ECLI:NL:RBAMS:2016:8967

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
29 december 2016
Zaaknummer
HA RK 404.2016
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen kinderrechter in gezagskwestie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 december 2016 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, dat was ingediend tegen kinderrechter mr. H.C. Hoogeveen. Het wrakingsverzoek was tweeledig: verzoeker stelde dat hij niet de gelegenheid had gekregen om zijn bezwaren tegen het opnieuw horen van zijn dochter te uiten en dat de beschikking van 22 september 2016 onterecht was. De rechtbank oordeelde dat het deel van het wrakingsverzoek dat zich richtte tegen de beschikking van 22 september 2016 te laat was ingediend, aangezien verzoeker deze bezwaren pas op 25 november 2016 naar voren had gebracht, terwijl hij dit kort na de beschikking had moeten doen.

De rechtbank concludeerde verder dat de beslissingen van de rechter op de zitting van 3 november 2016 geen objectieve rechtvaardiging voor de vrees voor partijdigheid opleverden. De rechter had de orde op de zitting bepaald en het beginsel van hoor en wederhoor was niet geschonden. De rechtbank achtte de ter zitting genomen beslissingen niet onbegrijpelijk en oordeelde dat de rechter niet onterecht had gehandeld door de dochter van verzoeker te horen, gezien haar aanwezigheid en de verwachtingen die zij had.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking voor zover gericht tegen de beschikking van 22 september 2016 en wees het verzoek voor het overige af. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van wrakingsverzoeken en de noodzaak van objectieve rechtvaardiging voor claims van partijdigheid.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

wrakingskamer
Beslissing op het ter zitting van 3 november 2016 ter zitting gedane, op 25 november 2016 aangevulde, en onder rekestnummer C/13/618063/ HA RK 16/404 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker] ,
wonende te [ ],
verzoeker,
gemachtigde: mr. V.J.M.H.Y. van Haaster,
advocaat gevestigd te Haarlem,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. H.C. Hoogeveen, kinderrechter te Amsterdam, hierna: de rechter.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting met gesloten deuren van 2 september 2016;
- de beschikking van de rechter van 22 september 2016;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting met gesloten deuren van 3 november 2016;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 4 november 2016;
- de pleitnota van verzoeker.
De rechter heeft meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 25 november 2016, waar de rechtbank verzoeker en de rechter heeft gehoord. De rechter was vergezeld door haar griffier en haar teamvoorzitter. De uitspraak is bepaald op 9 december 2016.

