ECLI:NL:RBAMS:2016:8661

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
AMS 16/7224, 16/7225, 16/7226, 16/7229, 16/7231, 16/7232, 16/7340, 16/7341 en 16/7363
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeristische verhuur van woonboten en handhaving door de gemeente Amsterdam

In deze zaak hebben negen eigenaren van woonboten een voorlopige voorziening aangevraagd tegen de last onder dwangsom die hen door de gemeente Amsterdam is opgelegd. De gemeente had hen gelast om de verhuur van hun woonboten aan toeristen te staken, op straffe van een dwangsom van € 50.000. De verzoekers hebben diverse bezwaren tegen het optreden van de gemeente ingediend, maar de voorzieningenrechter heeft deze bezwaren verworpen. De rechter heeft vastgesteld dat de gemeente handhavend optreedt in overeenstemming met het bestemmingsplan en de beleidsregels voor toeristische verhuur. Voor twee van de woonbooteigenaren was onduidelijk of zij op hun woonboot wonen, en in die gevallen is de last geschorst tot na de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken van de meeste eigenaren afgewezen, maar de verzoeken van twee eigenaren zijn toegewezen, waarbij de dwangsombesluiten zijn geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De rechter heeft ook bepaald dat de gemeente de proceskosten en het griffierecht aan deze verzoekers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 16/7224, 16/7225, 16/7226, 16/7229, 16/7231, 16/7232, 16/7340, 16/7341 en 16/7363

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2016 in de zaken tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2], [verzoeker 3], [verzoeker 4],

[verzoeker 5] en [verzoeker 6],
[verzoeker 7], [verzoeker 8], [verzoeker 9] en [verzoeker 10], samen te noemen verzoekers
(gemachtigde: mr. T.J. Stapel),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr E. van Brandwijk).

Procesverloop

Bij afzonderlijke dwangsombesluiten van 27 oktober 2016 dan wel 14 november 2016 of
21 november 2016 heeft verweerder verzoekers gelast het hotelmatig gebruik van hun woonboten binnen een in die besluiten genoemde termijn, die neerkomt op één week, te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van € 50.000,-.
Verzoekers hebben tegen de dwangsombesluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft schriftelijk toegezegd de in de besluiten genoemde begunstigingstermijn te zullen opschorten tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Verzoekers [verzoeker 1], [verzoeker 3], [verzoeker 4], [verzoeker 7], zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Aan de zijde van verzoekers is als mede gemachtigde nog verschenen C.M.J. Hensen van de Vereniging Waterwonen. De overige verzoekers zijn vertegenwoordigd door deze gemachtigden.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder zijn nog verschenen M. Versluis (beleidsmedewerker) en S.J.G. van den Heuvel (Toezichthouder/BOA bij de Afdeling Wonen)

Overwegingen

1.1
De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure - hier de bezwaarprocedure - niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van partijen, waarbij hij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
Juridische en beleidsmatige achtergrond
2.1
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (het college) heeft op 7 oktober 2014 besloten dat voor de woonboten incidentele toeristische verhuur is toegestaan mits dat aan een aantal voorwaarden voldoet. Hierdoor zouden de toeristische verhuur van woonboten gelijk worden behandeld als de toeristische verhuur van woningen. Aanvankelijk is geprobeerd dit te bereiken via aanpassing van de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob). Nadien heeft het college de voorwaarden voor toeristische verhuur van woonboten in de beleidsregels van 16 februari 2016 neergelegd onder verwijzing naar het bestemmingsplan.
2.2
Voorwaarde voor toeristische verhuur is onder andere dat de verhuurder tevens hoofbewoner is van de woonboot en als zodanig staat ingeschreven bij (zoals in de beleidsregels genoemd) de Gemeentelijke basis administratie (GBA) en de vakantieverhuur niet meer dan 60 dagen per jaar bedraagt.
Voor het voeren van bed and breakfast (B&B) in een woonboot stelt verweerder de voorwaarde dat daarvoor maximaal 40% van de oppervlakte van de woonboot wordt gebruikt. Ook geldt hier dat de verhuurder de hoofdbewoner is en staat ingeschreven in het GBA. Verder geldt voor beide typen verhuur onder meer dat er niet meer dan vier personen tegelijk mogen worden ontvangen.
Concrete aanleiding voor het optreden van verweerder
3.1
Verzoekers zijn allen eigenaar van een woonboot die is afgemeerd in het centrum van Amsterdam.
3.2
Verweerder heeft meldingen ontvangen over het gebruik van die woonboten. Daarna is onderzoek gestart. Zo heeft verweerder via internet uitgezocht of de woonboten werden aangeboden voor verhuur. Tevens heeft verweerder na het ontvangen van een melding uitgezocht of er een ligplaatsvergunning was afgegeven en aan wie die was afgegeven. Verder heeft verweerder de GBA geraadpleegd en gecontroleerd welke personen op de betreffende adressen waren ingeschreven. Uit de GBA gegevens bleek dat op een aantal adressen geheel geen personen stonden ingeschreven en op sommige adressen stonden wel personen ingeschreven maar niet de eigenaar. Voor twee adressen geldt dat de eigenaar daar wel staat ingeschreven.
3.3
Toezichthouders van verweerder hebben daarna een buitenonderzoek gedaan door de woonboten te bezoeken. Van wat zij daar hebben aangetroffen hebben zij rapporten van bevindingen (rapporten) opgemaakt. Uit die rapporten blijkt dat er op de woonboten toeristen verbleven. Deze toeristen hebben allen verklaard de woonboot te enige tijd te huren en te hebben geboekt via een boekingswebsite. Ook hebben zij de medewerkers de boekingsbewijzen laten zien, met daarop bedragen die variëren van € 770,- voor drie dagen tot € 3.500,- voor zeven dagen. De toezichthouders van verweerder hebben de indeling en de inrichting van de woonboten bekeken. De toezichthouders hebben daarbij geen persoonlijke spullen van de eigenaren aangetroffen in de woonboten. Verweerder trekt mede daaruit de conclusie dat geen van de eigenaren er daadwerkelijk woont. Voor een aantal adressen heeft verweerder aan de hand van de rapporten vastgesteld dat er werd verhuurd aan meer dan vier personen.
De handhavingsbesluiten van verweerder
4.1
Verweerder heeft in de dwangsombesluiten overwogen dat de woonboten worden gebruikt in strijd met het “bestemmingsplan Water” (bestemmingsplan) en in strijd met het beleid. Verzoekers wonen volgens verweerder niet zelf in hun woonboten, maar zij verhuren die voornamelijk aan toeristen. Bij zeven van de negen woonboten staan verzoekers niet in het GBA ingeschreven op het adres van de woonboot. Ook zijn er in de woonboten geen persoonlijke spullen van verzoekers aangetroffen. Ook is in een aantal gevallen gebleken van een verhuur aan meer dan vier toeristen. Daarom heeft verweerder verzoekers gelast het als hotelmatig aangeduide gebruik te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van € 50.000,-.
Het spoedeisend belang
5.1
Verzoekers stellen dat van een spoedeisend belang sprake is. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verzoekers geen spoedeisend belang hebben bij de beoordeling van de door hen verzochte voorlopige voorziening. Het gaat in de kern om een financieel belang. Daaraan heeft verweerder wel toegevoegd dat het hier voor verweerder niet gaat om een zwaarwegend punt, omdat niet alleen verzoekers, maar ook verweerder gebaat is bij een inhoudelijk oordeel van de voorzieningenrechter.
5.2
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om een spoedeisend belang aan te nemen. Daarbij wijst hij er nog op dat in zaken waarbij de hotelmatige verhuur in woningen aan de orde was, een dergelijk belang ook is aangenomen.
De gronden van verzoekers
6.1
Ter zitting hebben verzoekers toegelicht dat het optreden van verweerder hen in een onzekere situatie brengt. De door verweerder gehanteerde criteria zijn voor hen onduidelijk. Verweerder treedt hun rechten als woonbooteigenaren met voeten. Een speciale machtiging was nodig voor het betreden van de woonboten. Er is gecontroleerd zonder “informed consent”.
Een woonboot kan ook niet op dezelfde manier worden behandeld als een woning, want hij verschilt daarvan in vele opzichten.
De dwangsom van € 50.000,- hangt als een zwaard van Damocles boven verzoekers. Zij weten niet meer wat te doen. Het logeren van een familielid kan hen al kapitalen kosten. Er wordt nu ook gedacht om de woonboot te gaan verkopen.
6.2
Verweerder meent dat zijn besluiten wel duidelijk zijn en juridisch deugdelijk onderbouwd.
6.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het verleden onbetwist sprake was van een grijs gebied waar het betrof de tijdelijke verhuur op woonboten aan toeristen. Dat betekent echter niet dat verweerder thans niet zou mogen optreden. Op grond van de rechtspraak van de hoger beroepsrechter in zaken als deze, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6886, en vele daarna gewezen uitspraken) rust op de overheid de beginselplicht tot handhaving van de wet. Dat verweerder handhavend wenst op te treden in een illegale situatie, is op zich dus in overeenstemming met het recht.
De illegale situatie
7.1
Verweerder meent dat sprake is van een illegale situatie. Verzoekers menen echter dat verweerder hun rechten als woonbooteigenaren met voeten treedt. Daarbij hebben zij met name gewezen op hun rechten als eigenaar en bewoner van de woonboten.
7.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het eigendomsrecht en het huisrecht fundamentele rechten zijn, die hun verankering vinden in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.3
Het eigendomsrecht is verankerd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Daarin is het volgende bepaald.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Deze bepaling biedt dus uitdrukkelijk ruimte aan de nationale wetgever om regulerend op te treden. Wel zal de overheid de kern van het recht op eigendom dienen te respecteren, maar van een onvoorwaardelijke immuniteit tegen overheidsoptreden tegen eigendommen is dus geen sprake, eens te minder wanneer het optreden plaats vindt in het kader van het reguleren van eigendom, en niet het ontnemen daarvan.
7.4
Verweerder meent dat verzoekers niet woonachtig zijn op de woonboten. Of verzoekers ten aanzien van de woonboten een beroep op het (in artikel 8 van het EVRM neergelegde) huisrecht toekomt, is dus nog maar de vraag.
De voorzieningenrechter overweegt dat zelfs indien een dergelijk beroep wel zou kunnen slagen, dient te worden opgemerkt dat in artikel 8 van het EVRM weliswaar een recht op respect voor eenieders woning is neergelegd, maar dat ook daar de mogelijkheid is geschapen voor de nationale wetgever om daarop bij wet beperkingen aan te brengen.
Ook in dit opzicht is dus uiteindelijk de wettelijke grondslag van verweerders handelen van wezenlijk belang.
De wettelijke grondslag
8.1
Verzoekers menen dat een deugdelijke wettelijke grondslag ontbreekt. Verweerder beroept zich vooral op beleid, en niet op de wet. Bovendien heeft onduidelijkheid bestaan over de juridische basis voor mogelijke handhaving op dat gebied: de Vob (die niet geldt voor woningen op de wal en die in de visie van verzoekers de voor de hand liggende grondslag zou zijn geweest), of het bestemmingsplan (dat geldt zowel voor woningen op de wal als voor woonboten op het water).
8.2
De voorzieningenrechter constateert dat onder het kopje “Geldende wet- en regelgeving” in de voornemens voor de thans in geding zijnde besluiten uitdrukkelijk is verwezen naar zowel de Vob, als naar de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), als naar het bestemmingsplan. Bij de hier in geding zijnde besluiten tot oplegging van een dwangsom heeft verweerder verwezen naar dezelfde juridische grondslag als in het voornemen.
8.3
Verzoekers hebben aangevoerd dat hen eerst bij de eerste zitting van de voorzieningenrechter in volle omvang helder werd dat het bestemmingsplan als grondslag voor handhaving werd gebruikt. De voorzieningenrechter overweegt dat, dat dan echter niet kan worden toegeschreven aan een onvoldoende motivering van de voornemens of de lasten.
