ECLI:NL:RBAMS:2016:9293

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
13/676365-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis inzake wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 april 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld door het Gerechtshof Amsterdam voor drugshandel. De vordering van de officier van justitie was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 447.492,03, waarbij de veroordeelde de helft daarvan, € 223.746,02, moest betalen. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van verschillende argumenten van de verdediging, waaronder de betrouwbaarheid van de berekeningen van het aantal transacties en de inkoopprijs van cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010. De rechtbank heeft de totale opbrengst van de drugshandel berekend op € 495.000,- en de inkoopkosten op € 204.119,98. Na aftrek van verschillende kosten en een matiging vanwege overschrijding van de redelijke termijn, heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 49.682,76. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 44.682,76, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/676365-10
Datum uitspraak: 13 april 2016
Tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/676365-10, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] ,
gedetineerd in de [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 30 maart 2016.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde.

2.Voorafgaande veroordeling

Bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2015 (parketnr. 23-002920-12) is veroordeelde veroordeeld wegens de na te noemen strafbare feiten. Van dat arrest is een kopie als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

3.De vordering en de grondslag daarvan

De vordering van de officier van justitie van 24 april 2012 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat, en wel tot een maximumbedrag van € 850.500,-. Bij brief van 6 juni 2012 heeft de officier van justitie medegedeeld dat voornoemd bedrag niet juist is en dat uit het opgemaakte financiële rapport een te ontnemen bedrag blijkt van in totaal
€ 492.643,42. Vanwege de relatie tussen veroordeelde en [medeveroordeelde] en haar betrokkenheid bij het feitencomplex, wordt het totaal geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel naar evenredigheid verdeeld. De officier van justitie heeft gevorderd dat veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van de helft van het totaal geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 246.321,71.
Blijkens de extra conclusie van de officier van justitie van 29 september 2015 heeft zij haar vordering opnieuw gewijzigd, in dier voege dat zij het totaal geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel stelt op € 447.492,03 en voor veroordeelde de helft daarvan, zijnde
€ 223.746,02.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor veroordeelde bij genoemd arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2015 is veroordeeld en, gezien het strafrechtelijk financieel onderzoek, soortgelijke strafbare feiten die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft gekregen.
Veroordeelde is bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2015 ter zake van de navolgende strafbare feiten veroordeeld:
“medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”
en
“medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”
en
“als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid en vierde lid, van de Opiumwet”
in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van het totaal geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op € 447.492,03 en voor veroordeelde op € 223.746,02.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van gemiddeld 30 transacties per dag. Dit gemiddelde is tot stand gekomen aan de hand van tapgegevens over een periode van 32 dagen. Uit het dossier volgt echter dat dezelfde telefoonnummers meerdere keren zijn geteld als koopcontact, met als gevolgd dat voornoemd gemiddelde niet juist kan zijn. Omdat dit onjuiste gemiddelde de grondslag vormt voor extrapolatie naar de gehele onderzoeksperiode heeft dit gevolgen voor de juistheid van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet hierop is de uitkomst van de berekening niet betrouwbaar, zodat deze niet stand kan houden.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel naar beneden moet worden bijgesteld. Hij heeft de berekening op de volgende onderdelen gemotiveerd betwist:
-
Contactdagen