1.Gronden van de beslissing

Van de volgende feiten wordt uitgegaan:
Bij de rechter zijn in behandeling zaken tussen de ex-partner van verzoeker en verzoeker met zaaknummers [ ],[ ] en [ ]. Het betreft verzoeken en tegenverzoeken van verzoeker en diens ex-partner, onder andere betreffende de gezamenlijke gezagsuitoefening als bedoeld in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek en een verzoek van Jeugdbescherming West de opheffing van de ondertoezichtstelling van de minderjarige kinderen.
De verzoeken betreffende de gezamenlijke gezagsuitoefening zijn behandeld op de zitting van 2 september 2016. Op die zitting is bepaald dat de behandeling zou worden voortgezet op 3 november 2016.
Bij beschikking van 22 september 2016 heeft de rechter op een aantal verzoeken van de ex-partner van verzoeker betreffende de gezamenlijke gezagsuitoefening een beslissing gegeven, naar aanleiding van na de behandeling van 2 september 2016 ontvangen brieven van de ex-partner en van verzoeker. De rechter heeft in deze tussenbeslissing geconstateerd dat beide partijen niet in staat waren geweest om de toezeggingen en afspraken, die zij op de zitting van 2 september 2016 in het belang van de kinderen hadden gedaan en gemaakt, gestand te doen. De rechter heeft aan de ex-partner van verzoeker vervangende toestemming verleend voor de aanvraag van een paspoort voor de minderjarige zoon en om met de kinderen in de herfstvakantie 2016 naar het buitenland te reizen, alsmede - voor zover nog nodig - vervangende toestemming verleend om de minderjarige zoon in te schrijven op school.
Op 3 november 2016 is de behandeling van de verzoeken betreffende de gezamenlijke gezagsuitoefening voortgezet. Ook zijn toen andere zaken tussen partijen behandeld die inmiddels door de rechtbank Den Haag naar de rechtbank Amsterdam waren verwezen. Tijdens die zitting heeft de rechter blijkens het proces-verbaal geconstateerd dat de minderjarige dochter van verzoeker en zijn ex-partner, ([ ] geboren op [ ]), door de rechtbank Den Haag was opgeroepen en op de gang aanwezig was, hoewel zij voor de zitting van 2 september 2016 ook al gehoord was. De rechter heeft vervolgens meegedeeld dat zij om die reden [ ] tijdens de zitting zou horen. [ ] zou er immers van uitgaan dat zij zou worden gehoord. Verzoeker heeft daarop bezwaar gemaakt tegen het herhaald horen van [ ]. De rechter heeft daarna nogmaals uitgelegd waarom zij ervoor koos om [ ] te horen. Verzoeker heeft te kennen gegeven dat hij als eerste een opmerking wilde maken over de inhoud van de tussenbeschikking van 22 september 2016, waarbij hij heeft laten weten dat wanneer hij die gelegenheid niet zou krijgen, hij de rechter zou wraken. De rechter heeft daarna meegedeeld dat zij de orde op de zitting bepaalde en dat zij verzoeker op een later moment de gelegenheid zou geven zijn opmerkingen over de tussenbeschikking te maken. Daarop heeft verzoeker de rechter gewraakt. Het proces-verbaal van de zitting doet verslag van bovenstaand verloop van de zitting, maar vermeldt (voor het overige) geen wrakingsgronden.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

Op de zitting van de wrakingskamer heeft verzoeker toegelicht dat zijn wrakingsverzoek tweeledig is:
2.1
De rechter heeft hem op de zitting van 3 november 2016 niet de gelegenheid geboden zijn verzet tegen het opnieuw horen van [ ] te adstrueren, hoewel hij daarom nadrukkelijk had verzocht. Om [ ] een nieuw en belastend verhoor te besparen, vond verzoeker het van belang om zich te verzetten tegen het voorstel van zijn ex-partner om [ ] te horen. Het enkele feit van het opnieuw horen was al schadelijk voor [ ]. De rechter besliste op het voorstel van de ex-partner in eerste instantie afwijzend. De advocaat van zijn ex-partner werd vervolgens wel de gelegenheid geboden om – met succes – te reageren op deze beslissing, doch verzoeker werd dat geweigerd terwijl de rechter haar beslissing wijzigde. Door aanvankelijk te weigeren [ ] alsnog te horen omdat zij dat niet nodig achtte en vervolgens na aandringen van de advocaat van de ex-partner dat toch toe te staan, zonder verzoeker de gelegenheid te bieden zijn bezwaren toe te lichten, heeft de rechter objectief gerechtvaardigde vrees gewekt dat zij partijdig is.
2.2
Verzoeker ontleent zijn tweede wrakingsgrond aan de inhoud, de motivering en de wijze van totstandkoming van de beschikking van 22 september 2016. Verzoeker ziet in dat het hier een rechterlijke beslissing betreft waartegen in beginsel niet met succes in een wrakingsverzoek kan worden opgekomen doch dat daartegen een rechtsmiddel moet worden ingesteld. Bij een eventueel hoger beroep zal hij echter niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan belang, zo vreest verzoeker.

