Datum uitspraak: 18 augustus 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, gemeente C, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 8 oktober 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Slochteren.
Bij besluit van 21 november 1997 hebben burgemeester en wethouders van Slochteren (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellant bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de 12 langs de Watersportbaan te Harkstede gebouwde windturbines.
Bij besluit van 7 augustus 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften gemeente Slochteren van 11 mei 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. i
Bij uitspraak van 8 oktober 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 november 1999, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 januari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 april 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.E. Noordhuis, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door B.M. Vogt, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 24 augustus 1993 hebben burgemeester en wethouders aan N.V. Energiebedrijf voor Groningen en Drenthe vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een windturbinepark met 12 windturbines langs de watersportbaan Harkstede en langs het Slochterdiep te Slochteren. Bij uitspraak van 26 augustus 1996, inzake nos. R03.94.0357 en R03.94.0427, heeft de Afdeling het beroep van onder meer appellant tegen het besluit van 15 december 1993, waarbij de verleende bouwvergunning is gehandhaafd, ongegrond verklaard. De verleende vergunning is derhalve onherroepelijk geworden.
2.2. Vast staat dat de hoogte van de opgerichte windturbines meer bedraagt dan de vergunde hoogte van 31,40 meter. De windturbines zijn voorts opgericht op een andere lokatie dan is aangegeven op de bij de vergunning behorende bouwtekening. Gelet op het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet neergelegde verbod te bouwen in afwijking van een bouwvergunning, waren burgemeester en wethouders derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.3. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan van handhavend optreden alleen in bijzondere gevallen worden afgezien. Daarvan is in dit geval sprake.
2.3.1. Uit de stukken blijkt dat burgemeester en wethouders voornemens zijn de afwijkingen van de bouwvergunning te legaliseren. Ten tijde van de beslissing op bezwaar waren daartoe evenwel nog geen concrete stappen ondernomen. Daarvoor hebben burgemeester en wethouders als reden aangedragen dat zij willen wachten op het van kracht worden van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan Grunopark. In dat plan zal het windturbinepark in zijn huidige verschijningsvorm positief worden bestemd, waarna opnieuw bouwvergunning zal kunnen worden verleend. In het bestemmingsplan Grunopark zal worden aangesloten bij het streekplan van de provincie Groningen, dat windturbines met een ashoogte van veertig meter toelaat. Burgemeester en wethouders hebben verklaard dat uit ambtelijk overleg met de provincie is gebleken dat legalisering zonder meer mogelijk is, zolang de ashoogte van de windturbines minder dan veertig meter bedraagt.
2.3.2. De rechtbank heeft met recht in de omstandigheid dat het nog enige tijd zal duren voordat de voorgenomen legalisering haar beslag zal krijgen, onvoldoende grond gevonden om te oordelen dat burgemeester en wethouders in dit geval in redelijkheid niet van het aanzeggen van bestuursdwang hadden mogen afzien. Daarbij heeft de rechtbank terecht de aard en de omvang van de afwijkingen van belang geacht. Deze afwijkingen zijn ook naar het oordeel van de Afdeling relatief gering te noemen. Immers, ten behoeve van de bouw van het windturbinepark is indertijd toepassing gegeven aan artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening omdat het bouwplan ten aanzien van de ashoogte van de windmolens (31,40 meter) in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Ingevolge dat plan is slechts een ashoogte van 15 meter, en met behulp van een binnenplanse vrijstelling een ashoogte van 30 meter, toegestaan. De hoogte van de in afwijking van de bouwvergunning opgerichte windturbines varieert van 31,90 meter tot 32,19 meter. De windturbines zijn verder niet zoals vergund op de kruin van de dijk, maar op het talud van de dijk opgericht. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is echter ook op die lokatie de bouw van windturbines toegestaan.
2.3.3. Anders dan appellant meent, hoefden burgemeester en wethouders in de omstandigheid dat de Afdeling bij uitspraak van 16 september 1999 de ten behoeve van het windturbinepark verleende milieuvergunning heeft vernietigd, evenmin aanleiding te vinden om alsnog tot toepassing van bestuursdwang over te gaan. Die vergunning is vernietigd omdat op een onderdeel ten aanzien van de geluidsaspecten onvoldoende onderzoek was verricht. Slechts indien op voorhand evident zou zijn dat nimmer een milieuvergunning verkregen zou kunnen worden, zou dit aspect in de hier te maken belangenafweging een rol van betekenis kunnen spelen. Daarvan is echter geen sprake.
2.4. Gelet op het vorenstaande is er geen grond om te oordelen dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen weigeren bestuurdwang aan te zeggen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de veiligheid van het type windturbine dat is opgericht, kan - wat daarvan ook zij - aan dit oordeel niet afdoen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij door de afwijkingen schade lijdt, overweegt de Afdeling dat hij zich ter zake tot de gemeenteraad kan wenden met het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. Grosheide, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C.R. Schut, ambtenaar van Staat.
w.g. Grosheide w.g. Schut
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,