Het dossier bevat aanwijzingen dat dezelfde telefoonnummers meerdere keren zijn geteld als koopcontact alsook dat ten onrechte is uitgegaan van 30 kopers per dag, omdat dit aantal op een weekenddag is vastgesteld; het is aannemelijk dat op doordeweekse dagen minder verkopen hebben plaatsgevonden. Het gemiddelde van 30 transacties per dag kan daarom niet standhouden, zodat een lager gemiddelde als uitgangspunt moet worden genomen.
-
Berekening van de opbrengst
De berekening gaat er van uit dat per transactie gemiddeld 1 gram cocaïne is verkocht. Naast de verkoop van cocaïne zijn echter ook Xtc-pillen verkocht. De rekenwijze houdt dus geen rekening met de mogelijkheid dat een koper alleen Xtc-pillen heeft afgenomen. Het uitgangspunt dat een transactie staat voor de verkoop van 1 gram cocaïne kan daarom niet standhouden.
-
Onderzoeksperiode
Veroordeelde is veroordeeld voor de handel in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 en vrijgesproken voor alles wat hem voor 1 januari 2010 ten laste is gelegd. Daar komt bij dat veroordeelde in de periode van 7 augustus 2009 tot en met 3 december 2009 gedetineerd heeft gezeten en toen niet kon werken (runners aansturen). Ten aanzien van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient derhalve 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 als onderzoeksperiode te worden genomen en niet 4 mei 2009 tot en met 26 november 2010.
-
Inkoopprijs cocaïne
Uit een recent onderzoek volgt dat een kilo cocaïne tussen de € 32.000,- en € 40.000,- kost. Daarom moet worden uitgegaan van een kiloprijs die tussen deze marges ligt, namelijk
€ 36.000,- per kilo cocaïne.
-
Crediteuren
Uit de administratie van veroordeelde blijkt dat in totaal € 200.000,- schuldig zijn aan veroordeelde. De administratie geeft een reëel beeld van de nooit geïnde geldbedragen. Nu deze geldbedragen geen onderdeel zijn geweest van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dienen zij in mindering te worden gebracht op het totale ontnemingsbedrag.
-
Handelsgeld
Onder [persoon] , de moeder van [medeveroordeelde] , is een contant geldbedrag van € 101.250,- in beslag genomen. Veroordeelde heeft ter terechtzitting van 30 maart 2016 verklaard dat dit handelsgeld betreft en aan hem toebehoort. Het geldbedrag kan daarom worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel en moet daarom in mindering worden gebracht op het totale ontnemingsbedrag.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat bij de berekening is verzuimd rekening te houden met telefoonkosten en gemaakte kosten voor wikkels en voertuigen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Opbrengsten
Aantal transacties per dag
Uit de ontnemingsrapportage van 27 januari 2012 [1] volgt dat de werktelefoon met nummer [telefoonnummer] (waarmee kopers contact opnamen als zij cocaïne wilden kopen) gedurende de periode van 4 oktober 2010 tot en met 4 november 2010 (32 dagen) is getapt. Deze werktelefoon is tot 3 november 2010 actief geweest. Uit de analyse van de tapgegevens blijkt dat in voornoemde periode in totaal 969 contactdagen (kopers) waren. In genoemde periode (32 dagen) betreft het derhalve gemiddeld 969 / 32 = 30 kopers per dag. Deze berekening van het aantal transacties per dag is vervolgens geëxtrapoleerd naar de gehele onderzoeksperiode van 4 mei 2009 tot en met 26 november 2010 (572 dagen).
Uit het arrest van het Gerechtshof Amsterdam volgt verder dat uit de analyse van een tweede werktelefoon, die na 3 november 2010 in gebruik is genomen, gedurende een periode van 24 dagen hetzelfde patroon zichtbaar was.
De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat, gezien de aan deze berekening ten grondslag liggende tapgegevens, gemiddeld 30 keer per dag een transactie heeft plaatsgevonden waarbij cocaïne is verkocht. De in het rapport weergegeven berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is dan ook betrouwbaar. De rechtbank zal het gemiddelde van 30 transacties per dag aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag leggen en ziet voorts geen aanleiding om een lager gemiddelde als uitgangspunt te nemen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De hoeveelheid verkochte cocaïne per transactie