Er is verder ook geen rechtsregel die verweerder verbiedt om te veranderen van handhavingsgrondslag. Wel geldt de eis dat de gekozen grondslag ook feitelijk van toepassing is.
8.4
Het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan is wettelijk verboden. Dat verbod is neergelegd in het (door verweerder ook aangehaalde) artikel 2.1, aanhef en onder c van de Wabo, dat niet alleen betrekking heeft op bijvoorbeeld woningen, maar ook op woonboten.
8.5
In zijn beleid heeft verweerder ook uitdrukkelijk verwezen naar het bestemmingsplan. De in de beleidsregels geformuleerde voorwaarden wettigen volgens verweerder de aanname dat in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan (en dus met artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo) wordt gehandeld.
Er is dan ook geen reden om die regels op voorhand buiten beschouwing te laten wegens het ontbreken van een voldoende wettelijke grondslag.
8.6
Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de controles aan boord heeft gehandeld zonder voldoende wettelijke grondslag. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd als toezichthouder bevoegd te zijn tot de controles, gelet op het bepaalde in artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het eerste lid daarvan is het volgende bepaald: een toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.
8.7
De handhavingsambtenaren hebben in alle gevallen van binnentreden daartoe toestemming verkregen van de aanwezige toeristen. Dat de toeristen bij die toestemming niet voldoende zijn geïnformeerd over het doel van het bezoek, is niet gebleken. Met name is niet aannemelijk dat bij die bezoeken niet (ook) is vermeld dat het ging om gemeentelijke controles naar het gebruik van de woonboten.
8.8
Deze toestemming is voldoende. In de memorie van toelichting bij de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) staat dat toestemming tot binnentreden door een bewoner zelf of namens hem door een ander kan worden gegeven, bijvoorbeeld door iemand die op de woning past. Van de ambtenaar die wenst binnen te treden, kan niet worden verlangd dat hij onderzoekt of degene die hem te woord staat, bevoegd is hem binnen te laten. Hij zal er in de regel van uit mogen gaan dat degene die hem te woord staat bewoner is of namens deze kan spreken.
8.9
Mede naar aanleiding van hetgeen verweerder ter zitting heeft opgemerkt, voegt de voorzieningenrechter hier nog het volgende aan toe. De regels over het binnentreden van woningen zien op bescherming van het huisrecht en niet op bescherming van de belangen van de huiseigenaar. Een niet bewonende eigenaar kan daarop dan ook niet met succes in rechte een beroep doen.
8.1
Verzoekers hebben ook nog aangevoerd dat de toezichthouder op het moment dat de woonboot werd betreden, een machtiging nodig had, wanneer voor dat betreden geen toestemming was gegeven.
Ook dit argument slaagt niet. Weliswaar spreekt artikel 5:16 van de Awb van betreden van een woning, maar die bepaling kan niet los worden gezien van de Awbi, die in het bijzonder betrekking heeft op woningen. Het eerste lid van artikel 2, van de Awbi bepaalt het volgende: voor het binnentreden in (en dus niet: het betreden van) een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist. Voordat de controleurs zijn binnengetreden in de woonboten, hadden zij in alle gevallen toestemming van de aanwezige toeristen. Van strijd met de wet is dus ook in dit opzicht geen sprake.
8.11
Ook in dit opzicht is sprake van een voldoende wettelijke grondslag.
De inhoud van de handhavingscriteria
9.1
Bij brieven van 16 februari 2016 heeft verweerder zijn keuze om te gaan handhaven en de daarbij geldende criteria uitdrukkelijk gecommuniceerd aan verzoekers. De voorzieningenrechter kan verzoekers dan ook niet volgen voor zover zij hebben gesteld dat verweerder nog steeds feitelijke onduidelijkheid heeft laten bestaan over de volgens verweerder feitelijk geldende regels.