3.De reactie van de rechter

3.1
De rechter heeft aangevoerd dat zij op 2 september 2016 een regiezitting heeft gehouden naar aanleiding van diverse verzoeken van de ex-partner van verzoeker. Tijdens die zitting is afgesproken dat de verzoeken die geen spoed hadden op 3 november 2016 behandeld zouden worden. Op 22 september 2016 is een tussenbeschikking gegeven. Ter voorbereiding van de zitting van 3 november 2016 heeft de rechter – gezien het aantal verzoeken en belanghebbenden – een volgorde bepaald aan de hand waarvan zij de zaak wilde behandelen. Op het moment dat verzoeker een opmerking wilde maken over de tussenbeschikking heeft zij hem dat om die reden niet toegestaan. De rechter heeft voor de gang van zaken verder verwezen naar het proces-verbaal van de zitting. Volgens de rechter heeft verzoeker haar ten onrechte gewraakt, omdat haar handelwijze op geen enkele wijze is ingegeven door vooringenomenheid of partijdigheid.
3.2
Ter zitting heeft de rechter nog aangevoerd dat zij haar beslissing om [ ] alsnog te horen aan verzoeker heeft uitgelegd. Zij was van mening dat nu de Haagse rechtbank [ ] had opgeroepen en het meisje was verschenen, zij zich genoodzaakt voelde om [ ] te horen. Wat zij daarbij zou gaan bespreken met [ ] was stond nog niet vast. De bezwaren van verzoeker tegen de tussenbeslissing zijn op de zitting van 3 november 2016 niet besproken, omdat het wrakingsverzoek toen al was ingediend. De rechter heeft op de zitting niet meer gevraagd wat de wrakingsgronden waren.

4.De beoordeling van het verzoek

4.1
Op grond van het bepaalde in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan elk van de rechters die een zaak behandelen, door een partij worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Artikel 37 lid 1 Rv bepaalt dat het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het deel van het wrakingsverzoek dat zich richt tegen de beschikking van 22 september 2016 en de gang van zaken direct voorafgaand aan het wijzen daarvan, te laat is ingediend. Verzoeker had deze bezwaren kort na ontvangst van deze beschikking naar voren dienen te brengen en niet pas op 25 november 2016.
4.3
Voor het resterende deel van het wrakingsverzoek wordt overwogen dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoekster daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
4.4
Het is begrijpelijk dat de zaken die de rechter in behandeling heeft, verzoeker emotioneel raken. De beslissingen die de rechter op de zitting van 3 november 2016 heeft genomen hebben bij verzoeker kennelijk de schijn van partijdigheid opgeroepen. Een objectieve rechtvaardiging is daarvoor echter niet gebleken. Het is aan de rechter om de orde te bepalen op een zitting. Dat daarbij het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden is niet komen vast te staan. Daarvan getuigen de gewraakte beslissingen van de rechter op die zitting niet. Verweerder stelt dat hij zijn bezwaren niet nader heeft mogen toelichten, nadat de rechter haar aanvankelijke beslissing ten aanzien van het horen van [ ] had herzien, doch niet dat hij zich hierover in het geheel niet heeft mogen uitlaten. Volgens het proces-verbaal mocht verzoeker op een later moment nog opmerkingen maken over de beschikking van 22 september 2016. De rechtbank acht de ter zitting genomen beslissingen ook niet onbegrijpelijk. Verder deden de inhoudelijke bezwaren van verzoeker tegen het horen van [ ] niets af aan het feit dat zij was opgeroepen voor verhoor, aanwezig was en verwachtte gehoord te worden. Het zou in het licht van hiervan eerder onbegrijpelijk zijn geweest als de rechter [ ], mede gelet op haar nog jonge leeftijd, op de gang had laten staan. Van het bezwaar maken tegen de beschikking is het kennelijk niet meer gekomen, omdat toen de wraking al was gedaan.
5. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
  • verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking voor zover gericht tegen de beschikking van 22 september 2016 en de gang van zaken daaraan voorafgaand;
  • wijst het verzoek voor het overige af.
Aldus gegeven door mrs. M.V. Ulrici, voorzitter, A.P. Schoonbrood-Wessels en W.M.C. van den Berg, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, vijfde lid, Rv, geen voorziening open.