Overwegingen
1. Op 4 november 2014 heeft eiser bezwaar ingediend tegen het primaire besluit I. Met dagtekening 21 december 2014 heeft eiser een brief aan verweerder verstuurd met de mededeling dat in dat besluit geen bezwaartermijn was vermeld en dat hij volgens hem recht heeft op 80% van het AOW-pensioen.
2. Verweerder heeft de brief van eiser van 21 december 2014 aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 2 september 2014.
3. Bij het primaire besluit II heeft verweerder met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het herzieningsverzoek afgewezen, omdat volgens verweerder niet gebleken was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die rechtvaardigden dat verweerder terug zou komen van de beslissing van 2 september 2014.
4. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder bij de beoordeling van het bezwaar een onderscheid gemaakt tussen de periode voor en na het herzieningsverzoek. Voor wat betreft de periode vóór het herzieningsverzoek heeft verweerder bepaald dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en het bezwaarschrift, voor zover het was gericht tegen die periode, ongegrond verklaard. Voor wat betreft de periode na het herzieningsverzoek heeft verweerder geconcludeerd dat er een fout is gemaakt in de berekening van het kortingspercentage en heeft hij het bezwaar, voor zover dat was gericht tegen die periode, gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit I deels herroepen en besloten dat eiser vanaf de datum van het herzieningsverzoek recht heeft op 34% AOW-pensioen.
De strekking van het beroep
5. Op 2 maart 2015, dus vóór het bestreden besluit II, heeft eiser een beroepschrift verzonden naar deze rechtbank, gericht tegen “de pensioenvaststelling”. De rechtbank heeft dit beroepschrift aangemerkt als gericht zijnde tegen het bestreden besluit I.
6. Op 8 april 2015 heeft eiser een brief aan verweerder verstuurd met daarin een reactie op de beslissing op bezwaar van 3 april 2015. Verweerder heeft die brief doorgezonden als beroepschrift naar de rechtbank. De rechtbank heeft dit aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen het bestreden besluit II. De beroepsprocedure is onder een ander zaaksnummer geregistreerd (15/2952).
7. Op 24 juli 2015 heeft de rechtbank een brief verzonden aan eiser. In deze brief heeft de rechtbank navraag gedaan bij eiser over verschillende beroepsprocedures. De rechtbank stelt in deze brief vast dat de brief van 8 april 2015 gericht is tegen het bestreden besluit II. Daarnaast staat er in de brief:
“In dit dossier is uw schrijven van 2 maart 2015 als beroepschrift aangemerkt tegen het primaire besluit van verweerder van 22 januari 2015. Uit hetgeen hierboven is vermeld is reeds een beslissing genomen op uw bezwaar van 2 februari 2015, gericht tegen het besluit van 22 januari 2015. Mag ik er vanuit gaan dat uw schrijven van 2 maart 2015 gezien kan worden als een aanvullend bezwaarschrift dat was gericht tegen het besluit van verweerder van 22 januari 2015?”
8. Op 6 augustus 2015 reageert eiser op de brief van de rechtbank en stelt dat de brief van 2 maart 2015 als bezwaarschrift moet worden gezien en dat de brief van 8 april 2015 niet door hem aan de rechtbank is verzonden, maar door verweerder. Het zou volgens hem gaan om een reactie op de beslissing op bezwaar van 3 april 2015. Eiser wens het bezwaar van 8 april 2015 niet te handhaven. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit II, bekend onder zaaksnummer 15/2952, als ingetrokken beschouwd.
9. De rechtbank concludeert dat verschillende procedures van eiser door elkaar liepen. De communicatie daarover met eiser kan voor onduidelijkheid hebben gezorgd bij eiser met betrekking tot de juridische status van de verschillende brieven. Daarbij houdt de rechtbank er rekening mee dat eiser zonder professionele rechtsbijstand optreedt. Niet uitgesloten kan worden dat die omstandigheden er toe hebben geleid dat eiser het beroep in de zaak met nummer 15/2952 heeft ingetrokken. Zeker is dat die intrekking heeft plaatsgevonden terwijl eiser wel een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit II wenst. Bovendien is sprake van een prematuur beroep als de brief van 2 maart 2015 zou worden aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen het bestreden besluit II. Het beroepschrift is dan namelijk voor de aanvang van de beroepstermijn ingediend. De uitzonderingen genoemd in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb, doen zich niet voor. De rechtbank ziet zich daarom genoodzaakt om in deze procedure mede te betrekken de brief van 8 april 2015, inhoudende het beroepschrift gericht tegen het bestreden besluit II. Daaruit volgt dat de onderhavige procedure betrekking heeft op het bestreden besluit I en II.
Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I
10. Voor wat betreft het beroep gericht tegen het bestreden besluit I moet het niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van artikel 6:6, onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van beroep. Immers, op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Aannemelijk is dat het bestreden besluit I op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt op 6 januari 2015. In dit verband is van belang dat in de brief van 2 maart 2015 ook wordt verwezen naar dat besluit, zodat het kennelijk is verzonden aan eiser. Het beroepschrift is pas op 6 maart 2015 ingediend.
Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II
11. Eiser stelt dat hij recht heeft op 80% van het maximale AOW-pensioen. Hij voert hiertoe aan dat hij in dienst is geweest bij [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) waar hij verzekerd is geweest op grond van de AOW. Volgens eiser zijn met de voormalig directeur van [naam bedrijf] afspraken gemaakt over de pensioenpremies. [naam bedrijf] zou toegezegd hebben om pensioenpremies af te dragen tot eiser zijn pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Ook stelt eiser dat zijn inmiddels overleden vrouw wel 74% van het maximale AOW-pensioen kreeg volgens de afspraken met dezelfde werkgever onder dezelfde omstandigheden. Eiser verwijst tevens naar de brief van verweerder van 21 december 2010 waarin werd aangegeven dat eiser recht had op 34 % van het AOW-pensioen.
12. Voor wat betreft de periode vóór het herzieningsverzoek heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Verweerder stelt dat niet is gebleken dat [naam bedrijf] nadat eiser uit dienst ging salaris heeft uitgekeerd aan eiser of hierover premies voor volksverzekeringen heeft afgedragen. Evenmin is gebleken dat eiser zijn vrijwillige verzekering voor de AOW na 31 december 1990 heeft voortgezet. Verweerder is daarom van mening dat het herzieningsverzoek terecht is afgewezen. Verder stelt verweerder dat het besluit waarin aan eisers overleden echtgenote AOW-pensioen is toegekend inderdaad onjuist was. Eiser kan hier volgens verweerder echter geen rechten aan ontlenen, omdat eisers AOW-opbouw wordt berekend aan de hand van feiten en omstandigheden die eiser betreffen en niet zijn echtgenote. Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar erkend dat er een fout is gemaakt bij de berekening van het kortingspercentage en heeft de korting aangepast naar 66%. Hierdoor heeft eiser recht op 34% AOW-pensioen vanaf de datum van het herzieningsverzoek en op een nabetaling van
€ 647,75 netto over de periode van 20 juli 2014 tot en met maart 2015.
13. In gevallen als de onderhavige, waarin duuraanspraken en een herhaalde aanvraag in het geding zijn, is het bestuursorgaan aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (Centrale Raad van Beroep 24 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2023). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toets plaatsvinden. Het zal in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan eiser kan worden tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden. Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar daarom terecht een splitsing aangebracht tussen de periode voor en na het herzieningsverzoek van 21 december 2014. 14. Voor wat betreft de periode vóór het herzieningsverzoek is niet gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb die tot herziening van het besluit van 2 september 2014 zouden moeten leiden. Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd en het feit dat er afspraken zouden zijn met [naam bedrijf] niet eerder aan verweerder gemeld, waardoor verweerder niet van deze omstandigheid op de hoogte kon zijn.
15. Voor wat betreft de periode na het herzieningsverzoek overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank maakt uit het dossier op dat eiser per 13 maart 1987 door [naam bedrijf] is opgenomen in de vrijwillige verzekering voor AOW en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Deze vrijwillige verzekering is op 1 januari 1991 geëindigd. Op 12 maart 1991 is de verplichte verzekering beëindigd. Eiser is van het beëindigen van de verzekering per brief op 25 februari 1993 op de hoogte gebracht. Op 14 april 1993 reageert eiser op deze brief met de mededeling dat hij sinds 1991 weer in [plaatsnaam] woont en afstand doet van de vrijwillige verzekering. Uit de stukken blijkt niet dat eiser zich na het beëindigen van de verzekering nog voor een vrijwillig verzekering op grond van de AOW heeft aangemeld. Daaruit volgt dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat eiser na 12 maart 1991 niet verzekerd is geweest. De rechtbank is om die reden van oordeel dat de verzekerde perioden door verweerder juist zijn vastgesteld.
16. In de beslissing op het bezwaar heeft verweerder het primaire besluit deels herroepen en bepaald dat eiser recht heeft op 34% AOW-pensioen vanaf de datum van het herzieningsverzoek. Verweerder is hiermee aan deze bezwaargrond tegemoet gekomen en deze is in beroep daarom niet in geschil.
17. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake zou zijn van afspraken met [naam bedrijf] die anders doen vermoeden dan uit de administratie van [naam bedrijf] blijkt. Als eiser van mening is dat [naam bedrijf] bepaalde toezeggingen niet is nagekomen, ligt het in de rede dat eiser hierover in overleg treedt met [naam bedrijf] . Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van de informatie die hem ter beschikking stond en heeft terecht besloten om het herzieningsverzoek van 21 december 2014 af te wijzen.
18. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.