9.2
In artikel 4.1 van de voorschriften van het (zowel in het voornemen als in het primaire besluit genoemde) bestemmingsplan is bepaald dat de in dat plan voor 'Water' aangewezen gronden (voor zover hier van belang) zijn bestemd voor (f) ligplaatsen voor woonboten en bedrijfsvaartuigen, uitsluitend daar waar op de verbeelding de aanduiding 'specifieke vorm van water - ligplaatsen' voorkomt.
Een woonboot is omschreven als een vaartuig, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd tot woonverblijf (zie artikel 2.2.1 onder a van de Vob c.q. artikel 1.63 van de voorschriften van het bestemmingsplan).
9.3
Niet in geschil is dat het bij alle in geding zijnde woonboten op de plankaart gaat om de aanwijzing als ligplaats voor woonboten en bedrijfsvaartuigen.
Ook is niet in geschil dat een aanduiding voor bedrijfsvaartuigen (bijvoorbeeld voor bedrijfsvaartuigen als genoemd in artikel 4.4.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan, onder i) ontbreekt voor de ligplaatsen van de woonboten van verzoekers.
Verzoekers kunnen daaraan dan ook niet de mogelijkheid ontlenen tot verhuur aan toeristen. Dat betekent dat in de hier aan de orde zijnde gevallen uitsluitend een gebruik als woonboot is toegestaan.
9.4
In artikel 4.4.1. van de planvoorschriften is onder g een B&B op woonboten uitdrukkelijk toegestaan, mits daarbij niet meer dan maximaal 40% van het woonoppervlak daarvoor wordt gebruikt met een maximum van 60 m2.
Artikel 1.10 van de voorschriften van het bestemmingsplan Water definieert een B&B als volgt: een gelegenheid in een woonboot waarbij aan maximaal vier personen nachtverblijf wordt verschaft voor korte duur, waarbij het verstrekken van maaltijden en/of dranken aan de logerende gasten daaraan ondergeschikt is en waarbij de logeerfunctie ondergeschikt is aan de woonfunctie.
9.5
De vraag naar het al dan niet toegestane verbruik spitst zich dan ook allereerst toe op de B&B.
In zijn beleid kent verweerder verder ook nog de mogelijkheid van incidentele toeristische verhuur (vakantieverhuur) gedurende maximaal 60 dagen per jaar. Voor beide vormen van gebruik, stelt verweerder in zijn beleid de voorwaarde dat de verhuurder tevens hoofdbewoner is van de woonboot en als zodanig staat ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie.
10.1
Tussen partijen is met name die woonfunctie in geschil.
10.2
Van de zijde van verzoekers is aangevoerd dat verweerder bij zijn omgang met dit aspect een onjuiste uitleg geeft aan de Wet Basisregistratie Persoonsgegevens.
Al hetgeen namens verzoekers is aangevoerd op dit punt, kan hen echter niet baten. Of en wanneer een inschrijving in de basisadministratie dient te volgen, is immers een andere vraag dan die naar het feitelijk al dan niet ingeschreven staan, zoals is geformuleerd in verweerders beleid.
10.3
Met uitzondering van de eigenaren van de twee in geding zijnde woonboten aan de Brouwersgracht staat geen van verzoekers als hoofdbewoners ingeschreven op de in geding zijnde woonboten.
10.4
Zelfs als met de verzoekers met betrekking tot de overige zeven woonboten geconcludeerd zou moeten worden dat de eis van inschrijving niet gesteld zou mogen worden, blijft de eis staan van het feitelijk wonen op de woonboot en het door de bewoner drijven van de B&B. Die eis vindt rechtstreeks zijn basis in het bestemmingsplan, en kan dan ook aan verzoekers worden tegengeworpen. Bij de verhuur aan toeristen is op zich immers geen sprake van wonen.
10.5
De handhavingsambtenaren hebben in zes van de zeven overige gevallen geconstateerd dat van een inschrijving in de basisadministratie geen sprake is, en dat persoonlijke spullen van de hoofdbewoner ontbreken. Verweerder heeft in die gevallen mogen constateren dat sprake is van een verhuur in strijd met het bestemmingsplan en met de beleidsregels; met name nu tegenbewijs op dit punt ontbreekt. In die gevallen is evenmin voldaan aan de bijzondere bestemmingsplanbepaling voor een B&B, waar niet is gebleken dat de logeerfunctie ondergeschikt is aan de woonfunctie. Voor zover het bestemmingsplan al ruimte biedt voor vakantieverhuur van de hele woonboot, is evenmin gebleken dat daarbij de uit het bestemmingsplan voortvloeiende woonfunctie is gehandhaafd.
10.6
Specifiek ten aanzien van de woonboot aan de [adres 1] van verzoeker [verzoeker 1] is ook nog geconstateerd dat de woonboot is verhuurd aan niet maximaal vier (zoals vereist in artikel 1.10 van het bestemmingsplan), maar aan zes personen. Reeds die constatering maakt dat van toegestaan gebruik geen sprake is, en dat verweerder ook daar bevoegd is over te gaan tot handhaving, los van de vraag naar de feitelijke bewoning en de inschrijving in de basisadministratie.
10.7
Op grond van het vorenstaande was verweerder dan ook bevoegd om handhavend op te treden bij elk van deze zeven woonboten. In hoeverre al dan niet is voldaan aan de eis dat maximaal 40% van de woonoppervlakte wordt gebruikt voor een B&B, kan dan in het midden blijven, evenals de vraag naar de brandveiligheidseisen.
De twee woonboten aan de Brouwersgracht
11.1
De eigenaren van de woonboten aan de Brouwersgracht staan wel ingeschreven als bewoner.
11.2
De eigenaren van de boot aan de [adres 2] [verzoeker 5] en [verzoeker 6] zijn Amerikaans staatsburger, die de boot in 2015 hebben gekocht. Zij hebben ook een verblijfsvergunning in Nederland en mogen hier arbeid verrichten. Een deel van het jaar wonen zij in de Verenigde Staten en een deel in Nederland. In november 2016 hebben deze eigenaren gesproken met één van de toezichthouders die eerder rapport had opgemaakt over hun boot. Naar deze verzoekers stellen is toen achteraf geconcludeerd dat zij wel degelijk woonachtig waren op hun woonboot.
11.3
Met betrekking tot de boot aan de [adres 3] is namens verzoekster [verzoeker 9] aangevoerd dat de boot tot in 2015 was verhuurd aan een vaste huurder, en dat de eigenaresse na het vertrek van die huurder haar intrek heeft genomen in de boot, samen met haar zoon. De persoonlijke spullen zijn bij verhuur goed opgeborgen. Verder heeft verzoekster erop gewezen dat op het formulier van de toezichthouders is vermeld dat de woonboot mogelijk onrechtmatig wordt bewoond.
11.4
De voorzieningenrechter is er in deze twee gevallen niet van overtuigd dat ondanks de inschrijving in het GBA geen sprake is van wonen van verzoekers op deze woonboten. Het onderzoek van verweerder is daarvoor te summier, wanneer het wordt afgezet tegen de specifieke verklaringen van verzoekers. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er aanvullend nog op, dat verweerder zelf in zijn beleid aan de eis van inschrijving als hoofdbewoner een bijzonder gewicht heeft toegekend. Indien verweerder dan ondanks een dergelijke inschrijving toch meent dat van wonen geen sprake is, zal daarvoor in de regel aanvullend onderzoek vereist zijn, door bijvoorbeeld contact op te nemen met degene die als bewoner is ingeschreven. Dat is echter niet gedaan.
11.5
Deze lasten onder dwangsom zullen daarom worden geschorst tot zes weken na de nog te nemen beslissing op bezwaar. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er nog op dat gesteld noch gebleken is dat in deze twee gevallen op andere punten niet voldaan is aan het bestemmingsplan of het beleid van verweerder.
Hantering handhavingsbevoegdheid in de overige zeven gevallen
12.1
Waar verweerder in de overige gevallen naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wel bevoegd is tot handhaving, ligt daar nog de vraag voor of verweerder daar ook van die bevoegdheid gebruik mocht maken zoals is gedaan.
