4.4.1Vrijspraken ten aanzien van (pogingen tot) moord/doodslag/toebrengen zwaar lichamelijk letsel (feiten 1 tot en met 7)
Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen onder de feiten 1 tot en met 7 is tenlastegelegd niet worden bewezen. Het onderzoek heeft weliswaar een aantal belastende omstandigheden ten aanzien van verdachte opgeleverd, maar deze omstandigheden bieden een onvoldoende overtuigende basis voor een bewezenverklaring.
Een eerste belastende omstandigheid is dat verdachte zich op 4 april 2015 op het politiebureau meldt en daar bij het eerste contact aan de balie tegen hoofdagent [hoofdagent] (hierna: [hoofdagent] ) zou hebben gezegd dat hij ‘ervoor heeft gezorgd’ dat die drie toeristen zijn dood gegaan, omdat hij drugs aan hen heeft verkocht. Er was op dat moment niemand anders aanwezig bij het gesprek tussen verdachte en [hoofdagent] , en er zijn geen opnames beschikbaar van dit treffen aan de balie. Verdachte heeft zich blijkens het hierover opgemaakte proces-verbaal bovendien niet specifiek uitgelaten over de aard van zijn verantwoordelijkheid voor de dood van drie toeristen en over de vraag waarop zijn wetenschap hieromtrent was gebaseerd. Ten slotte heeft niet alleen verdachte naderhand ontkend dat hij exact deze woorden in de mond zou hebben genomen; ook de later afgenomen getuigenverklaring van [hoofdagent] bij de rechter-commissaris verschaft onvoldoende duidelijkheid over hetgeen verdachte aan de balie precies heeft meegedeeld. Een overtuigende bekentenis kan de rechtbank in het betreffende proces-verbaal dan ook niet lezen.
Een andere belastende omstandigheid is het onderzoek dat door het Nederlands Forensisch Instituut is uitgevoerd, waaruit volgt dat de restanten van de witte heroïne die zijn aangetroffen bij de in 2014 overleden toeristen, zeer waarschijnlijk uit dezelfde partij afkomstig zijn als de restanten van de witte heroïne die bij de Deense toeristen zijn aangetroffen. Verdachte verklaart dat hij verdovende middelen aan de Deense toeristen heeft verkocht. Dit maakt echter nog niet dat het ook verdachte moet zijn geweest die in 2014 een in samenstelling zelfde soort verdovende middelen aan andere toeristen heeft verkocht, in aanmerking genomen dat verdachte heeft verklaard dat hij de verdovende middelen die hij aan de Deense toeristen heeft verkocht een dag eerder van ene ‘Rasta’ had gekocht en dat hoeveelheden van de betreffende partij witte heroïne op vele manieren via anderen dan verdachte bij gebruikers terecht kunnen zijn gekomen.
Ten slotte komen signalementen die door slachtoffers werden gegeven van degene die hen witte heroïne had verkocht, op hoofdlijnen en in een enkel geval op specifieke onderdelen overeen met het uiterlijk van verdachte. Tegelijkertijd vertoonden die signalementen op onderdelen echter ook weer meerdere –soms opmerkelijke- verschillen en heeft geen van de kopers verdachte tijdens een meervoudige fotoconfrontatie herkend.
Ondanks deze ogenschijnlijk belastende omstandigheden, ook als die in onderling verband worden beschouwd, is de rechtbank, op basis van de hiervoor omschreven ontlastende omstandigheden, van oordeel dat verdachte van de feiten 1 tot en met 7 dient te worden vrijgesproken.
Feit 8
Uit de stukken die zich in het dossier bevinden en uit het onderzoek ter terechtzitting, blijkt dat verdachte degene is geweest die op 25 februari 2015 aan de Deense toeristen harddrugs heeft verkocht, waardoor deze drie toeristen onwel zijn geworden. Uit onderzoek is gebleken dat de toeristen witte heroïne hadden gebruikt, terwijl zij in de veronderstelling verkeerden dat het om cocaïne ging.
Het is, mede in aanmerking genomen hetgeen ten aanzien van de feiten 1 tot en met 7 is overwogen, echter niet komen vast te staan dat verdachte wist dat het om witte heroïne ging. Een contra-indicatie voor deze wetenschap is bovendien dat de straatprijs van witte heroïne tussen € 60,- en € 100,- per gram ligt en die van cocaïne ongeveer € 50,- per gram is. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij de verdovende middelen voor € 30,- per gram heeft gekocht en uit het dossier volgt dat hij ze voor € 50,- per gram heeft verkocht aan de Deense toeristen. Als verdachte dus zou hebben geweten dat hij witte heroïne verkocht, dan zou hij die onder de straatprijs hebben verkocht. Aangezien uit het dossier geen ander motief dan geldelijk gewin blijkt voor verdachte om te handelen in drugs, ligt verkoop onder de handelswaarde niet in de rede. Er kan dan ook niet worden bewezen dat verdachte willens en wetens heeft geprobeerd de Deense toeristen te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hen witte heroïne als cocaïne te verkopen, nog daargelaten of met de wetenschap, dat de drugs witte heroïne betrof, het opzet op de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel zou zijn gegeven.
