ECLI:NL:RBAMS:2016:9989

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
13/997075-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk bewerken, verstrekken en aanwezig hebben van harddrugs

Op 25 maart 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk bewerken, verstrekken en aanwezig hebben van harddrugs. De zaak kwam ter terechtzitting op 14 maart 2016, waar de officier van justitie, mr. H. Mous, zijn vordering indiende en de verdediging werd gevoerd door mr. M.I. Bloch. De tenlastelegging omvatte onder andere het bewerken en verstrekken van heroïne en cocaïne in de periode van 1 februari 2015 tot en met 28 september 2015. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging.

De rechtbank heeft de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie beoordeeld en de argumenten van de verdediging in overweging genomen. De verdediging stelde dat het bewijs niet uitsluitend of in beslissende mate op schriftelijke verklaringen van anonieme getuigen kon steunen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor de periode van 18 augustus 2015 tot en met 28 september 2015, maar sprak de verdachte vrij voor de periode van 1 februari 2015 tot en met 17 augustus 2015, omdat er onvoldoende bewijs was voor de handel in harddrugs.

De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde verschillende in beslag genomen voorwerpen verbeurd. De rechtbank oordeelde dat de bewezen feiten strafbaar waren en dat er geen rechtvaardigingsgronden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/997075-15
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1975,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 maart 2016.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H. Mous, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.I. Bloch naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2015 tot en met 28 september 2015, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en of cocaïne, in elk geval een middel
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 28 september 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 11 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten bewezen op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat op grond van artikel 344a, lid 1 WvSv vrijspraak moet volgen nu het bewijs dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan niet uitsluitend of in beslissende mate op grond van schriftelijk bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt kan geschieden. De raadsman heeft gesteld dat in het onderhavige dossier nergens wordt bevestigd dat de verbalisanten opsporingsambtenaren zijn.
De raadsman heeft voorts vrijspraak bepleit voor de periode 1 februari 2015 tot en met 17 augustus 2015. Hiertoe heeft hij gesteld dat de processen-verbaal ten aanzien van de stemherkenning door de tolk en de stemvergelijking door verbalisant [nummer 1] ten aanzien van deze periode uitgesloten moeten worden van het bewijs. De raadsman heeft voorts gesteld dat volgens het door hem ingebrachte rapport van Prof. Broeders ernstig kan worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van deze stemvergelijking dan wel -herkenning. De raadsman heeft hiertoe, samengevat, gesteld dat stemvergelijkingen en stemherkenningen niet anoniem dienen te geschieden. Het herkennen van stemmen dient voorts ook niet te geschieden door neutrale tolken die daartoe niet zijn opgeleid en die worden geacht te handelen naar de regels van de beroepsgroep maar door deskundigen die op de hoogte zijn van de laatste stand der wetenschap. Dit geldt tevens voor de stemherkenning- en vergelijking door de verbalisanten.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte ook voor wat betreft de periode 18 augustus 2015 tot en met 28 september 2015 dient te worden vrijgesproken nu het dossier onvoldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat de opgenomen telefoongesprekken over deze periode zien op overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. Ook wat betreft deze periode kan daarom niet tot een bewezenverklaring worden gekomen nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte de aan hem verweten handelingen
zelfheeft begaan. Er is verder geen sprake geweest van het feitelijk afleveren van een tasje ( met heroïne en/of cocaïne) door verdachte of handelingen die specifiek betrekking hebben op harddrugs, Daarom kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van
voltooidedelicten. Dit geldt tevens voor de periode 1 februari 2015 tot en met 17 augustus 2015.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht hetgeen onder 1 ten laste is gelegd voor wat betreft de periode 1 februari 2015 tot en met 17 augustus 2015 niet bewezen, zodat voor dit gedeelte van de tenlastelegging vrijspraak dient te volgen. De rechtbank overweegt hiertoe dat het dossier wellicht aanwijzingen bevat van handel, maar dat er te weinig concrete aanknopingspunten zijn die maken dat voldoende bewijs voorhanden is voor de handel in harddrugs. De observaties van de overdracht van een tasje met onbekende inhoud bij de Primera te Den Haag en van geld op 15 augustus 2015 bieden hiervoor te weinig bewijs.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat vrijspraak moet volgen nu het bewijs in het dossier rust op schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1997 (NJ 1997, 666) - voorop dat het van belang is of de opsporingsambtenaar kan worden geïndividualiseerd. Een proces-verbaal van een met een codenummer aangeduide verbalisant, van wie vaststaat dat hij een opsporingsambtenaar is en tot een politieonderdeel behoort, is geen bescheid als bedoeld in artikel 344, lid 3 WvSv.