In de ontnemingsrapportage is op basis van verschillende verklaringen van afnemers geconcludeerd dat voor een halve gram cocaïne € 25,- betaald moest worden en voor een hele gram cocaïne € 50,-. Voorts volgt uit voornoemde rapportage dat door tussenhandelaren gemiddeld 10 wikkels van een halve gram cocaïne en 10 wikkels van een hele gram cocaïne werden meegenomen. Er waren twee diensten per dag. In totaal werd dus gemiddeld 30 gram cocaïne (10 x 0,5 gram en 10 x 1 gram x 2) per dag verhandeld. In de woning van veroordeelde zijn drie zakjes met in totaal 103 gram cocaïne en 73 grote wikkels en 24 kleine wikkels met respectievelijk 118 gram en 22 gram cocaïne aangetroffen. Voorts is bij de aanhouding van de medeverdachte en tussenhandelaar [tussenhandelaar] in totaal 27 gram cocaïne aangetroffen. Deze bevindingen ondersteunen de aannemelijkheid van voornoemd gemiddelde dat per dag ongeveer 30 gram cocaïne werd verhandeld. De rechtbank neemt daarom het gemiddelde van 30 gram cocaïne per dag (hetgeen gemiddeld 1 gram cocaïne per transactie oplevert) als uitgangspunt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft voorts gesteld dat naast cocaïne ook Xtc-pillen zijn verkocht en dat er kopers waren die slechts Xtc-pillen afnamen. Weliswaar zijn er Xtc-pillen aangetroffen in de woning van veroordeelde, maar uit de inhoud van het dossier blijkt niet dat de verkoop van Xtc-pillen ten opzichte van de verkoop van cocaïne substantieel was. De rechtbank stelt vast dat het aannemelijk is dat veroordeelde naast cocaïne ook Xtc-pillen heeft verkocht, maar aangezien onduidelijk is gebleven wat de omvang hiervan is geweest, kan niet vastgesteld worden wat hiervan de daadwerkelijke opbrengsten zijn geweest. Nu de rechtbank er vanuit gaat dat de veroordeelde voor de inkoop van Xtc-pillen wel kosten moet hebben gemaakt, zal in zijn voordeel hiermee rekening worden gehouden bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op het marginale karakter van de handel in Xtc-pillen, acht de rechtbank een schatting van 5 procent van de totale inkoopkosten van cocaïne hiervoor verantwoord.
Onderzoeksperiode
In de ontnemingsrapportage, alsook door de officier van justitie in de stukken en bij requisitoir, wordt uitgegaan van de onderzoeksperiode van 4 mei 2009 tot en met 26 november 2010 (572 dagen) waarin veroordeelde zich schuldig zou hebben gemaakt aan de handel in cocaïne en soortgelijke feiten. Voornoemde periode is gebaseerd op een vijftal getuigenverklaringen. Deze getuigen hebben verklaard dat zij reeds een jaar tot anderhalf jaar via veroordeelde cocaïne kochten en de officier van justitie is daarom van mening dat over een langere periode dan veroordeeld ontnomen mag worden.
Veroordeelde is door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor de handel in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie, die onder meer tot oogmerk had het verkopen van deze cocaïne. Het Gerechtshof Amsterdam heeft overwogen dat “vaststaat dat de onderhavige criminele organisatie heeft bestaan in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010, dat verdachte binnen die organisatie een leidinggevende rol vervulde en dat het oogmerk van die organisatie de handel in harddrugs was.” Veroordeelde is partieel vrijgesproken van hetgeen hem voor 1 januari 2010 is ten laste gelegd.
Tot slot volgt uit het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende veroordeelde dat hij van 7 augustus 2009 tot en met 3 december 2009 gedetineerd heeft gezeten.
De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van een kortere periode, te weten de periode van veroordeling, namelijk 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010, nu het Gerechtshof Amsterdam (en ook eerder de rechtbank) expliciet heeft overwogen dat veroordeelde zich gedurende deze periode schuldig heeft gemaakt in de handel van cocaïne. Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat veroordeelde in de periode van 4 mei 2009 tot 1 januari 2010 uit andere strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gekregen.
Bovendien is veroordeelde door zowel het Gerechtshof Amsterdam en de rechtbank partieel vrijgesproken van wat hem voor 1 januari 2010 is ten laste gelegd. Het komt de rechtbank in dit verband niet verantwoord voor om in afwijking van de op de periode betrekking hebbende vrijspraak het verkrijgen van voordeel door de handel in verdovende middelen aannemelijk te achten.
De rechtbank hanteert daarom bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, overeenkomstig de bewezenverklaring van het Gerechtshof Amsterdam, als onderzoeksperiode 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010. Dit brengt met zich dat veroordeelde gedurende een periode van 330 dagen zich bezig heeft gehouden met de verkoop van cocaïne.
Bruto opbrengsten
Op grond van bovengenoemde kan de opbrengst voor veroordeelde over de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 als volgt worden berekend:
De totale opbrengst is 330 (aantal dagen) x 30 (aantal kopers per dag) x 1 (gemiddelde afzet per koper) x 50 (prijs per gram cocaïne) = € 495.000,-.
4.3.2.
Inkoopkosten
Inkoopprijs cocaïne
De rechtbank stelt, met de officier van justitie en de raadsman, de inkoopprijs van een kilo cocaïne vast op € 36.000,- per kilo.
In de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 is in totaal 9.900 gram cocaïne verkocht (330 dagen x 30 kopers per dag x 1 gram).
Daadwerkelijke hoeveelheid cocaïne per wikkel
De rechtbank gaat uit van de berekening zoals opgenomen in de ontnemingsrapportage, inhoudende dat elke verkochte gram cocaïne in werkelijkheid gemiddeld 0,88 gram cocaïne bevatte. Gelet hierop is in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 feitelijk 8.712 gram cocaïne verkocht (9.900 x 0,88).
Versnijden cocaïne
De rechtbank gaat uit van de berekening zoals opgenomen in de ontnemingsrapportage, inhoudende dat het gehalte zuivere cocaïne 65 procent betreft, en het gehalte versnijdingsmiddelen 35 procent. De kosten voor versnijdingsmiddelen worden, in het voordeel van veroordeelde, gesteld op € 85,- per kilo.
In de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 is in totaal 8.712 gram versneden cocaïne gebruikt voor de verkoop. Dit is te verdelen in:
  • zuivere cocaïne: 5.662,8 gram (8.712 x 0,65)
  • versnijdingsmiddelen: 3.049,2 gram (8.712 x 0,35)
Totale kosten:
  • 5.662,8 gram zuivere cocaïne x € 36.000 euro per kilo = € 203.860,80
  • 3.049,2 gram versnijdingsmiddelen x € 85,- per kilo = € 259,18
Totale inkoopkosten: € 204.119,98
4.3.3.
Posten aan te merken voor aftrek
Tussenhandelaren
De rechtbank gaat uit van de berekening zoals opgenomen in de ontnemingsrapportage, inhoudende dat gebruik is gemaakt van in totaal 14 tussenhandelaren die 7 dagen per week, 2 diensten per dag en tegen € 50,- per dienst werkten. De rechtbank acht een geldbedrag van gemiddeld € 50,- per dienst niet onaannemelijk en ziet geen redenen om dit bedrag in het voordeel van veroordeelde naar boven bij te stellen.
De onderzoeksperiode ter berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 en behelst 43 weken.
Totale verdiensten tussenhandelaren: 43 weken x 7 dagen per week x 2 diensten per dag x
€ 50,- per dienst = € 30.100,-.
Prijs wikkels
Uitgangspunt is dat in de onderzoeksperiode in totaal 9.900 gram cocaïne is verkocht (330 dagen x 30 kopers per dag x 1 gram). Een wikkel bevatte 1 gram dan wel 0,5 gram cocaïne. Bij middeling wordt uitgekomen op in totaal 14.850 wikkels. De rechtbank gaat uit van de door de officier van justitie gestelde prijs per 100 wikkels, namelijk € 8,950. De kostprijs bedraagt derhalve in totaal € 1.329,- (14.850 totaal aantal wikkels / 100 eenheid wikkels x € 8,95 per eenheid).
Kosten voertuigen
De rechtbank neemt, met de officier van justitie, als uitgangspunt dat de volgende voertuigen zijn gebruikt bij de handel in cocaïne:
  • een auto met kenteken [kenteken 1] ;
  • een bromfiets met kenteken [kenteken 2] ;
  • een bromfiets met kenteken [kenteken 3] .
De rechtbank acht aannemelijk dat veroordeelde voor het gebruik en onderhoud van voornoemde voertuigen kosten heeft gemaakt. De verdediging heeft gesteld dat deze kosten
€ 25,- per dag per voertuig betroffen. Nu de officier van justitie ten aanzien van dit bedrag geen verweer heeft gevoerd, gaat de rechtbank uit van het door de verdediging gestelde bedrag. De totale kosten bedragen derhalve € 24.750,- (330 dagen x € 75).
Telefoonkosten
De verdediging heeft gesteld dat de telefoonkosten in totaal € 3.879,49 bedragen. Nu de officier van justitie ten aanzien van dit bedrag geen verweer heeft gevoerd, gaat de rechtbank uit van het door de verdediging gestelde bedrag.
Crediteuren
De verdediging heeft gesteld dat 143 kopers van cocaïne een schuld van in totaal € 200.000,- bij veroordeelde hebben opgebouwd. De rechtbank acht dit niet aannemelijk geworden. De rechtbank acht daarentegen wel aannemelijk dat in incidentele gevallen een betalingsachterstand is opgebouwd en zal daarom 10 procent, zijnde € 20.000,-, van het hiervoor genoemde schuldbedrag in mindering brengen op het totale ontnemingsbedrag.
Handelsgeld
Onder [persoon] , de moeder van medeveroordeelde [medeveroordeelde] , is een contant geldbedrag van € 101.250,- in beslag genomen. Veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat dit handelsgeld betreft en aan hem toebehoort. De rechtbank is derhalve van oordeel dat dit geldbedrag afkomstig is uit de handel in cocaïne, zodat dit moet worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank brengt dit geldbedrag naar evenredigheid in mindering op het totale ontnemingsbedrag.

