ECLI:NL:RBBRE:2012:BV3088

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
004251-99 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Kok
  • A. Combee
  • J. Peeters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing vordering ontneming in milieuzaak met matiging wegens overschrijding redelijke termijn

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Breda op 8 februari 2012 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een rechtspersoon, hierna aangeduid als [naam rechtspersoon]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontneming heeft gevorderd van een bedrag van € 7.142.839,28, dat is verkregen door overtredingen van milieuvoorschriften. De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar ook geoordeeld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de redelijke termijn vastgesteld op 5 maart 2007, de datum waarop de officier van justitie het voornemen tot ontneming kenbaar maakte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak bijna drie jaar heeft geduurd, wat leidt tot een matiging van het ontnemingsbedrag met € 15.000,00. De rechtbank heeft het te ontnemen bedrag uiteindelijk vastgesteld op € 7.127.839,28. De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat onder andere is gebaseerd op de overschrijding van vergunde doorzet in de pyro-installatie en niet-vergunde opslag van verfafval. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen, waarbij zij heeft geoordeeld dat niet voldoende bewijs is geleverd voor de overige onderdelen van de vordering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
Parketnummer: 004251-99 (ontneming)
beslissing van de rechtbank d.d. 8 februari 2012
in de ontnemingszaak tegen
[naam rechtspersoon]
gevestigd te [adres]
raadslieden: mrs. Van Eijck en Versteeg, advocaten te Rotterdam.
1 De procedure
Veroordeelde (hierna: [naam rechtspersoon]) is op 13 april 2007 door deze rechtbank veroordeeld voor overtreding van een aantal milieuvoorschriften tot een geldboete van € 160.000,00, waarvan € 40.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
Op 25 maart 2009 heeft de rechtbank een schriftelijke voorbereidingsprocedure bevolen. In dat kader hebben de officier van justitie en de raadsman schriftelijke conclusies ingediend.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 25 november 2011 en
28 december 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De officier van justitie heeft ter zitting van 25 november 2011 de vordering laatstelijk gewijzigd.
2 De beoordeling
Op 29 september 2008 heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering ingediend. Daarbij is het wederrechtelijk verkregen voordeel voorlopig geschat op € 13.648.169,00. Bij aanvullend proces-verbaal van 3 maart 2009 is aangegeven dat het wederrechtelijk verkregen voordeel minimaal geschat dient te worden op fl. 24.050,262,00. Maximaal dient dit voordeel geschat te worden op fl. 29.380.686,00.
Bij conclusie van antwoord van de verdediging is aangevoerd dat het totaal te berekenen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel uitkomt op fl. 4.228.382,87. Bij conclusie van repliek heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het ontnemingsbedrag vastgesteld moet worden op fl. 23.982.838,88. De verdediging heeft bij conclusie van dupliek haar standpunt gehandhaafd.
Ter zitting van 25 november 2011 heeft de officier van justitie haar vordering nogmaals gewijzigd in die zin dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op € 10.776.103,39, te vermeerderen met een vervolgprofijt op basis van wettelijke rente van € 6.681.183,80, totaal € 17.457.287,09.
De verdediging heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat op € 1.758.576,40.
Ten behoeve van de duidelijkheid zal de rechtbank hierna alle bedragen in Nederlandse guldens vermelden omdat in de diverse conclusies en processen-verbaal de bedragen genoemd zijn in Nederlandse guldens. Pas in de slotconclusie zal de rechtbank, indien zij tot een vaststelling van een ontnemingsbedrag komt, het bedrag omrekenen in euro’s.
De vordering van de officier van justitie ziet thans nog op de volgende onderdelen:
1. met betrekking tot de pyrolyse-installatie:
a. overschrijding van de vergunde doorzet;
b. niet-vergunde opslag in loods A;
2. overschrijding van de vergunde doorzet in de Thermische Reinigings Installatie (hierna: TRI);
3. puin;
4. vervolgprofijt.
Het aanvankelijk tevens berekende voordeel met betrekking tot de substituut-brandstof en het afvalwater heeft de officier van justitie niet meegenomen in de uiteindelijke berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zodat deze onderdelen van de ontnemingsvordering geen bespreking meer behoeven.
De rechtbank zal achtereenvolgens onder 2.1 beoordelen of sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel en wanneer dit het geval is de omvang daarvan schatten. Vervolgens zal de rechtbank hetgeen is aangevoerd door de verdediging met betrekking tot een matiging van het te ontnemen bedrag onder 2.2 bespreken.
2.1 Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
1a. De overschrijding van de vergunde doorzet
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat per 1 juli 2011 de tekst van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is gewijzigd en dat het soortgelijke feit niet meer als criterium van ontneming aan de orde is. Te ontnemen is voordeel dat afkomstig is uit strafbare feiten waarop een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Omdat de nieuwe wet geen overgangsrecht kent, is deze dus onmiddellijk van kracht. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de nieuwe regeling niet als gunstiger of minder gunstig is te kwalificeren. Bovendien geeft de wetswijziging geen blijk van een gewijzigd inzicht van de wetgever.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de oude bepaling van toepassing is, dan geldt dat ook te ontnemen is het voordeel dat veroordeelde heeft verkregen uit een feit dat soortgelijk is aan het tenlastegelegde feit. Kort samengevat is de officier van justitie van mening dat daarvan sprake is omdat beoogd wordt hetzelfde rechtsbelang te beschermen.