De officier van justitie heeft –naar aanleiding van het verweer op dit punt ter terechtzitting alsnog een proces-verbaal overhandigd, waaruit blijkt dat alle bij het onderzoek betrokken verbalisanten opsporingsambtenaren zijn en tot een politieonderdeel behoren.Hiermee kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat het opsporingsambtenaren betreft en kunnen zij voldoende worden geïndividualiseerd. Gelet hierop faalt het verweer van de raadsman.
De raadsman heeft voorts gesteld dat de processen-verbaal ten aanzien van de stemherkenning uitgesloten dienen te worden van het bewijs.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte de gebruiker is geweest van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] , [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3] . Dit is vastgesteld door verbalisant [nummer 1] . Tolk [nummer 2] heeft tien tapgesprekken gevoerd met nummer [telefoonnummer 2] in de periode 18 augustus 2015 tot en met 27 september 2015 uitgeluisterd. Deze tolk is tevens aanwezig geweest bij de verhoren van verdachte bij de politie op 28, 29 en 30 september 2015. In het dossier bevinden zich, naast de processen-verbaal van stemherkenning en -vergelijking, tapgesprekken die in combinatie met observaties van de politie, aantonen dat verdachte gebruik maakte van een telefoon met nummers [telefoonnummer 3] (op 4 maart 2015 sessienr. 154, op 9 maart 2015 sessienr. 215 en op 23 maart 2015 sessienr. 66) en [telefoonnummer 1] (op 15 augustus 2015 sessienr. 338).
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat de telefoon met nummer [telefoonnummer 2] van hem is en dat deze telefoon niet door anderen werd gebruikt. De rechtbank heeft hiervoor in het dossier ook geen aanwijzingen aangetroffen.
Bovendien is een telefoon met het nummer [telefoonnummer 2] en een SIMkaart gekoppeld aan telefoonnummer [telefoonnummer 1] aangetroffen in de kamer van verdachte tijdens zijn aanhouding.
De rechtbank stelt met betrekking tot de bewijswaarde van processen-verbaal van stemherkenning voorop dat voor het kunnen herkennen van een stem geen bijzondere kennis of kunde nodig is. Voorts geldt dat de onderhavige stemherkenning en -vergelijking naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate wordt ondersteund door de vorengenoemde tapgesprekken en observaties van de politie. Daarnaast heeft de tolk bij de rechter-commissaris verklaard dat hij aan de toon, de taal, het taalgebruik, het dialect, het stemgeluid, de wijze waarop iemand spreekt en de grapjes die iemand maakt een persoon kan herkennen. Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de telefoongesprekken die met telefoonnummers [telefoonnummer 1] , [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 2] zijn gevoerd, aan verdachte kunnen worden toegeschreven. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank acht voorts bewezen dat verdachte zich ten aanzien van feit 1 vanaf 18 augustus 2015 tot 28 september 2015 schuldig heeft gemaakt aan het bewerken en verstrekken van harddrugs. De rechtbank baseert zich hiervoor op de tapgesprekken met sessienummers 04,
65, 82, 272, 274, 289, 425 en 663. Uit deze gesprekken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de inhoud van deze gesprekken zich richt op de verbetering, het maken en de kwaliteit van harddrugs. Met name het gesprek in sessienummer 82 van 21 augustus 2015 waarbij het gaat over ‘of het slikken goed gaat’ acht de rechtbank in het bijzonder van belang, nu het een feit van algemene bekendheid is dat slikken van bolletjes betrekking heeft op harddrugs. Het oordeel dat verdachte zich inliet met harddrugs wordt verder ondersteund door de omstandigheid dat bij zijn aanhouding een bolletje harddrugs op zijn kamer is aangetroffen.