12.2
Daarbij verwijst de voorzieningenrechter allereerst naar hetgeen hiervóór al is opgemerkt over de op verweerder rustende beginselplicht tot handhaving. Verweerder is dus verplicht tot handhaving over te gaan, tenzij sprake is van een uitzondering op die beginselplicht.
12.3
Namens verweerder is ter zitting toegelicht dat belangrijke redenen voor het gaan handhaven bij toeristische verhuur van woonboten de door de omgeving daarvan ondervonden overlast is. Ook speelt daarbij een rol, de wens om het regime voor toeristische verhuur op het water gelijk te trekken met dat op de wal.
12.4
Verzoekers menen dat dat onrechtmatig is. Een woonboot is geen woning. Woonboten kennen ook allerlei van het Bouwbesluit afwijkende maten, en er gelden geen brandveiligheidsvoorschriften. Bovendien is de overlast van tijdelijke verhuur van woonboten veel beperkter dan die van woningen.
Ter zitting hebben verzoekers nader toegelicht dat zij hiermee in wezen een beroep willen doen op het gelijkheidsbeginsel. Zij storen zich eraan dat ongelijke gevallen toch gelijk worden behandeld.
12.5
Naar vaste rechtspraak verplicht het gelijkheidsbeginsel ertoe gelijke gevallen gelijk te behandelen en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate van hun ongelijkheid.
Zoals ter zitting is besproken, is slechts sprake van onrechtmatigheid op de grond dat ongelijke gevallen ongelijk worden behandeld, indien sprake is van een overduidelijke onevenredigheid (zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 19 mei 1993, LJN ZC5353, en 16 februari 2007, LJN AZ8572). Het gelijk behandelen van ongelijke gevallen is dus alleen dan onrechtmatig indien daarmee sprake is van een overduidelijke onevenredigheid. Dat daarvan sprake is, is niet gesteld, en evenmin gebleken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
12.6
Verzoekers hebben geschetst dat de dwangsom als een zwaard van Damocles boven hun hoofd hangt. Dat is echter geen reden om over te gaan tot schorsing ervan. Zoals ter zitting is gebleken, gaat het om een forse dwangsom, maar niet is gesteld dat en evenmin is onderbouwd waarom dan de hoogte ervan buitenproportioneel zou zijn. In de voorhanden zijnde gegevens ziet de voorzieningenrechter ook geen grond voor een dergelijke conclusie. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er nog op dat de opbrengst van de verhuur aanzienlijk kan zijn, en dat van een dwangsom voldoende prikkel dient uit te gaan om het verboden gebruik te staken.
12.7
De voorzieningenrechter zal in de overige zeven gevallen het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Conclusie
13.1
Ten aanzien van de besluiten gericht aan [verzoeker 5] en [verzoeker 6], en [verzoeker 9], wijst de voorzieningenrechter de verzoeken toe en treft de voorlopige voorziening dat ten aanzien van die verzoekers genomen dwangsombesluiten zijn geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
13.2
De verzoeken om een voorlopige voorziening van [verzoeker 1] en [verzoeker 2], [verzoeker 3], [verzoeker 4], [verzoeker 7], [verzoeker 8] en [verzoeker 10] worden afgewezen.
13.3
Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken gedeeltelijk toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers [verzoeker 5] en [verzoeker 6] alsmede aan [verzoeker 9] het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Voorts veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door die verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

Ten aanzien van de verzoeken met zaaknummers:
AMS 16/7224, 16/7225, 16/7226, 16/7229, 16/7232 16/7340 en 16/7363
de voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;
Ten aanzien van de verzoeken met zaaknummers:
AMS 16/7341 en 16/7231
De voorzieningenrechter:
- schorst het dwangsombesluit van 14 november 2016 genomen ten aanzien van [verzoeker 5] en [verzoeker 6] tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- schorst dwangsombesluit van 21 november 2016 genomen ten aanzien van [verzoeker 9] tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan verzoekers te vergoeden; te weten € 168,- aan [verzoeker 5] en [verzoeker 6] samen en aan [verzoeker 9] € 168,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van bovengenoemde verzoekers tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Coll: JvB