Het Openbaar Ministerie is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van de voor [naam rechtspersoon] meest gunstige berekening. Uitgegaan is van een overschrijding van vergunde doorzet met betrekking tot SOVI-koek. Het voordeel is het bedrag dat [naam rechtspersoon] niet heeft betaald in geval van afvoer van de overtollige SOVI-koek, zijnde 8.052 ton x fl. 164,00 = fl. 1.320.528,00. Het tarief is gebaseerd op het tarief van afvoer van SBR-koek. Gemaakte kosten voor wat betreft de vergunde doorzet zijn niet in mindering gebracht omdat, gelet op het afhankelijkheidscriterium, alleen kosten in aanmerking komen als deze afhankelijk zijn van de gepleegde feiten. Kosten die toch al gemaakt worden, onafhankelijk van het gepleegde delict, blijven buiten beschouwing.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat, gelet op de aard van de wijziging van de ontnemingswetgeving, het nieuwe artikel 36e, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht niet op onderhavige zaak van toepassing is.
Primair is de verdediging van mening dat, kort gezegd, geen sprake is van een soortgelijk feit. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze “soortgelijke feiten” ter zitting in de hoofdzaak aan de orde moeten zijn geweest. Vastgesteld moet zijn dat veroordeelde deze feiten heeft begaan. Nu dit niet het geval is, kan de overschrijding van de vergunde doorzet niet worden aangemerkt als “soortgelijk feit” op basis waarvan wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Ook de enkele opmerking van de officier van justitie dat het betreffende feit valt onder art. 18.18 van de Wet milieubeheer, betekent niet dat sprake is van een soortgelijk feit omdat dat artikel zo onbepaald en weinig onderscheidend is dat het zou leiden tot een oeverloze ontnemingsmogelijkheid. Het achterliggende concreet te beschermen belang speelt daarbij een rol. Het belang dat beschermd wordt door de opslagvoorschriften is van substantieel andere aard dan het belang dat wordt beschermd door het voorschrift aangaande de maximum doorzet van de Pyro-installatie.
Subsidiair is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet duidelijk heeft gemaakt wat de exacte samenstelling is geweest van de 8.052 ton materiaal waarmee de vergunde doorzet zou zijn overschreden. Gelet hierop kan het wederrechtelijk verkregen voordeel niet vastgesteld worden.
Ten slotte is ter zitting van 28 december 2011 meer subsidiair nog aangevoerd dat slechts sprake is van een aantoonbare overschrijding van de vergunde doorzet in de maand oktober van 2.189 ton omdat, kort gezegd, op 11 november 1999 door de provincie aanvullende toestemming is gegeven voor de doorzet van nog eens 11.000 ton.
Hiervan uitgaande zou het wederrechtelijk verkregen voordeel maximaal fl. 358.996,00 bedragen.
Het oordeel van de rechtbank
Bij vonnis van deze rechtbank van 13 april 2007 is [naam rechtspersoon] veroordeeld voor onder meer overtreding van de vergunningvoorschriften die zien op de opslag van materialen in loods A. De officier van justitie vordert thans de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat is verkregen als gevolg van overschrijding van de vergunde doorzet in de pyro-installatie. Dat is een ander feit dan waarvoor [naam rechtspersoon] is veroordeeld.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld welk criterium van toepassing is.
Op 1 juli 2011 is een wijziging in de ontnemingswetgeving van kracht geworden. Voor de beoordeling van deze zaak is met name van belang de wijziging van artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het tweede lid is in die zin gewijzigd dat wederrechtelijk verkregen voordeel met ingang van 1 juli 2011 ook kan worden ontnomen indien sprake is van “andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan”.
Door de wetgever is geen overgangsrecht vastgesteld. Uit de Memorie van Toelichting
(TK 2009-2010, 32194, nr. 3) blijkt dat met het wetsvoorstel uitvoering is gegeven aan het coalitieakkoord waarin het beleidsvoornemen tot uitdrukking is gebracht om tot een versterking van het ontnemingsinstrument te komen. Het doel van de wet is vooral om de mogelijkheden om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, te vergroten.
Anders dan vóór 1 juli 2011, kan thans ook wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen worden indien sprake is van “andere strafbare feiten”. Het begrip “soortgelijke feiten” is met deze wetswijziging komen te vervallen. De rechtbank kan zulks niet anders zien dan dat sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever nu het element “soortgelijk” een nauwer criterium bevat dan het element “ander”. Het ontnemen van voordeel uit andere strafbare feiten was weliswaar vóór de wetswijziging ook al mogelijk maar zulks enkel op grond van artikel 36e, derde lid Wetboek van Strafrecht en dus op voorwaarde van -onder andere- een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek.
De wetswijziging vormt naar het oordeel van de rechtbank in die zin een ten nadele van [naam rechtspersoon] werkende verruiming van de ontnemingsmogelijkheden. Gelet op het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht dient dan ook de voor [naam rechtspersoon] meest gunstige bepaling te worden toegepast. Voor [naam rechtspersoon] is dat de vóór 1 juli 2011 geldende regeling.
Vervolgens zal vastgesteld moeten worden of sprake is van een soortgelijk feit als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, zoals dat luidde tot 1 juli 2011. Onder soortgelijke feiten worden verstaan feiten die hetzelfde rechtsbelang beschermen als het bewezen verklaarde gronddelict. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het soortgelijke feit tot dezelfde delictscategorie dient te behoren als de feiten waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft.
De rechtbank is van oordeel dat zowel het bewezen verklaarde feit (niet vergunde opslag in loods A) als het in de berekening betrokken feit (overschrijding van de vergunde doorzet) tot dezelfde delictscategorie behoren en hetzelfde rechtsbelang beschermen, namelijk de bescherming van het milieu. Ingevolge het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer dient onder de bescherming van het milieu onder meer tevens te worden verstaan de verbetering van het milieu en de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen. Vergunningvoorschriften met betrekking tot de opslag en doorzet van afvalstoffen zien beide tevens op het beheer van afvalstoffen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt dan ook hetzelfde rechtsbelang beschermd.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de soortgelijke feiten niet tijdens de inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak aan de orde behoeven te zijn gesteld.
De raadsman heeft in dit kader geciteerd uit de Nota naar aanleiding van het eindverslag. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de verdediging berust op een onjuiste lezing van de wetsgeschiedenis.
