In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 december 2016 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, dat was ingediend tegen kinderrechter mr. H.C. Hoogeveen. Het wrakingsverzoek was tweeledig: verzoeker stelde dat hij niet de gelegenheid had gekregen om zijn bezwaren tegen het opnieuw horen van zijn dochter te uiten en dat de beschikking van 22 september 2016 onterecht was. De rechtbank oordeelde dat het deel van het wrakingsverzoek dat zich richtte tegen de beschikking van 22 september 2016 te laat was ingediend, aangezien verzoeker deze bezwaren pas op 25 november 2016 naar voren had gebracht, terwijl hij dit kort na de beschikking had moeten doen.
De rechtbank concludeerde verder dat de beslissingen van de rechter op de zitting van 3 november 2016 geen objectieve rechtvaardiging voor de vrees voor partijdigheid opleverden. De rechter had de orde op de zitting bepaald en het beginsel van hoor en wederhoor was niet geschonden. De rechtbank achtte de ter zitting genomen beslissingen niet onbegrijpelijk en oordeelde dat de rechter niet onterecht had gehandeld door de dochter van verzoeker te horen, gezien haar aanwezigheid en de verwachtingen die zij had.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking voor zover gericht tegen de beschikking van 22 september 2016 en wees het verzoek voor het overige af. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van wrakingsverzoeken en de noodzaak van objectieve rechtvaardiging voor claims van partijdigheid.