Ten aanzien van feit 2 acht de rechtbank bewezen dat verdachte 9,8 gram van een materiaal bevattende heroïne in zijn bezit heeft gehad. Deze harddrugs zijn tijdens de doorzoeking van het perceel [adres] in ‘slaapkamer 1’ aangetroffen. In deze kamer is verdachte aangehouden, daar zijn de aan verdachte toe te rekenen telefoonnummers aangetroffen en de verhuurder heeft verklaard dat hij deze kamer aan verdachte verhuurde. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de kamer voorafgaand aan de aanhouding van verdachte bij een ander in gebruik is geweest dan wel dat er sprake was van een medehuurder van die kamer.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
in de periode van 18 augustus 2015 tot en met 28 september 2015, te Amsterdam, opzettelijk heeft bewerkt en verstrekt een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en of cocaïne;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
hij op 28 september 2015 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 9,8 gram, van een materiaal bevattende heroïne.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bewerken, verstrekken en het aanwezig hebben van harddrugs. Dergelijke drugs vormen een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien gaan drugs vaak gepaard met overige criminaliteit.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 december 2015 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een misdrijf in Nederland is veroordeeld.
Gelet op vorenstaande acht de rechtbank, anders dan de officier van justitie die uitgegaan is van een langere periode waarin is gehandeld in strijd met artikel 2B van de Opiumwet dan door de rechtbank bewezen is geacht, een gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
Lege plastic zakjes, een wikkel in plastic, een zakje bruin poeder, twee wikkels met inhoud in folie, 2 zakjes met een groene substantie en twee weegschalen, zeven Nokia telefoons, een geldbedrag van € 750 zeven simkaarten en een Iphone.
Verbeurdverklaring
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
De zeven Nokia telefoons, een geldbedrag van € 750, zeven simkaarten en een Iphone, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het onder 1 bewezen geachte is begaan.
Onttrekking aan het verkeer
Onder verdachte zijn voorts in beslag genomen: lege plastic zakjes, een wikkel in plastic, een zakje bruin poeder, twee wikkels met inhoud in folie, 2 zakjes met een groene substantie en twee weegschalen.
Hoewel van de wikkels en het poeder niet is vastgesteld dat het een verboden middel betreft, acht de rechtbank deze voorwerpen gezien de wijze waarop ze zijn aangetroffen in relatie tot het strafbare feit van een zodanige gezamenlijkheid dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Deze voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
21 FL322.01.08.003 telefoon Nokia
22 FL322.01.08.004 telefoon Nokia
27 FL322.01.11.001.01 geld 12x €50 en 15x € 10 = € 750,-
28 FL322.01.11.002 Lyca simkaart
29 FL322.01.11.003 Lebara simkaart
30 FL322.01.11.004 simkaart Vectone
31 FL322.01.11.005 Lyca simkaart
32 FL322.01.11.006 Lebara simkaart
33 FL322.01.11.007 Lebara simkaart
34 FL322.01.11.008 simkaart Three
35 FL322.01.11.009 telefoon Nokia zilver
36 FL322.01.11.010 Nokia telefoon zilver
37 FL322.01.11.011 Nokia telefoon roze
38 FL322.01.11.012 Nokia zwart
39 FL322.01.11.013 Iphone
40 FL322.01.11.014 Nokia telefoon zwart
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
5 FL322.01.03.002 2 lege plastic zakjes
8 FL322.01.03.005 wikkel in plastic
9 FL322.01.03.006 zakje bruin poeder
10 FL322.01.03.007 leeg plastic zakje
11 FL322.01.03.008 2x wikkel met inhoud in folie
14 FL322.01.04.001 2x zakje groene substantie
18 FL322.01.07.002 weegschaal
25 FL322.01.10.001 weegschaal
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.F.A. van Buitenen, voorzitter,
mrs. C.F. de Lemos Benvindo en I.M.L. Felix, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2016.