De parlementaire geschiedenis luidt: “Wanneer uit het dossier anderszins afdoende blijkt dat betrokkene het feit heeft begaan en zulks ter zitting ook wordt vastgesteld, behoeft de beslissing bij de bepaling van het verkregen voordeel ook het uit die feiten behaalde voordeel mee te rekenen, uit een oogpunt van rechtszekerheid niet op bezwaar te stuiten”.
Uit de door de raadsman geciteerde passage volgt derhalve niet dat de feiten tijdens de behandeling ter zitting in de hoofdzaak aan de orde moeten zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat vastgesteld kan worden dat [naam rechtspersoon] een soortgelijk feit als bewezenverklaard heeft begaan. Hieromtrent bestaan voldoende aanwijzingen.
Bij besluiten van 12 december 1994 , 18 juni 1996 en 17 december 1996 is [naam rechtspersoon] vergunning verleend. [naam rechtspersoon] was vergund om 22.000 ton door te zetten in de zogenaamde pyro-installatie. De milieucoördinator bij [naam rechtspersoon] is door de verbalisanten verzocht om aan de hand van een overzicht inzichtelijk te maken hoeveel in 1999 is doorgezet in de pyro. Aan de hand van het door [naam rechtspersoon] overgelegd overzicht hebben verbalisanten vastgesteld dat in 1999 de doorzet van de pyro-installatie 30.052 ton heeft bedragen .
Bij brief van 8 november 1999 van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant is [naam rechtspersoon] toestemming gegeven om voor de duur van zes maanden na verzending van de brief 11.000 ton te pyrolyseren. Deze aanvulling boven de norm van 22.000 ton geldt dus eerst, gelet op de datum van verzending van de brief, met ingang van 11 november 1999. Tot die tijd was derhalve 22.000 ton vergund. Dat [naam rechtspersoon] bij brief van 5 maart 1999 ook nog toestemming was verleend voor een proefverwerking doet aan het maximaal aantal door te zetten tonnen in november 1999 niets af omdat die toestemming was verleend voor de duur van 3 maanden.
Uit het hiervoor aangehaalde overzicht over 1999 “Pyro Operational Info” blijkt dat tot en met oktober 1999 in totaal 24.188 ton is doorgezet in de Pyro-installatie. Dit betekent dat tot 11 november 1999 sprake is geweest van een overschrijding van 2.188 ton.
De officier van justitie is er bij de berekening van het wederrechtelijk voordeel van uitgegaan dat de overschrijding heeft bestaan uit verfafval of SOVI-koek. Door [naam rechtspersoon] is niet betwist dat de doorzet bestond uit of verfafval of SOVI-koek. Enkel is aangevoerd dat onduidelijkheid bestaat over de samenstelling van de doorzet. Uit de berekening blijkt verder dat het voor [naam rechtspersoon] het meest gunstig is, indien uitgegaan wordt van doorzet van SOVI-koek. De rechtbank zal hier dan ook van uitgaan. Door de SOVI-koek niet af te voeren maar door zelf door te zetten in de pyro-installatie heeft [naam rechtspersoon] een wederrechtelijk verkregen voordeel behaald van fl 164,00 per ton, zijnde de afvoerkosten. Dit bedrag dat de officier van justitie stelt, wordt door [naam rechtspersoon] niet betwist. Uitgaande van een overschrijding van 2.188 ton kan daarom het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel geschat worden op fl. 358.832,00
1b. De niet-vergunde opslag in loods A
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opslag het gevolg is van het niet tijdig kunnen verwerken van de geaccepteerde stromen in de pyro-installatie. Het verkregen voordeel bedraagt de opgeslagen hoeveelheid materiaal in loods A, vermenigvuldigd met het bedrag dat [naam rechtspersoon] ontvangt bij acceptatie van verfafvalstoffen per ton. Uit informatie van [naam rechtspersoon] blijkt volgens de officier van justitie dat in 1999 een bedrag van fl. 826,00 per ton werd ontvangen bij het innemen van verfafvalstoffen.
De berekening is als volgt: 7.682 ton x fl. 826,00 = fl. 6.345.332,00.
De officier van justitie acht deze berekeningsmaatstaf juist omdat de opslag van de afvalstoffen in strijd was met de vergunning en zolang er geen adequate opslagfaciliteit op het terrein van [naam rechtspersoon] of elders voorhanden of beschikbaar was, had [naam rechtspersoon] de bedoelde afvalstoffen niet mogen accepteren. Met afvoerkosten houdt de officier van justitie geen rekening omdat aannemelijk is dat de afvalstoffen door [naam rechtspersoon] zelf zijn verwerkt in de continue draaiende pyro-installatie binnen het bedrijf zodat er, gelet op het afhankelijkheidscriterium, geen extra kosten in mindering kunnen worden gebracht.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat het in loods A aangetroffen materiaal geen hoeveelheid was die [naam rechtspersoon] niet kon en/of mocht accepteren omdat de vergunde doorzet 22.000 ton bedroeg. Daarnaast was sprake van een vergunde proefverwerking van onbekende omvang en een vergunde proefverwerking voor de duur van zes maanden met een omvang van 11.000 ton, mits deze hoeveelheid in zijn geheel in 1999 zou worden verwerkt. Gelet hierop kan geen sprake zijn van enig wederrechtelijk verkregen voordeel door niet-vergunde opslag.
Ter zitting van 25 november 2011 is subsidiair aangevoerd dat het onjuist is om het acceptatietarief te hanteren bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Omdat een berekening van opslagkosten ontbreekt en het Openbaar Ministerie niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen opslag elders voorhanden was, is niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [naam rechtspersoon] voordeel heeft genoten. Reeds daarom dient de vordering van de officier van justitie op dit punt te worden afgewezen. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat wel wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten, dan verzoekt de verdediging dit voordeel te bepalen op basis van de kosten van externe opslag, subsidiair op basis van de kosten van afvoer naar een externe verwerker over de maanden oktober tot en met december 1999. Het voordeel bedraagt dan fl. 198.825,00.
