [gedaagden] bij tussentijdse beëindiging een schadevergoeding verschuldigd zijn als bedoeld in de bijlage bij Richtlijn 93/13/EG onder e, indien die schadevergoeding onevenredig hoog is gelet op de door Dexia daarbij te lijden schade of ander nadeel.
1.23.
Het komt er dus op aan of Dexia een vergoeding ontvangt die onevenredig hoog is in verhouding tot het nadeel dat zij lijdt als gevolg van de vervroegde beëindiging. Dat nadeel is het derven van rente over de (resterende) hoofdsom. De hoogte van dat nadeel (de ‘schade’) van Dexia zal niet afhankelijk zijn van de wijze van beëindiging: ontbinding of opzegging (dat er sprake is geweest van éénmalige meerkosten is niet gesteld). Hetzelfde geldt voor het door Dexia genoten voordeel als gevolg van de vervroegde beëindiging, dat er volgens de Hoge Raad uit bestaat dat Dexia de terug ontvangen hoofdsom weer tegen rente kan uitlenen aan derden. Voor de beoordeling of sprake is van een onevenredig hoge schadevergoeding is, zoals ook volgt uit de hiervoor bedoelde jurisprudentie, niet relevant of de overeenkomst tussentijds is beëindigd door Dexia (wegens wanprestatie) of door [gedaagden] (op grond van een contractuele mogelijkheid tot tussentijdse opzegging).
1.24.
Ten aanzien van de vraag welk tijdstip bepalend is voor de beoordeling of er sprake is van een onevenredig hoge schadevergoeding heeft de Hoge Raad in de zaak Dexia/Tijhuis overwogen : “
Deze beoordeling dient plaats te vinden naar het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, waarbij dient te worden bezien welke gevolgen het beding voor de consument kan hebben.”Daaruit volgt dat daarbij bepalend is het tijdstip waarop de lease-overeenkomst is aangegaan en voorts de toekomstige gevolgen voor de consument die op dat moment voorzienbaar waren.
1.25.
Dit laatste is in lijn met HvJEU 20 september 2017 (ECLI:EU:C:2017:703). Ook die zaak betrof een overeenkomst tussen een financiële instelling en een consument. Daarin werd de prejudiciële vraag beantwoord of de door een oneerlijk beding veroorzaakte aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, alleen aan de hand van de situatie ten tijde van de sluiting van die overeenkomst moet worden beoordeeld. Het HvJEU overwoog:

58. Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding moet worden uitgegaan van het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de verkoper op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst.”
1.26.
Uit het voorgaande volgt dat de vraag of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen partijen dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden op het moment van aangaan van de overeenkomst. Niet relevant zijn dus de argumenten van Dexia inhoudende dat op het moment waarop de overeenkomst werd beëindigd haar werkelijke schade groter was dan het door haar genoten voordeel, zijnde hetgeen op grond van het betreffende beding bij [gedaagden] in rekening werd gebracht. Evenmin is relevant dat Dexia op het moment van beëindiging van de overeenkomst haar commerciële bedrijfsvoering had gestaakt, of dat de rentetarieven op het moment van beëindiging van de overeenkomst anders waren dan op het moment van aangaan van de overeenkomst. Op het moment van aangaan van de overeenkomst was de beëindiging van de commerciële bedrijfsvoering door Dexia immers niet voorzienbaar, terwijl wel vast stond dat de rentetarieven niet alleen omlaag maar ook omhoog zouden kunnen gaan. Voor de vraag of er sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn is niet beslissend of Dexia daadwerkelijk een – kort samengevat – onredelijk voordeel uit het beding heeft genoten, maar of, gelet op de omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst, toen een reële mogelijkheid bestond dat dit het geval zou kunnen zijn. De door Dexia overgelegde berekening van haar feitelijke voor- en nadelen van de tussentijdse beëindiging van de overeenkomst is daarom evenmin relevant.
1.27. Dexia heeft bij voortijdige beëindiging in elk geval recht op terugbetaling van de geleende hoofdsom, voor zover deze nog niet is afgelost. Het onderhavige beding geeft Dexia daarnaast aanspraak op resterende termijnen die (zo niet geheel dan toch grotendeels) uit rente bestaan. Net als in het geval waarover werd geoordeeld in HR Tijhuis/Dexia geldt ook in dit geval dat het niet redelijk is dat Dexia door de tussentijdse beëindiging in een voordeliger positie kan komen te verkeren dan waarin zij verkeert bij (volledige) wederzijdse nakoming. Ook hier dienen de (eventuele) langlopende financieringskosten die Dexia in verband met het aangaan van de lease-overeenkomst is verschuldigd buiten beschouwing te worden gelaten, omdat deze verschuldigd zijn ongeacht het wel of niet tussentijds beëindigen. Dat er in dit geval sprake is geweest van bijzondere (eenmalige) meerkosten wegens de vervroegde beëindiging van de overeenkomst is niet gebleken. Ook in dit geval dient rekening te worden gehouden met het voordeel dat Dexia kan behalen – uitgaande van de op het moment van aangaan van de overeenkomst voorzienbare omstandigheden – door het opnieuw uitlenen van de vervroegd ontvangen gelden.
1.28.
Gelet op hetgeen onder 1.21 is overwogen heeft bij het vaststellen van de hier bedoelde voordelen als uitgangspunt te gelden dat Dexia de vervroegd ontvangen gelden direct opnieuw had kunnen uitlenen door het afsluiten van nieuwe effectenlease-overeenkomsten (waar ook de Hoge Raad in de zaak Dexia/Tijhuis van uit is gegaan). Voorts zal er op het moment waarop de overeenkomst werd aangegaan evenveel kans zijn geweest op het stijgen als op het dalen van de rente. Daardoor is het gerechtvaardigd om bij het vaststellen van het nadeel van tussentijdse beëindiging tot uitgangspunt te nemen dat Dexia bij de nieuwe effectenlease-overeenkomsten een rentetarief kon hanteren dat gelijk was aan dat van de ontbonden overeenkomst(en). Dit betekent dat enerzijds als uitgangspunt heeft te gelden dat Dexia als gevolg van de tussentijdse beëindiging nadeel heeft geleden in de vorm van gederfde rente-inkomsten, maar dat zij anderzijds geacht moet worden in staat te zijn geweest om de vervroegd ontvangen gelden direct opnieuw uit te lenen tegen gelijkblijvende rente en daardoor gelijkblijvende rente-inkomsten te genereren. Dat betekent dat het voordeel dat Dexia als gevolg van de tussentijdse beëindiging geacht moet worden te hebben kunnen genieten gelijk was aan het daardoor veroorzaakte nadeel voor Dexia. Ook in het onderhavige geval wordt met dat voordeel in de bepalingen van de overeenkomst geen, althans niet afdoende rekening gehouden.
1.29.
Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de zaak Dexia/Tijhuis met betrekking tot de vraag of er sprake is van een onevenredig hoge schadevergoeding ook in dit geval van toepassing is. De conclusie is dat artikel 3 van de overeenkomst (gedeeltelijk) dient te worden vernietigd, namelijk voor zover dit Dexia aanspraak geeft op (een gedeelte van de) resterende termijnen, omdat dit een aanzienlijke verstoring inhoudt van het evenwicht tussen partijen en daarmee oneerlijk is.
1.30.
Dexia stelt dat, indien artikel 3 van de overeenkomst wordt vernietigd, er van uit moet worden gegaan dat er geen mogelijkheid tot tussentijdse beëindiging door de consument was, en/of dat artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW alsnog van toepassing zou zijn geworden. Indien deze stelling zou worden gevolgd zou dit betekenen dat een als gevolg van gedeeltelijke vernietiging van het beding ontstane leemte zou worden opgevuld door bepalingen van nationaal recht. Uit HvJEU 30 april 2014 (Kásler, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. MRM) volgt echter dat een na (gedeeltelijke) vernietiging van een beding ontstane leemte in de overeenkomst vervolgens alleen mag worden aangevuld door toepassing van nationaal recht (zoals de bepalingen van het algemeen verbintenissenrecht), indien die leemte in het nadeel is van de consument. Dat is hier niet het geval, omdat toepassing van artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW – ook volgens Dexia – nadelig is voor de betreffende consument.
1.31.
Nu de Hoge Raad in de zaak Dexia/Tijhuis heeft overwogen dat het daar aan de orde zijnde beding dient te worden vernietigd ‘
voor zover dit betrekking heeft op de rentetermijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren’(r.o. 3.9.1), en mede gelet op het Kásler-arrest, ziet de kantonrechter aanleiding om artikel 3 van de overeenkomst partieel te vernietigen, namelijk voor zover daaruit voor Afnemer een betalingsverplichting voortvloeit die betrekking heeft op de rentetermijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren, en het beding voor het overige in stand te laten.
1.32.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] nog een vordering hebben op Dexia ter hoogte van het bedrag dat op de eindafrekening in rekening is gebracht terzake van toekomstige termijnen.
1.33.
Gelet op het vorenoverwogene heeft Dexia in deze nog een betalingsverplichting jegens [gedaagden] . Dat leidt er eveneens toe dat thans niet kan worden geconcludeerd dat Dexia aan al haar verplichtingen heeft voldaan. Dat betekent dat de vordering van Dexia niet toewijsbaar is.
1.34.
Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.
In het recent gewezen arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012), heeft de Hoge Raad overwogen dat indien de particuliere belegger als potentiele cliënt (de afnemer) bij de aanbieder (in casu: Dexia) is aangebracht door een clientenremisier die, in strijd met de Wte 1995, tevens beleggingsadvies-werkzaamheden heeft verricht zonder over de daarvoor noodzakelijke vergunning te beschikken, en de aanbieder hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn, de billijkheid in beginsel vereist dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten aangaat. Dat geldt ook voor de afnemer voor wie het aangaan van de lease-overeenkomst geen onaanvaardbare financiële last opleverde.
Dat betekent dat - anders dan is overwogen in het tussenvonnis van 28 januari 2016 - de rol van de tussenpersoon bij de aanvang van de overeenkomst(en) dient te worden beoordeeld overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in dit arrest daaromtrent heeft overwogen. Echter, nu [gedaagden] geen reconventionele vordering hebben ingediend en de omstandigheid dat de vordering van Dexia reeds is afgewezen op een andere grond (wat de inzet van het verweer van [gedaagden] . was), ontbreekt het procesbelang om tot een verdere inhoudelijke beoordeling over te gaan.
1.30.
Dexia wordt in veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten gevallen aan de zijde van [gedaagden] .

BESLISSING

De kantonrechter:
I. wijst de vorderingen van Dexia af;
II. veroordeelt Dexia in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagden] gevallen, tot op heden begroot op een bedrag van € 300,00 aan salaris gemachtigde;
III. verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter