ECLI:NL:RBAMS:2016:9780

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
13/710004-11 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering in de zaak Mercedes II met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel en betalingsverplichting

In deze zaak, die voor de rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een ontbindingsvordering van de officier van justitie tegen een veroordeelde, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en oplichting. De rechtbank heeft op 26 januari 2016 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat voortvloeit uit de strafbare feiten die de veroordeelde heeft gepleegd. De vordering van de officier van justitie was gericht op het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 974.628, - en de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde samen met anderen deel uitmaakte van een criminele organisatie die zich bezighield met oplichting en witwassen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak uitvoerig besproken, waaronder de rol van de veroordeelde binnen de organisatie en de wijze waarop de criminele activiteiten zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de veroordeelde een essentiële rol heeft vervuld in de organisatie, maar niet de oprichter of leider was. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 645.598,05, na aftrek van kosten en bedragen die zijn teruggevorderd. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van het te ontnemen bedrag. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige berekeningen bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel en de rol van de veroordeelde in de criminele organisatie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/710004-11 (ontneming)
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/710004-11, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen
veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 15 december 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering ter terechtzitting van de officier van justitie mr. M.P. Kok en van wat de gemachtigd raadsvrouw van veroordeelde mr. M.K.J. Dikkerboom naar voren heeft gebracht.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 3 juni 2014 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 43.908.994, -.
Bij conclusie van repliek van 27 november 2014 heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd in dier voege dat zij het wederrechtelijk verkregen voordeel stelt op € 974.628, - en de betalingsverplichting stelt op € 674.473, -.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd in dier voege dat zij stelt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente over de onder veroordeelde in beslag genomen contante gelden.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft het onder 1 bewezen verklaarde feit waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2014 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld.
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Medeplegen van oplichting.
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
Oplichting, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde:
Medeplegen van witwassen.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het vonnis van 18 augustus 2014
In het vonnis van 18 augustus 2014 ten aanzien van veroordeelde, heeft de rechtbank onder meer de volgende feiten en omstandigheden ten aanzien van de oplichting vastgesteld:
“In verband met aangifte 6:
Op 6 november 2009 werd een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen via een beleggingsrekening bij de Rabobank. Ditmaal werd hiervoor de rekening van [naam 1] gebruikt, die op 26 juni 2009 was geopend. Het IP-adres dat voor het innemen van de posities werd gebruikt, was het statische IP-adres op naam van [veroordeelde] , gekoppeld aan zijn woonadres te [adres] .
Opnieuw was het gevolg van deze gecombineerde order dat in korte tijd een forse afschrijving van de tussenrekening van de bank plaatsvond. Als gevolg daarvan werd € 284.386,00 op de spaarrekening van rekeninghouder [naam 1] bijgeschreven. Vanaf die spaarrekening werd het geld doorgeboekt naar de betaalrekening ten name van [naam 1] . Van die rekening werden tussen 4:50 uur en 7:45 uur gelden doorgeboekt naar rekeningen ten name van [naam 2] en [naam 3] .
Ten name van deze [naam 2] was al op 4 november 2009 een bestelling van 10 kilo goud bij de bank [naam bank 1] gedaan. Dit goud werd op 6 november 2009 bij de [naam bank 1] te Rotterdam door de geïdentificeerde rekeninghouder [naam 2] en een andere persoon, [medeverdachte 1] , de zoon van [veroordeelde] , opgehaald.
Eerder, op 20 en 21 oktober 2009, was reeds een vergelijkbare gecombineerde optiepositie ingenomen. Ook toen waren vervolgens bedragen van de spaarrekening van [naam 1] naar zijn betaalrekening doorgeboekt. Deze bedragen werden van deze betaalrekening opnieuw doorgeboekt, voor een deel naar een rekening ten name van [veroordeelde] .
In verband met aangifte 1:
Op 19 maart 2010 werd gedurende de dag via de rekening van [naam 4] bij de ABN AMRO-bank een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit 55 gecombineerde optietransacties. De optiepositie werd ingenomen via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark te [plaats 1] .
Binnen het systeem van ABN AMRO waren de optieposities van de op 19 maart 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. De verrekening van de exercise en de assignment had echter pas enkele uren later plaats. In de tussenliggende periode kreeg de rekening van [naam 4] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van ruim € 5,6 miljoen. In die periode werd van de rekening van [naam 4] € 5.279.000 overgeboekt naar de [naam bank 2] Bank in Hongarije, te weten € 2,43 miljoen naar de rekening van [naam bank 3] en € 2,849 miljoen naar de rekening van [naam bank 4] .
Eerder, op 19 en 20 februari 2010, was de rekening van [naam 4] eveneens via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark bezocht, in dat geval een park te [plaats 2] . Via hetzelfde IP-adres, met een korte tijdsduur tussen de bezoeken, was de rekening van [veroordeelde] bezocht.”
Daarnaast heeft de rechtbank in haar vonnis van 18 augustus 2014 de volgende feiten en omstandigheden ten aanzien van het witwassen vastgesteld:
Zoals uit het bovenstaande ten aanzien van aangifte 6 volgt, heeft verdachte op 6 november 2009 de Rabobank voor € 284.386, - opgelicht. Dit bedrag werd door de bank op de spaarrekening van [naam 1] bijgeschreven. Verdachte heeft vervolgens € 284.380, - van de spaarrekening van [naam 1] overgeboekt naar diens betaalrekening.
Van die rekening heeft hij, nog steeds op 6 november 2009, een klein gedeelte, € 12.969, naar de rekening van [naam 3] en een groter deel, € 270.000, naar de rekening van [naam 2] overgemaakt. Al op 4 november 2009 had verdachte 10 kilo goud besteld bij de [naam bank 1] te Rotterdam. Dit goud, voor een aankoopbedrag van € 240.500, is op 6 november 2009 betaald met het overgeboekte bedrag en daadwerkelijk opgehaald door [naam 2] en de zoon van verdachte, [medeverdachte 1] .
[naam 3] heeft zijn rekening ter beschikking gesteld. Toen dit met hem besproken werd, was [medeverdachte 1] aanwezig. [naam 3] heeft het naar hem overgemaakte bedrag in het bijzijn van [medeverdachte 1] contant opgenomen.”
Ten slotte heeft de rechtbank in haar vonnis van 18 augustus 2014 de volgende feiten en omstandigheden ten aanzien van de deelname aan de criminele organisatie vastgesteld:
“Verdachte heeft gedurende een periode van ruim anderhalf jaar zesmaal banken voor grote bedragen opgelicht. Bij het eerste feit maakte hij samen met zijn beleggingspartner gebruik van diens rekening en boekte hij de verkregen geldbedragen door naar rekeningen van personen uit zijn directe kennissenkring. Bij de latere feiten maakte hij gebruik van rekeningen van katvangers en boekte hij de verkregen bedragen over naar rekeningen van weer andere katvangers en zelfs naar rekeningen van bedrijven en personen in het buitenland. Veel van deze overgeboekte bedragen werden vervolgens via verschillende overboekingen doorgesluisd naar andere rekeningen, vanwaar zij veelal contant werden opgenomen.”
De rechtbank heeft naar aanleiding van deze vastgestelde feiten de volgende conclusies getrokken:
“Deze verhullende constructie bij de latere feiten is kennelijk in het leven geroepen èn uitgevoerd om enerzijds te kunnen doorgaan met het oplichten van banken en anderzijds de daarmee verkregen gelden daadwerkelijk in contanten in handen te kunnen krijgen en te kunnen besteden (witwassen), zonder dat de banken of justitie dit zouden opmerken. Dat doel vormt dan ook het criminele oogmerk van deze constructie. Om de constructie en in het bijzonder het internationale witwasproces mogelijk te maken en uit te voeren zijn zorgvuldige voorbereiding, de medewerking van veel verschillende personen èn een organisatie vereist, die gelet op de bewezenverklaarde feiten ook daadwerkelijk hebben bestaan.
Verdachte heeft in deze organisatie een essentiële rol vervuld, die niet inwisselbaar was. Hij was degene die het grondfeit, de oplichting, pleegde. Door zijn ervaring als belegger was hij als enige daartoe in staat. Met dat grondfeit kreeg hij de grote geldbedragen beschikbaar, die hij telkens naar diverse veelal buitenlandse rekeningen doorboekte. In die gevallen waarin de banken niet reeds op dat moment de oplichting hadden ontdekt en de geldbedragen hadden geblokkeerd, werden de bedragen, al dan niet na verdere doorboekingen, contant opgenomen.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte deze organisatie heeft opgericht of dat hij daarin een leidende rol heeft vervuld. Dat kan uit het enkele feit dat verdachte de oplichting eerst met een mededader en later ten behoeve van een criminele organisatie heeft gepleegd, niet volgen. Verdachte moet weliswaar zijn ervaringen van het eerste feit met anderen hebben gedeeld – anders had geen organisatie kunnen ontstaan -, maar niet volgt uit het dossier dat hij dat heeft gedaan met het doel een dergelijke organisatie te initiëren, of dat hij het is geweest die die organisatie zelf heeft opgericht of daaraan heeft leidinggegeven. De essentiële rol die verdachte in de organisatie vervulde, maakt dat niet anders. Van dat deel van de tenlastelegging spreekt de rechtbank verdachte dan ook vrij.”
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft – in haar conclusie van repliek en bij schriftelijk requisitoir – zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd ten aanzien van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aangifte 1, welke betrekking heeft op een fraudebedrag van € 5.279.000, - is gepleegd op 19 maart 2010, zodat dit binnen het bereik van de deelname aan een criminele organisatie, waarvoor verdachte is veroordeeld, valt. Datzelfde geldt voor aangifte 6, welke aangifte betrekking heeft op een fraudebedrag van € 284.386, - en is gepleegd op 6 november 2009. Deze bedragen dienen dus als uitgangspunt te gelden bij de berekening van het wederechtelijk verkregen voordeel. Veroordeelde maakte samen met vijf anderen deel uit van een criminele organisatie. Bij een pondspondsgewijze verdeling is het daarom passend om 1/6 deel van € 5.279.000, - als geschat wederrechtelijk verkregen voordeel toe te rekenen aan veroordeelde. Hij vervulde immers een prominente rol binnen de organisatie. Dit blijkt ook uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2014. Voor aangifte 6 geldt dat veroordeelde samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is veroordeeld. Bij een pondspondsgewijze verdeling is het daarom passend om 1/3 deel van dit bedrag aan hem toe te rekenen. Nu er geen aanknopingspunten zijn voor een andere verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet een pondspondsgewijze verdeling worden toegepast. Het is aan veroordeelde om concreet en gemotiveerd het tegendeel aan te tonen. Dit heeft hij niet gedaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel moet bij veroordeelde dus worden vastgesteld op € 974.628, -, vermeerderd met de wettelijke rente over € 11.656, - (zijnde het totaal aan in beslag genomen contante gelden) vanaf 1 juni 2011 respectievelijk 15 maart 2012, 5 april 2012 en 5 juli 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, op 15 december 2015 berekend op € 1.241,92. Deze rente is immers vervolgprofijt.
De officier van justitie heeft – in haar conclusie van repliek en ter terechtzitting – daarnaast het volgende aangevoerd ten aanzien van de betalingsverplichting.
De kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict komen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voor aftrek in aanmerking. Deze kosten ten aanzien van aangifte 1 bedragen € 869.938,43. Deze kosten moeten ook pondspondsgewijs aan veroordeelde worden toegerekend, zodat 1/6 deel, te weten € 144.989, -, in aftrek dient te worden genomen op de betalingsverplichting. Ten aanzien van aangifte 6 bedragen de af te trekken kosten € 14.065, -. Deze kosten moeten ook pondspondsgewijs aan veroordeelde worden toegerekend, zodat 1/3 deel, te weten € 4.688, -, in aftrek dient te worden genomen op de betalingsverplichting. Daarnaast is door tijdig en adequaat handelen van de bank een bedrag van € 902.873,83 - teruggehaald. Ook 1/6 deel van dit bedrag, te weten € 150.478, -, dient in aftrek te worden genomen op de betalingsverplichting van veroordeelde. Het bedrag van € 3.491.772, -, dat in het vonnis genoemd wordt als zijnde het totale bedrag dat nog niet teruggevonden zou zijn, is achterhaald door later onderzoek en niet correct. Van de € 5.279.000, - is feitelijk slechts € 902.873,83 retour ontvangen.
Er dient bij het bepalen van de betalingsverplichting geen rekening te worden gehouden met de gelden waarop via rechtshulpverzoeken beslag is gelegd. Deze gelden zijn immers nog niet in het vermogen van de bank teruggevloeid. Dit betreft een bedrag van € 954.000, -, dat op 12 april 2010 door de criminele organisatie is overgemaakt naar [naam rechtspersoon] . Deze rechtspersoon is failliet verklaard. Er zijn daarnaast nog andere beslagen gelegd in deze zaak, maar dat betreffen allemaal
(de rechtbank begrijpt: conservatoire)beslagen onder de veroordeelden.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – in haar conclusie van antwoord, conclusie van dupliek en schriftelijke pleitaantekeningen – zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd ten aanzien van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De ontnemingsvordering moet worden afgewezen.
Veroordeelde betwist enig profijt te hebben genoten
Hoewel veroordeelde samen met twee anderen is veroordeeld voor aangifte 6 kan betoogd worden dat, nu niet duidelijk is wie exact voordeel hebben genoten, dit onder de paraplu van de bewezen verklaarde criminele organisatie dient te vallen en dat voor een afwijkende verdeelsleutel (1/3 deel in plaats van 1/6 deel) geen plaats is.
Bedragen waarop beslag is gelegd, zoals het bedrag van € 954.000, - moeten in mindering worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag behoort immers niet tot het vermogen van veroordeelde en het desondanks ontnemen van dat bedrag zou dus strijdig zijn met het reparatoire doel van de maatregel.
De verdediging heeft zich daarnaast aangesloten bij het standpunt van de verdediging van medeveroordeelde [medeverdachte 3] , welk standpunt, zakelijk weergegeven, het volgende inhoudt.
Er kan niet worden gesteld dat de veroordeelden ooit beschikkingsmacht hebben gehad over het in Luxemburg in beslag genomen geldbedrag van € 954.000, -. Er moet worden uitgegaan van het geldbedrag dat nog verdwenen is. Uit AH7049 volgt dat in de zaak Mercedes II nog € 3.491.772, - van het gefraudeerde geld is verdwenen. Daarmee is nog niet gegeven dat dit volledige bedrag toe valt te schrijven aan aangifte 1. Ook bij aangiftes 3 en 6 zijn immers nog restantbedragen in verband met niet teruggehaalde gelden. Als niet duidelijk wordt waarop het bedrag van € 3.491.772, - is gebaseerd, dan dient een evenredige verdeling te worden gemaakt van dit bedrag en moet 93,9% van het nog verdwenen geld, te weten € 3.277.664,20, aan aangifte 1 toegerekend worden. Hiervoor moeten de kosten, te weten € 869.938,43, afgetrokken worden. Bij een evenredige verdeling komt 1/6 deel, te weten € 401.287,63, dan toe aan veroordeelde
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit het feit
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de berekening van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit het vonnis van de rechtbank van 18 augustus 2014 blijkt dat veroordeelde is veroordeeld voor oplichting, meermalen gepleegd, waaronder met betrekking tot aangifte 1 en aangifte 6. Met de oplichting van aangifte 1 is € 5.279.000, - verkregen en met de oplichting van aangifte 6 is € 284.386, - verkregen. [1] Daarnaast is bewezen dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen met betrekking tot aangifte 6 en dat hij samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van oplichting en gewoontewitwassen.
Veroordeelde maakte samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] deel uit van de harde kern van de criminele organisatie. Daarbinnen zorgde [medeverdachte 3] samen met [medeverdachte 1] voor katvangers en het contant opnemen van gelden. [2] [medeverdachte 4] is waarschijnlijk de schakel geweest tussen veroordeelde, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en de groep van [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] . [3]
Op grond van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en het vonnis van de rechtbank van 18 augustus 2014 kan worden geconcludeerd dat de criminele organisatie, waarvan veroordeelde deel uitmaakte, op 19 maart 2010 (aangifte 1) de beschikking heeft gekregen over € 5.279.000, -. [4]
Van het bedrag van € 5.279.000, - is, door tijdig ingrijpen van de bank, € 902.873,83 retour ontvangen. [5] Hoewel de criminele organisatie korte tijd over dit geld heeft kunnen beschikken, is de rechtbank van oordeel dat – nu dit geld inmiddels terug is bij de bank – niet gesteld kan worden dat de criminele organisatie dit geld daadwerkelijk als wederechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Het bedrag van € 902.873,83 zal daarom in mindering worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank passeert het verweer van de verdediging dat van de totale fraude slechts een bedrag van € 3.491.772, - nog niet is geretourneerd aan de bank. Hoewel de rechtbank bij de strafmotivering van het vonnis van 18 augustus 2014 heeft verwezen naar document AH7049 waar dit uit zou blijken, blijkt dit niet uit het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de bedragen die in dit rapport worden genoemd, temeer daar niet duidelijk is waarop het in AH7049 genoemde bedrag is gebaseerd.
Van de € 5.279.000, - is, na meerdere overboekingen, uiteindelijk een bedrag van € 954.000, - terecht gekomen op een Luxemburgse bankrekening van [naam rechtspersoon] . [6] Op dit geld is beslag gelegd. [7] De rechtbank heeft van de officier van justitie begrepen dat [naam rechtspersoon] failliet is verklaard en dat dit bedrag nog steeds onder beslag ligt. Hoewel de criminele organisatie op enig moment de beschikkingsmacht heeft gehad over dit bedrag – immers is het door personen binnen de organisatie of in opdracht van de organisatie overgemaakt naar de rekening van [naam rechtspersoon] , kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesteld worden dat personen uit de organisatie daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten uit dit geld. Immers kan geen van de leden van de organisatie door het faillissement nog beschikken over dit geld en moet verwacht worden dat dit geld – voor zover [naam rechtspersoon] geen andere schuldeisers heeft – zal worden geretourneerd aan de bank. De rechtbank zal daarom ook het geldbedrag van € 954.000, - in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten slotte komen volgens vaste jurisprudentie, bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, kosten die in directe relatie staan tot het delict voor aftrek in aanmerking. [8] Deze kosten bedragen ten aanzien van aangifte 1 € 869.938,43. [9] De rechtbank zal ook deze kosten in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op grond van het voorgaande, concludeert de rechtbank dat de criminele organisatie door middel van het onder aangifte 1 beschreven strafbare feit voordeel heeft verkregen dat de rechtbank schat op € 2.552.187,74.
Op grond van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en het vonnis van de rechtbank van 18 augustus 2014 kan daarnaast worden geconcludeerd dat de criminele organisatie, waarvan veroordeelde deel uitmaakte, op 6 november 2009 (aangifte 6) de beschikking heeft gekregen over € 284.386, -. [10]
Van het bedrag van € 284.386, -, dat middels aangifte 6 is verkregen, moeten de kosten die in directe relatie staan tot het delict worden afgetrokken. Deze kosten bedragen in totaal € 14.064,98. [11]
Gelet op het voorgaande, concludeert de rechtbank dus dat de criminele organisatie door middel van het onder aangifte 6 beschreven strafbare feit voordeel heeft verkregen dat de rechtbank schat op € 270.321,02.
Op grond van de wetsgeschiedenis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangenomen dat, ook gelet op het reparatoire karakter van de maatregel, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Daarbij is onder ogen gezien dat de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds zal kunnen vaststellen. In dat verband is door de Hoge Raad overwogen dat de rechter op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen, zal moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. [12]
Uit het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en het vonnis van de rechtbank van 18 augustus 2014 blijkt dat veroordeelde samen met vijf anderen onderdeel heeft uitgemaakt van de criminele organisatie, die het voornoemde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Uit het rapport, en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, blijkt echter niet hoe het wederrechtelijk verkregen voordeel concreet is verdeeld. Hieruit blijkt wel dat veroordeelde, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de harde kern van de criminele organisatie vormden en dat [medeverdachte 4] een belangrijke schakel was tussen deze harde kern en de overige leden van de criminele organisatie. Nu het dossier verder geen aanknopingspunten bevat om tussen deze personen te differentiëren, zal de rechtbank een gelijk deel van het door middel van aangifte 1 verkregen wederrechtelijk voordeel aan deze vier personen toerekenen.
Wel ziet de rechtbank aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] een andere rol binnen de criminele organisatie hebben gehad dan de andere veroordeelden. Immers is het gehele bedrag van € 5.279.000, - overgemaakt naar bankrekeningen van [naam bank 3] en [naam bank 4] , welke rekeningen aan [medeverdachte 2] gekoppeld konden worden. [13] De rechtbank heeft [medeverdachte 2] in haar vonnis van 18 augustus 2014 om deze reden ook aangemerkt als katvanger. De ervaring leert dat personen van wie bankrekeningen worden gebruikt in de witwasconstructie doorgaans lager in de hiërarchie van een criminele organisatie staan, dan de personen die niet op een dermate gemakkelijke manier in verband kunnen worden gebracht met de strafbare feiten. De rechtbank ziet daarom aanleiding om een kleiner deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeverdachte 2] toe te rekenen, dan aan veroordeelde, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] .
Ook een bankrekening die aan [medeverdachte 5] gekoppeld kon worden, is gebruikt om geld naar over te maken. [14] Uit het dossier blijkt weliswaar dat [medeverdachte 5] een veel actievere rol heeft gespeeld in het witwasproces dan [medeverdachte 2] , maar het gebruik van zijn bankrekening suggereert wel dat hij een ondergeschikte rol had in de criminele organisatie. Gelet op hetgeen ten aanzien van [medeverdachte 2] is overwogen, zal daarom ook aan [medeverdachte 5] een kleiner deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden toegerekend dan aan veroordeelde, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] .
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] 10% en aan veroordeelde, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] 20% van het wederrechtelijk verkregen voordeel toerekenen.
Ten aanzien van aangifte 6 geldt echter dat slechts veroordeelde en [medeverdachte 1] voor dit feit zijn veroordeeld. Hoewel de rechtbank bewezen heeft dat ook [medeverdachte 2] in de periode van 11 mei 2009 tot en met 29 april 2010 deel heeft genomen aan de criminele organisatie en aangifte 6 in deze bewezen verklaarde periode valt, heeft de rechtbank ook expliciet overwogen dat [medeverdachte 2] in één zaaksdossier voorkomt. Nu ook het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel geen enkel aanknopingspunt bevat dat [medeverdachte 2] – of een van de andere veroordeelden – betrokken is geweest bij of voordeel heeft getrokken uit aangifte 6, zal aan hem geen wederrechtelijk verkregen voordeel uit aangifte 6 worden toegerekend. De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel uit dit strafbare feit pondspondsgewijs – dus elk 50% – verdelen over veroordeelde en [medeverdachte 1] .
4.4.2.
Vervolgprofijt
De officier van justitie heeft gevorderd het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat te vermeerderen met de wettelijke rente over het conservatoir in beslag genomen geldbedrag.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de betalingsverplichting zich mede uitstrekt tot wederrechtelijk verkregen voordeel in de vorm van rente en koersstijgingen, welke worden ontvangen op in beslag genomen gelden.
De Hoge Raad heeft bepaald dat voor vergoeding van rente die tijdens het beslag is gekweekt op een inbeslaggenomen geldbedrag slechts plaats is bij teruggave van dat geldbedrag. [15] De rechtbank begrijpt deze beslissing aldus dat de eventuele opgebouwde rente niet wordt vergoed voor zover die rente is opgebouwd over (delen van) die inbeslaggenomen gelden die gelet op de opgelegde betalingsverplichting niet worden teruggegeven. Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, zal de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet de wettelijke rente toekennen, maar de daadwerkelijk opgebouwde rente over de inbeslaggenomen gelden. In de wettelijke rente is immers een boete-element verdisconteerd, zodat bij toewijzing daarvan veroordeelde verplicht wordt een extra bedrag te betalen waarvoor de wettelijke grondslag ontbreekt. Het bedrag, dat de veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt verplicht aan de Staat te betalen, zal derhalve worden vermeerderd met de inmiddels (voor zover die bedragen of delen daarvan in beslag zijn genomen) daarover daadwerkelijk opgebouwde rente, te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming.
4.4.3.
Conclusie
Al het voorgaande betekent dat de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde heeft behaald schat op € 645.598,05, te weten € 510.437,54 (aangifte 1) + € 135.160,51 (aangifte 6), vermeerderd met daadwerkelijk opgebouwde rente over het in totaal in beslag genomen bedrag van € 11.656, - vanaf 1 juni 2011 respectievelijk 15 maart 2012, 5 april 2012 en 5 juli 2012 tot aan de dag van de daadwerkelijke ontneming.

5.De verplichting tot betaling

5.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft ten aanzien van de betalingsverplichting (daarnaast) aangevoerd dat de draagkracht van veroordeelde pas in de executiefase relevant is.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweren gevoerd met betrekking tot de betalingsverplichting.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de betalingsverplichting moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden. Deze is aangevangen op 23 mei 2011, zijn de datum waarop conservatoir beslag onder verdachte is gelegd, zodat niet binnen twee jaren na aanvang van de redelijke termijn over de ontnemingsvordering is beslist.
Blijkens standaardjurisprudentie van de Hoge Raad dient bij een overschrijding van de redelijke termijn in een ontnemingszaak met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden een percentage van 10%, met een maximum van € 5.000, -, op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht. In gevallen waar de redelijke termijn met meer dan één jaar is overschreden, moet naar bevind van zaken worden gehandeld. Nu de redelijke termijn met twee jaren en acht maanden is overschreden, is de rechtbank van oordeel dat een percentage van 10%, zonder maximum, op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moet worden gebracht.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 581.038,24, vermeerderd met daadwerkelijk opgebouwde rente over het in totaal in beslag genomen bedrag van € 11.656, - vanaf 1 juni 2011 respectievelijk 15 maart 2012, 5 april 2012 en 5 juli 2012 tot aan de dag van de daadwerkelijke ontneming.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 645.598,05, vermeerderd met daadwerkelijk opgebouwde rente over het in totaal in beslag genomen bedrag van € 11.656, - vanaf 1 juni 2011 respectievelijk 15 maart 2012, 5 april 2012 en 5 juli 2012 tot aan de dag van de daadwerkelijke ontneming.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van € 581.038,24 (vijfhonderdéénentachtigduizendachtendertig euro en vierentwintig cent) aan de Staat, vermeerderd met daadwerkelijk opgebouwde rente over het in totaal in beslag genomen bedrag van € 11.656, - vanaf 1 juni 2011 respectievelijk 15 maart 2012, 5 april 2012 en 5 juli 2012 tot aan de dag van de daadwerkelijke ontneming.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter,
mrs. R.H.C. Jongeneel en B. Vogel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 januari 2016.

Voetnoten

1.In het vonnis van 18 augustus 2014 is, gezien de bewijsoverwegingen en gebezigde bewijsmiddelen, kennelijk abusievelijk opgenomen dat met de oplichting € 248.368, - is verkregen.
2.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 5).
3.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 6).
4.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 23).
5.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 33).
6.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 25).
7.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 28).
8.HR 8 juli 1998, NJ 1998, 841.
9.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 28).
10.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 23).
11.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 24).
12.HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:884.
13.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 11).
14.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 22april 2013, opgemaakt door rapporteur [naam rapporteur] (p. 12).
15.HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1454.