Het oordeel van de rechtbank
Op 26 november 1999 is geconstateerd dat in loods A een grote partij verfemballage lag gestort . Door de heer [naam 1] is ter zitting van 23 november 1999 verklaard dat de verfemballage daar lag opgeslagen. Uit het hiervoor aangehaalde overzicht met betrekking tot de pyro-installatie blijkt dat in 1999 7.682 ton verfafval in loods A was opgeslagen.
In het vonnis in de hoofdzaak heeft de rechtbank al de conclusie getrokken dat het [naam rechtspersoon] niet vergund was om verfafval op te slaan in loods A. Overwogen is dat [naam rechtspersoon] had dienen te beseffen dat, indien zulks wel zou zijn vergund, er toch voorwaarden aan zouden zijn verbonden, dit temeer nu er voor opslag van verf in de vatenloods 1 wel allerlei restrictieve voorwaarden bestaan. De (wijze van) opslag van verf en eventuele verpakkingen is vergund in vergunningvoorschrift 13.3 en dient plaats te vinden in de vatenloods.
Dit brengt op zichzelf echter niet met zich dat [naam rechtspersoon] deze hoeveelheid niet had mogen accepteren.
Genoemde hoeveelheid verfafval had echter in de vatenloods of extern moeten worden opgeslagen. Indien deze wijzen van opslag niet mogelijk waren, had [naam rechtspersoon] het afval niet mogen accepteren.
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag welk voordeel [naam rechtspersoon] door de gekozen wijze van opslag heeft verkregen.
In het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2011 (NJ 2011,458) is overwogen dat artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht betrekking heeft op ‘voordeel (…) verkregen door middel van of uit de baten van’ een strafbaar feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld, terwijl onder dergelijk voordeel ook kan worden begrepen daadwerkelijk genoten voordeel in het geval dat het strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel oplevert, doch kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren.
De rechtbank neemt aan dat het handelen van [naam rechtspersoon] is ingegeven om voordeel te genereren, bestaande uit het acceptatietarief van het verfafval. De rechtbank stelt voorts vast dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat opslag elders daadwerkelijk mogelijk was, zodat moet worden geconcludeerd dat [naam rechtspersoon] het verfafval niet had mogen accepteren. De rechtbank gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve met de officier van justitie uit van het acceptatietarief maal het in loods A opgeslagen verfafval (7.682 ton).
Door financieel directeur [naam 2] is verklaard dat [naam rechtspersoon] in 1999 een gemiddelde prijs van fl. 826,00 per ton ingenomen verfafval in rekening bracht.
Vastgesteld wordt daarom dat het acceptatietarief voor verfafval fl. 826,00 bedraagt.
Op voorhand is niet uitgesloten dat met de opslag van dit verfafval kosten gemaakt zijn. [naam rechtspersoon] heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt of en zo ja hoe hoog de kosten zijn die in directe relatie staan tot het delict. De rechtbank is van oordeel dat dit wel op de weg van [naam rechtspersoon] had gelegen. Gelet hierop zal de rechtbank geen rekening houden met (eventueel) gemaakte kosten.
Uitgaande van een opslag in loods A van 7.682 ton en een acceptatietarief van fl. 826,00 wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op fl. 6.345.332,00.
2. Overschrijding van de vergunde doorzet in de TRI
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat [naam rechtspersoon] in de jaren 1997 tot en met 1999 voordeel heeft genoten als gevolg van de overschrijding van de vergunde doorzet in de TRI. De berekende doorzet is afgezet tegen de vergunde doorzet. Berekend is een wederrechtelijk verkregen voordeel van fl. 13.478.844,88. De officier van justitie heeft bij deze berekening slechts rekening gehouden met de afzetkosten. Ter zitting van 25 november 2011 heeft de officier van justitie opgemerkt dat ook transportkosten en een bedrag voor extra cleaningkosten in mindering kunnen worden gebracht op het berekende voordeel. Met de overige door [naam rechtspersoon] genoemde kosten wordt geen rekening gehouden, kort gezegd omdat alleen die kosten in aanmerking komen die in een directe relatie staan tot de voltooiing van het delict.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het aantal door het Openbaar Ministerie berekende tonnen overeenkomt met de kwartaalrapportages van [naam rechtspersoon]. Daarnaast is het Openbaar Ministerie (uiteindelijk) uitgegaan van correcte verwerkingsprijzen.
Ten onrechte zijn door het Openbaar Ministerie de verwerkingskosten op nihil gesteld. De verdediging is van mening dat rekening gehouden met worden met directe variabele kosten die uiteenvallen in cleaningkosten en handlingkosten. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met andersoortige kosten die eveneens een variabel karakter hebben. Volgens een door de verdediging gemaakte herberekening komt het wederrechtelijk verkregen voordeel over de jaren 1997 tot en met 1999 daarmee op fl. 5.167.189,85.
Ter zitting van 25 november 2011 heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat er weliswaar door de rechtbank “een” feit bewezen is verklaard aangaande de TRI maar dat dat strikt genomen een ander feit is dan de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op de keuze van het Openbaar Ministerie om te ontnemen op basis van vermoedelijke overschrijding van de “340 ton-norm” terwijl de bewezenverklaring ziet op overschrijding van de uurnorm, is het Openbaar Ministerie kennelijk van oordeel dat sprake is van een soortgelijk feit in de zin van artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging betwist dat sprake is van een soortgelijk feit. Tevens is aangevoerd dat de rechtbank een relatief korte periode van 6 maanden aangaande de TRI heeft bewezen, terwijl de onderhavige ontnemingsvordering uitgaat van 3 jaren, te weten 1997-1999.