5.De verplichting tot betaling

Veroordeelde en [medeveroordeelde] hebben geen verklaring hebben afgelegd over de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar gelet op de relatie tussen veroordeelde en [medeveroordeelde] en haar betrokkenheid bij het feitencomplex (beiden stuurden samen de organisatie aan, woonden ten tijde van de gepleegde feiten samen als man en vrouw en hebben een kind samen), gaat de rechtbank uit van een evenredige verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
  • geschatte opbrengsten: € 495.000,-
  • geschatte inkoopkosten: € 204.119,98
  • geschatte inkoopkosten Xtc-pillen: € 10.206,-
- aftrekposten:
o tussenhandelaren: € 30.100,-
o wikkels: € 1.329,-
o voertuigen: € 24.750,-
o telefoonkosten: € 3.879,49
o crediteuren: € 20.000,-
o handelsgeld: € 101.250,
Gezamenlijk geschat wederrechtelijk verkregen voordeel: € 99.365,53
Totaal geschat wederrechtelijk verkregen voordeel veroordeelde: € 49.682,76
Totaal geschat wederrechtelijk verkregen voordeel [medeveroordeelde] : € 49.682,76
Overschrijding van de redelijke termijn
De verdediging heeft betoogd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de ontneming reeds op 22 mei 2012 aangekondigd. Nu de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden, kan naar bevind van zaken worden gehandeld. Naar analogie van de uitspraak van de Rechtbank Breda van 8 februari 2012 (ECLI:NL:RBBRE:2012:BV3088), dient het ontnemingsbedrag wegens de overschrijding van de redelijke termijn met € 15.000,- te worden gematigd. Subsidiair dient, overeenkomstig het in de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) weergegeven uitgangspunt, het vastgestelde ontnemingsbedrag in elk geval met € 5.000,- te worden verminderd.
De rechtbank overweegt het volgende. Op 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad een overzichtsarrest gewezen inzake de berechting binnen de redelijke termijn conform artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Ook in ontnemingszaken kan op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Wel speelt de ingewikkeldheid van de zaak daarbij een rol en de proceshouding van partijen. In ontnemingszaken is dat niet anders.
Op 22 mei 2012 heeft de officier van justitie het voornemen kenbaar gemaakt dat een ontnemingsvordering aanhangig gemaakt zou worden. Met inachtneming van de datum van beslissing in deze ontnemingszaak, stelt de rechtbank vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 4 jaar.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag. Volgens het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad bedraagt de vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,00. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en zal ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn het ontnemingsbedrag matigen met een bedrag van € 5.000,-.
Draagkracht veroordeelde
De raadsman heeft gesteld dat veroordeelde thans en naar redelijke verwachting ook in de nabije toekomst niet in staat is een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen en heeft verzocht om het bedrag van het voordeel te matigen tot nihil.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet in staat zal zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Deze stelling hierover is onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om nu reeds om redenen van draagkracht het ontnemingsbedrag te matigen.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank geschat op een bedrag van € 49.682,76.
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag, rekening houdend met de hiervoor genoemde matiging vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, vaststellen op € 44.682,76 en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 49.682,76.
Legt veroordeelde de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 44.682,76, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. F. Salomon, voorzitter,
mrs. F.M. Wieland en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. van de Kraats, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 april 2016.

Voetnoten

1.Dit rapport is als bijlage II opgenomen en maakt deel uit van dit vonnis.