4.3Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht hetgeen onder 1 ten laste is gelegd voor wat betreft de periode 1 februari 2015 tot en met 17 augustus 2015 niet bewezen, zodat voor dit gedeelte van de tenlastelegging vrijspraak dient te volgen. De rechtbank overweegt hiertoe dat het dossier wellicht aanwijzingen bevat van handel, maar dat er te weinig concrete aanknopingspunten zijn die maken dat voldoende bewijs voorhanden is voor de handel in harddrugs. De observaties van de overdracht van een tasje met onbekende inhoud bij de Primera te Den Haag en van geld op 15 augustus 2015 bieden hiervoor te weinig bewijs.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat vrijspraak moet volgen nu het bewijs in het dossier rust op schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1997 (NJ 1997, 666) - voorop dat het van belang is of de opsporingsambtenaar kan worden geïndividualiseerd. Een proces-verbaal van een met een codenummer aangeduide verbalisant, van wie vaststaat dat hij een opsporingsambtenaar is en tot een politieonderdeel behoort, is geen bescheid als bedoeld in artikel 344, lid 3 WvSv.
De officier van justitie heeft –naar aanleiding van het verweer op dit punt ter terechtzitting alsnog een proces-verbaal overhandigd, waaruit blijkt dat alle bij het onderzoek betrokken verbalisanten opsporingsambtenaren zijn en tot een politieonderdeel behoren.Hiermee kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat het opsporingsambtenaren betreft en kunnen zij voldoende worden geïndividualiseerd. Gelet hierop faalt het verweer van de raadsman.
De raadsman heeft voorts gesteld dat de processen-verbaal ten aanzien van de stemherkenning uitgesloten dienen te worden van het bewijs.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte de gebruiker is geweest van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] , [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3] . Dit is vastgesteld door verbalisant [nummer 1] . Tolk [nummer 2] heeft tien tapgesprekken gevoerd met nummer [telefoonnummer 2] in de periode 18 augustus 2015 tot en met 27 september 2015 uitgeluisterd. Deze tolk is tevens aanwezig geweest bij de verhoren van verdachte bij de politie op 28, 29 en 30 september 2015. In het dossier bevinden zich, naast de processen-verbaal van stemherkenning en -vergelijking, tapgesprekken die in combinatie met observaties van de politie, aantonen dat verdachte gebruik maakte van een telefoon met nummers [telefoonnummer 3] (op 4 maart 2015 sessienr. 154, op 9 maart 2015 sessienr. 215 en op 23 maart 2015 sessienr. 66) en [telefoonnummer 1] (op 15 augustus 2015 sessienr. 338).
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat de telefoon met nummer [telefoonnummer 2] van hem is en dat deze telefoon niet door anderen werd gebruikt. De rechtbank heeft hiervoor in het dossier ook geen aanwijzingen aangetroffen.
Bovendien is een telefoon met het nummer [telefoonnummer 2] en een SIMkaart gekoppeld aan telefoonnummer [telefoonnummer 1] aangetroffen in de kamer van verdachte tijdens zijn aanhouding.
De rechtbank stelt met betrekking tot de bewijswaarde van processen-verbaal van stemherkenning voorop dat voor het kunnen herkennen van een stem geen bijzondere kennis of kunde nodig is. Voorts geldt dat de onderhavige stemherkenning en -vergelijking naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate wordt ondersteund door de vorengenoemde tapgesprekken en observaties van de politie. Daarnaast heeft de tolk bij de rechter-commissaris verklaard dat hij aan de toon, de taal, het taalgebruik, het dialect, het stemgeluid, de wijze waarop iemand spreekt en de grapjes die iemand maakt een persoon kan herkennen. Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de telefoongesprekken die met telefoonnummers [telefoonnummer 1] , [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 2] zijn gevoerd, aan verdachte kunnen worden toegeschreven. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank acht voorts bewezen dat verdachte zich ten aanzien van feit 1 vanaf 18 augustus 2015 tot 28 september 2015 schuldig heeft gemaakt aan het bewerken en verstrekken van harddrugs. De rechtbank baseert zich hiervoor op de tapgesprekken met sessienummers 04,
65, 82, 272, 274, 289, 425 en 663. Uit deze gesprekken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de inhoud van deze gesprekken zich richt op de verbetering, het maken en de kwaliteit van harddrugs. Met name het gesprek in sessienummer 82 van 21 augustus 2015 waarbij het gaat over ‘of het slikken goed gaat’ acht de rechtbank in het bijzonder van belang, nu het een feit van algemene bekendheid is dat slikken van bolletjes betrekking heeft op harddrugs. Het oordeel dat verdachte zich inliet met harddrugs wordt verder ondersteund door de omstandigheid dat bij zijn aanhouding een bolletje harddrugs op zijn kamer is aangetroffen.
Ten aanzien van feit 2 acht de rechtbank bewezen dat verdachte 9,8 gram van een materiaal bevattende heroïne in zijn bezit heeft gehad. Deze harddrugs zijn tijdens de doorzoeking van het perceel [adres] in ‘slaapkamer 1’ aangetroffen. In deze kamer is verdachte aangehouden, daar zijn de aan verdachte toe te rekenen telefoonnummers aangetroffen en de verhuurder heeft verklaard dat hij deze kamer aan verdachte verhuurde. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de kamer voorafgaand aan de aanhouding van verdachte bij een ander in gebruik is geweest dan wel dat er sprake was van een medehuurder van die kamer.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
in de periode van 18 augustus 2015 tot en met 28 september 2015, te Amsterdam, opzettelijk heeft bewerkt en verstrekt een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en of cocaïne;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
hij op 28 september 2015 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 9,8 gram, van een materiaal bevattende heroïne.