Geconcludeerd wordt dat de vordering ten aanzien van de overschrijding van de vergunde doorzet van de TRI-installatie moet worden afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank
Onder feit 1.6 in de hoofdzaak is bewezenverklaard dat [naam rechtspersoon] in de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 november 1999 de vergunde uurnorm van maximale doorzet in de TRI heeft overschreden. Nu het Openbaar Ministerie bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van overschrijding van de jaarnorm in plaats van de uurnorm is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat er van uitgegaan moet worden dat de vordering van de officier van justitie is gebaseerd op een soortgelijk feit. Daarnaast moet geconcludeerd worden dat het buiten genoemde periode vallende voordeel zoals berekend door de officier van justitie eveneens gebaseerd zal zijn op een soortgelijk feit.
Allereerst zal vastgesteld moeten worden of sprake is van een soortgelijk feit als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, zoals dat luidde tot 1 juli 2011. Zoals hiervoor ook al overwogen dienen onder soortgelijke feiten te worden verstaan feiten die hetzelfde rechtsbelang beschermen als het ten laste en bewezen verklaarde gronddelict. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het soortgelijke feit tot dezelfde delictscategorie dient te behoren als het feit waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft.
De rechtbank is van oordeel dat zowel het bewezen verklaarde feit (overschrijding van de vergunde uurnorm) als het onderhavige “soortgelijke” feit (overschrijding van de vergunde jaarnorm) tot dezelfde delictscategorie behoren en hetzelfde rechtsbelang beschermen, namelijk de bescherming van het milieu en de regulering van afvalstromen. In de aan [naam rechtspersoon] verleende vergunning is sprake van een gemaximeerde jaar-doorzet en een gemaximeerde uur-doorzet. De rechtbank is van oordeel dat de uur-doorzet is te beschouwen als een verbijzondering van de jaar-doorzet. Beide normeringen zien op hetzelfde rechtsbelang.
Ook daar waar de officier van justitie uitgaat van een buiten de bewezenverklaarde periode vallende overschrijding van de norm, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een soortgelijk feit.
[naam rechtspersoon] is vergund om 340.000 ton per jaar door te zetten in de TRI hetgeen volgt uit de hiervoor al aangehaalde vergunning (zie voetnoot 1). Uit de door [naam rechtspersoon] aangeleverde gegevens met betrekking tot de TRI volgt dat de volgende hoeveelheden zijn doorgezet :
1997: 419.489 ton
1998: 363.482 ton
1999: 395.648 ton
Uitgaande van de vergunde jaardoorzet bedraagt de overschrijding:
1997: 79.489 ton
1998: 23.482 ton
1999: 55.648 ton.
Niet in geschil is de verwerkingsprijs per ton die [naam rechtspersoon] in rekening bracht bij acceptatie van grond. De prijzen waarvan de officier van justitie is uitgegaan, zijn afgeleid uit de door [naam rechtspersoon] aangeleverde facturaties voor grond .
Uitgaande van de hiervoor aangehaalde overschrijding en van de door het Openbaar Ministerie en [naam rechtspersoon] opgegeven verwerkingsprijzen (1997: fl. 92,55, 1998: fl. 92,55 en 1999: fl. 92,00) is sprake van een bruto voordeel van:
1997: fl. 7.356.706,95
1998: fl. 2.173.259,10
1999: fl. 5.119.616,00
[naam rechtspersoon] heeft aangevoerd dat kosten in mindering moeten worden gebracht op het bruto voordeel zoals dat berekend is door de officier van justitie.
Al diverse malen is door de Hoge Raad overwogen dat, op grond van de wetsgeschiedenis, mede in verband met het reparatoire karakter van de maatregel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, bij de bepaling van de hoogte van het voordeel moet worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. De wetgever heeft daarbij aan de rechter grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate hij bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening wil houden met kosten die de veroordeelde heeft gemaakt voor het plegen van het feit. Kosten die in aanmerking kunnen komen zijn de kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict.
Uitgangspunt is daarom dat die kosten die de veroordeelde niet zou hebben gemaakt als hij de strafbare gedraging niet zou hebben gepleegd, in aanmerking komen voor aftrek van het genoten voordeel. Tevens dienen deze kosten ook daadwerkelijk te zijn gemaakt.
In de eerste plaats is door [naam rechtspersoon] aangevoerd dat sprake is geweest van directe variabele kosten, bestaande uit cleaningkosten (brandstof, kalk- en rookgasreinigingsresidu, zuurstof en overige cleaningkosten) en handlingkosten (transport, externe opslag, afzet gereinigde grond en overige handlingkosten) die horen bij het thermisch reinigen van grond.
Ter onderbouwing van het standpunt van [naam rechtspersoon] heeft de verdediging een overzicht variabele kosten thermische grondreiniging overgelegd (bijlage 8 bij conclusie van antwoord). In dit overzicht heeft [naam rechtspersoon] aangegeven wat de variabele kosten per ton zijn. Deze kosten zijn berekend op basis van zowel vergunde als niet vergunde tonnen.
Ten aanzien van de transportkosten (handling) heeft de officier van justitie ter zitting van
25 november 2011 aangegeven dat duidelijk is dat deze gemaakt zijn. Ten aanzien van de cleaningkosten is door de officier van justitie aangegeven dat wat haar betreft extra cleaningkosten zijn gemaakt, echter niet zoals opgevoerd door [naam rechtspersoon].
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat [naam rechtspersoon] met het overzicht voldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de variabele kosten per ton zijn geweest in de jaren 1997, 1998 en 1999. De rechtbank acht het aannemelijk dat [naam rechtspersoon] extra kosten heeft gemaakt in de vorm van cleaning- en handlingkosten zoals opgevoerd. Deze kosten zullen derhalve in mindering worden gebracht op het hiervoor aangegeven bruto voordeel:
voor 1997 is dat fl. 23,60 per ton
voor 1998 is dat fl. 22,51 per ton
voor 1999 is dat fl. 21,95 per ton.
Daarnaast zijn door [naam rechtspersoon] vaste kosten opgevoerd die naar de mening van de verdediging een variabel karakter hebben. Ter onderbouwing hiervan is een overzicht van die kosten als bijlage 9 gevoegd bij de conclusie van antwoord. De rechtbank zal van de in dit overzicht vermelde kosten uitsluitend rekening houden met de door [naam rechtspersoon] vermelde kosten van elektriciteit en brandstof/stoomverbruik nu deze kosten naar het oordeel van de rechtbank een variabel karakter hebben, immers extra doorzet van grond brengt met zich mee dat extra kosten van elektriciteit en brandstof/stoomverbruik worden gemaakt.
Met de posten huur terrein en verzekering houdt de rechtbank geen rekening nu niet of onvoldoende is gebleken dat de extra doorzet van grond heeft geleid tot extra huurkosten of extra verzekeringspremies.
Evenmin houdt de rechtbank rekening met de posten onderhoud, tijdelijk personeel, gehuurd materiaal, salarissen, afschrijving, overig en overheadkosten. De rechtbank is van oordeel dat door [naam rechtspersoon] onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt in directe relatie tot het delict. Niet is onderbouwd dat tijdelijk personeel is aangesteld voor de verwerking van de niet vergunde doorzet in de TRI. Datzelfde geldt voor de post salarissen. Verder is niet aangetoond dat kosten van onderhoud, gehuurd materieel en afschrijvingen daadwerkelijk zijn gemaakt in verband met de niet vergunde doorzet.
Ten aanzien van de posten overig en overheadkosten is de rechtbank van oordeel dat, bij gebreke van een nadere onderbouwing, deze voor rekening van [naam rechtspersoon] dienen te blijven.
De kosten voor elektriciteit en brandstof heeft de rechtbank als volgt berekend:
1997 1998 1999
elektriciteit fl. 965.000,00 fl. 843.000,00 fl. 955.000,00
Brandstof fl. 4.200.000,00 fl. 4.200.000,00 fl. 3.900.000,00
fl. 5.165.000,00 fl. 5.043.000,00 fl. 4.855.000,00
totale doorzet 419.489 ton 363.482 ton 395.648 ton
per ton fl. 12,31 fl. 13,87 fl. 12,27
Tezamen met de cleaning- en handlingkosten levert een en ander de volgende aftrekposten op:
1997: fl. 35,91 per ton x 79.489 (overschrijding) = fl. 2.854.449,99
1998: fl. 36,38 per ton x 23.482 (overschrijding) = fl. 854.275,16
1999: fl. 34,22 per ton x 55.648 (overschrijding) = fl. 1.904.274,56.
Hiervoor heeft de rechtbank het bruto voordeel vastgesteld op:
1997: fl. 7.356.706,95
1998: fl. 2.173.259,10
1999: fl. 5.119.616,00
Uitgaande van dit bruto voordeel en rekening houdende met de hiervoor genoemde totale aftrekposten wordt het genoten wederrechtelijke verkregen voordeel geschat op
1997: fl. 4.502.256,96
1998: fl. 1.318.983,94
1999: fl. 3.215.341,44
Het totaal genoten wederrechtelijk verkregen voordeel als gevolg van de overschrijding van de vergunde doorzet in de TRI wordt hiermee door de rechtbank geschat op een bedrag van fl. 9.036.582,34.
3. Puin
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat sprake is van een feit als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidt vanaf 1 juli 2011 zodat ontneming van het hiermee behaalde voordeel mogelijk is. Subsidiair is de officier van justitie van mening dat, mocht de rechtbank de oude wetsbepaling willen toepassen, sprake is van soortgelijke feiten.
De officier van justitie is van mening dat het ging om puin dat is afgezet als categorie 1, dat gelet op de in dat puin aanwezige verontreinigingen als afvalstof aangemerkt had moeten worden. Om die reden had het puin niet aan de firma [ naam bedrijf] afgegeven mogen worden omdat die inrichting niet over een vergunde stortplaats beschikte, noch kon worden aangemerkt als een erkende afvalverwerker. Naar de mening van het Openbaar Ministerie is hierin het wederrechtelijk verkregen voordeel gelegen, hetgeen is berekend op een bedrag van fl. 2.602.706,00.
Het standpunt van de verdediging
Aangevoerd is dat de rechtbank in haar vonnis de dagvaarding met betrekking tot het onderdeel Puin nietig heeft verklaard. Uit de overwegingen van de rechtbank in de hoofdzaak om tot deze nietigverklaring te komen, volgt dat er geen sprake is van “voldoende aanwijzingen” dat de in de tenlastelegging beschreven feiten door [naam rechtspersoon] zijn begaan. De overwegingen van de rechtbank inzake de nietigheid behelzen een inhoudelijk oordeel over de bewijsmiddelen.
Nu het voor de rechtbank niet duidelijk is geweest welke strafbare feiten de officier van justitie met betrekking tot dit feit op het oog heeft gehad, kan ook niet worden vastgesteld of sprake is van een soortgelijk feit en of er voldoende aanwijzingen zijn dat [naam rechtspersoon] het feit heeft begaan. Voorts geldt dat het “puin-feit” niet ter zitting aan de orde is geweest. Ook vanwege deze reden kan het niet worden aangemerkt als “soortgelijk feit”.
Tevens is aangevoerd dat het de opsteller van de tenlastelegging niet ging om het al dan niet voldoen aan de normen voor puin maar om het niet verrichten van onderzoek voorafgaande aan de afgifte van dat puin. De verdediging stelt zich op het standpunt dat niet valt in te zien dat het enkele achterwege laten van dergelijk onderzoek kan leiden tot wederrechtelijk verkregen voordeel.
Subsidiair is aangevoerd dat de officier van justitie bij de berekening van het voordeel een onjuist storttarief heeft gehanteerd. Op basis van het door [naam bedrijf] gehanteerde tarief komt de verdediging uit op een wederrechtelijk verkregen voordeel van fl. 118.288,74.
Het oordeel van de rechtbank
Voor wat betreft het toe te passen criterium na de wijziging van de ontnemingswetgeving met ingang van 1 juli 2011 overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank overweegt dat zowel bij het oude als het nieuwe criterium sprake moet zijn van voldoende aanwijzingen dat een (soortgelijk/strafbaar) feit is begaan door [naam rechtspersoon].
In het vonnis in de hoofdzaak heeft de rechtbank de dagvaarding ten aanzien van het onderdeel Puin nietig verklaard. Daarbij is, kort gezegd, overwogen dat mede gezien de veelheid van onderzochte deelfeiten, het strafrechtelijk verwijt onvoldoende helder is.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [naam rechtspersoon] “andere strafbare feiten” heeft begaan. De officier van justitie heeft zelfs geen begin van onderbouwing gegeven op welke feiten zij het oog heeft gehad. Immers, in het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [naam rechtspersoon] is uitsluitend een tabel met bedragen opgenomen. Noch in dit rapport noch in de conclusie van repliek, noch ter zitting is een (begin van) onderbouwing van deze bedragen gegeven. De rechtbank is van oordeel dat dit zeker op de weg van het Openbaar Ministerie had gelegen, temeer nu de rechtbank in de hoofdzaak al heeft aangegeven dat niet duidelijk was om welk feit het concreet ging. De rechtbank kan dan ook niet anders concluderen dan dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat [naam rechtspersoon] soortgelijke/andere strafbare feiten heeft begaan.
Gelet hierop zal de vordering van de officier van justitie in zoverre worden afgewezen.
4. Vervolgprofijt
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat [naam rechtspersoon] sinds januari 2000 vervolgprofijt heeft genoten. Tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ook de vruchten, verkregen uit dat voordeel, gerekend. Bij de berekening van de hoogte van dit voordeel is de officier van justitie uitgegaan van de wettelijke rente over de periode van 1 januari 2000 tot heden, te weten 62,3%.
Ter zitting van 28 december 2011 heeft de officier van justitie nog aangevoerd dat zij door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld haar standpunt met betrekking tot het vervolgprofijt nader te onderbouwen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat uit de wetsgeschiedenis en literatuur valt af te leiden dat er concreet iets dient te zijn “gedaan” met het genoten voordeel waardoor het voordeel daadwerkelijk is vermeerderd, voordat sprake kan zijn van vervolgprofijt. Het dient te gaan om voordeel dat in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk is behaald.
Aangevoerd is dat het Openbaar Ministerie het vervolgprofijt onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele vaststelling dat een deel van de omzet van een bedrijf wederrechtelijk is verkregen, is blijkens de wetsgeschiedenis, literatuur en jurisprudentie onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van vervolgprofijt in de vorm van (fictieve) rente. Dit geldt temeer nu ook winst is verkregen op legale wijze en er dus sprake is geweest van vermenging.
Het is niet redelijk en billijk om van [naam rechtspersoon] te verlangen een standpunt van het Openbaar Ministerie gemotiveerd te weerleggen als dat standpunt niet meer inhoudt dan de stelling dat het genoten voordeel heeft gerendeerd.
Verder is aangevoerd dat wettelijke rente is verschuldigd als sprake is van een betalingsverzuim aan de kant van de schuldenaar. Daarvan is hier geen sprake. Immers, de vordering van het Openbaar Ministerie is pas opeisbaar na een veroordelend vonnis van de rechtbank.
Het herstellende karakter van de ontnemingsmaatregel brengt met zich dat de veroordeelde in een vermogenstoestand wordt gebracht waarin hij zich zou hebben bevonden indien geen strafbare gedragingen zouden zijn gepleegd. De maatregel is gericht op voordeel dat daadwerkelijk is behaald. Dat concrete voordeel dient te worden bepaald en dat mag ook geschat worden aan de hand van bewijsmiddelen; een algemene theoretische maatstaf als de wettelijke rente is daarvoor ontoereikend.
Ten slotte is ter zitting van 28 december 2011 nog aangevoerd dat [naam rechtspersoon] nooit de vruchten van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geplukt. Er wordt altijd 50% of meer uitgekeerd aan de moedermaatschappij. 50% of meer werd als dividenduitkering uitgekeerd aan de aandeelhouders.
Verzocht wordt de vordering van de officier van justitie op dit punt af te wijzen.
Het oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld dient te worden dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vervolgprofijt uit wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Uit de jurisprudentie leidt de rechtbank af dat slechts vervolgprofijt kan worden ontnomen indien dit door de veroordeelde daadwerkelijk is genoten.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de officier van justitie ligt om aannemelijk te maken dat [naam rechtspersoon] daadwerkelijk vervolgprofijt heeft genoten. Dit dient, zo volgt uit HR 25 september 2007, NJ 2007,531, gebaseerd te zijn op feitelijke vaststellingen omtrent daadwerkelijk behaald rendement.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie, door haar vordering voor wat betreft het vervolgprofijt enkel te baseren op de wettelijke rente, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit voordeel daadwerkelijk is behaald. Daadwerkelijk behaald rendement is niet feitelijk vastgesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de officier van justitie ter zake vervolgprofijt dient te worden afgewezen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank geschat op een bedrag van fl 15.740.746,34.
Dit bedrag is als volgt samengesteld:
overschrijding van de vergunde doorzet fl. 358.832,00
niet-vergunde opslag in loods A fl. 6.345.332,00
overschrijding van de vergunde doorzet in de TRI fl. 9.036.582,34.
Omgerekend naar de huidige Nederlandse valuta is dat € 7.142.839,28.
2.2 Vaststelling ontnemingsbedrag
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat het wederrechtelijk verkregen voordeel gematigd moet worden. Daarbij is allereerst aangevoerd dat de officier van justitie in haar requisitoir in de hoofdzaak gewezen heeft op de schade die [naam rechtspersoon] aan het economische verkeer toegebracht zou hebben. De rechtbank heeft dit standpunt overgenomen, immers de rechtbank heeft overwogen dat [naam rechtspersoon] “wanneer het er op aan kwam”, voorrang gaf aan het bedrijfsbelang boven de belangen van het milieu. Ingevolge de Aanwijzing Ontneming moet hiermee rekening worden gehouden bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag.
Daarnaast is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden. Op 31 mei 2000 heeft het Openbaar Ministerie haar ontnemingsrapportage afgerond. De gegevens van belang voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn op 17 maart 2000 verstrekt door de directeur financiële zaken. Op 5 april 2000 is een gesprek gevoerd met deze directeur. Vanaf 17 maart 2000 dan wel vanaf 5 april 2000 mocht [naam rechtspersoon] in redelijkheid verwachten dat een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Gezien de forse overschrijding van de redelijke termijn kan niet worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een overschrijding. Naar de mening van de verdediging is een matiging van het te ontnemen bedrag met 25% redelijk en geboden.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rol heeft gespeeld bij de formulering van de strafeis in de hoofdzaak. Daar waar er in het requisitoir gewezen is op de aan het economische verkeer toegebrachte schade en de daarbij behaalde kostenvoordelen, is slechts het motief weergegeven.
Met de verdediging is de officier van justitie van mening dat de redelijke termijn is overschreden. Anders dan de verdediging meent de officier van justitie dat de aanvangstermijn vastgesteld moet worden op 5 maart 2007, zijnde de datum waarop door de officier van justitie de ontnemingsvordering is aangekondigd. De officier van justitie vindt de overschrijding niet buitensporig nu de ontnemingszaak toch betrekkelijk ingewikkeld is en meent dan ook dat de rechtbank kan volstaan met de enkele constatering dat de termijn is overschreden.
Het oordeel van de rechtbank
De verdediging heeft gewezen op overwegingen van de rechtbank in het vonnis in de hoofdzaak. In het vonnis van 13 april 2007 heeft de rechtbank overwogen:
“De rechtbank is gebleken dat, wanneer het er op aan kwam, het bedrijfsbelang boven de belangen van het milieu werd gesteld”.
De rechtbank is van oordeel dat deze overwegingen geplaatst dienen te worden in het kader van de verwijtbaarheid van het gedrag van [naam rechtspersoon]. Uit de strafmaatoverwegingen blijkt in het geheel niet dat de rechtbank bij het bepalen van de op te leggen straf ten nadele van verdachte rekening heeft gehouden met genoten voordeel.
In de strafmaatoverwegingen ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding het te ontnemen bedrag te matigen.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende.
Op 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad een overzichtsarrest gewezen inzake de berechting binnen de redelijke termijn conform artikel 6, eerste lid, van het EVRM (NJ 2008,358). Ook in ontnemingszaken kan op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
De hoofdregel is dat als aanvangsdatum kan worden aangemerkt:
a. het moment waarop de officier van justitie het voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
c. het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen.
Ter zitting van 5 maart 2007 heeft de officier van justitie het voornemen kenbaar gemaakt dat zij een ontnemingsvordering aanhangig zou maken. Een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv is in deze zaak niet ingesteld. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zich omstandigheden hebben voorgedaan waardoor uitgegaan moet worden van een andere aanvangsdatum dan 5 maart 2007.
Op 31 mei 2000 heeft het Openbaar Ministerie haar ontnemingsrapportage afgerond. Voorafgaande aan deze rapportage zijn door de directeur financiële zaken van [naam rechtspersoon] gegevens verstrekt die van belang zijn voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 5 april 2000 is een gesprek gevoerd met de deze directeur.
De rechtbank is van oordeel dat het opstellen van de ontnemingsrapportage van 31 mei 2000 op zichzelf niet heeft behoeven te leiden tot het aanhangig maken van een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Evenmin is deze rapportage gelijk te stellen met een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv. Aan het instellen van een dergelijk onderzoek worden hoge eisen gesteld. In beginsel kan een dergelijk onderzoek slechts worden ingesteld na een machtiging van de rechter-commissaris. De rechter-commissaris dient te beoordelen of aan de wettelijke criteria voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek is voldaan en of er voldoende redenen zijn om dit zware onderzoeksinstrument in te zetten. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank de rapportage van de verbalisanten [verbalisant 1] [verbalisant 2] en [verbalisant 3] van 31 mei 2000 niet gelijk te stellen met een strafrechtelijk financieel onderzoek.
Van andere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat een ander aanvangsmoment moet worden aangewezen dan het moment waarop de officier van justitie kenbaar heeft gemaakt dat zij een ontnemingsvordering aanhangig zou maken, is de rechtbank niet gebleken.
Gelet hierop stelt de rechtbank het aanvangsmoment vast op 5 maart 2007.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Wel speelt de ingewikkeldheid van de zaak daarbij een rol. In ontnemingszaken is dat niet anders.
Met inachtneming van de datum van beslissing in deze ontnemingszaak, stelt de rechtbank vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 3 jaar.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag. Volgens het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad bedraagt de vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,00. Indien de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden wordt in ontnemingszaken gehandeld naar bevind van zaken. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank het ontnemingsbedrag matigen met een bedrag € 15.000,00, waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht bij het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank geschat op een bedrag van € 7.142.839,28.
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag, rekening houdend met de hiervoor genoemde matiging, vaststellen op € 7.127.839,28 en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
3 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
4 De beslissing
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 7.142.839,28.
- legt [naam rechtspersoon] de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 7.127.839,28, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. Kok, voorzitter, mr. Combee en mr. Peeters, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier Van den Goorbergh en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 februari 2012.