Dan blijft de vraag over of sprake is van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van al dan niet dodelijk letsel door het verkopen van witte heroïne als cocaïne. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bovengenoemde gevolgen zouden intreden. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank is van oordeel dat naar algemene ervaringsregels kan worden vastgesteld dat in Amsterdam sprake is van een zeer omvangrijke verkoop van harddrugs op straat. Het dossier bevat geen informatie over de precieze omvang van deze straathandel en het daarvan afgeleide percentage waarin witte heroïne als cocaïne is verkocht. De officier van justitie heeft in dit verband aangevoerd dat in het half jaar voorafgaand aan de verkoop door verdachte drie personen zijn overleden en nog veel meer slachtoffers een medische behandeling hebben ondergaan als gevolg van de verkoop van witte heroïne als cocaïne. In de tenlastelegging zijn naast de namen van de Deense toeristen in totaal twaalf namen opgenomen. Het dossier bevat aanwijzingen voor nog enkele incidenten.
Omdat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor een ander uitgangspunt, zal de rechtbank uitgaan van de verklaring van verdachte, dat hij voor het eerst sinds jaren verdovende middelen had gekocht van een hem onbekende leverancier en deze middelen eenmalig een dag later doorverkocht aan de Deense toeristen. Ten aanzien van verdachte, in vergelijking met andere straatdealers in Amsterdam, is niet gebleken van bijzondere, risicoverhogende omstandigheden. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat juist verdachte witte heroïne als cocaïne had gekocht en dus zou doorverkopen. Voor zover de officier van justitie in dit verband heeft gewezen op de bekendheid van verdachte met de aanwezigheid van witte heroïne in de Amsterdamse straathandel in deze periode, merkt de rechtbank op dat een dergelijke bekendheid niet van invloed kan zijn op de aanmerkelijkheid van een kans.
De rechtbank komt gelet op het bovenstaande niet meer toe aan het beantwoorden van de vraag of verdachte de kans dat bovenbedoelde gevolgen zouden intreden bewust heeft aanvaard.
De rechtbank is gelet op al het bovenstaande van oordeel dat verdachte noch vol opzet noch voorwaardelijk opzet heeft gehad op het verkopen aan de Deense toeristen van specifiek witte heroïne als cocaïne, waardoor evenmin kan worden bewezen dat hij opzet had op de tenlastegelegde gevolgen. Verdachte wordt dan ook van dit feit vrijgesproken.
4.4.2Het oordeel over het onder feit 9 en feit 10 tenlastegelegde
Feit 9
Op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage I zijn vervat is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte op 25 februari 2015 opzettelijk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I (harddrug) heeft verkocht en afgeleverd aan drie Deense toeristen. Zijn opzet was er immers op gericht een harddrug te verkopen en af te leveren.
Ten aanzien van de overige in de tenlastelegging genoemde personen biedt het dossier onvoldoende bewijs voor een bewezenverklaring, waardoor verdachte ten aanzien van die personen dient te worden vrijgesproken van het verkopen en afleveren van witte heroïne.
Toepasselijkheid van de strafbepalingen van de artikelen 174 en 175 Sr
De artikelen 174 en 175 Sr stellen kort samengevat het verzwijgen van het schadelijke karakter van waren strafbaar alsmede het verwijtbaar doen ontstaan van een situatie dat gebruikers waren consumeren zonder dat zij het schadelijke karakter ervan kennen.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook verdovende middelen worden aangemerkt als ‘waren’, zoals bedoeld in de artikelen 174 en 175 Sr. Zij vormen handelswaar, omdat zij een gebruiksbestemming hebben en een economische waarde in het handelsverkeer vertegenwoordigen. Ook ten aanzien van verdovende middelen kan een specifiek schadelijk karakter zoals bedoeld in de artikelen 174 en 175 Sr worden verzwegen of bij consumenten onbekend blijven.
Er is voorts geen grond om aan te nemen dat enkel de Opiumwet een basis biedt voor strafbaarstelling van gedragingen met verdovende middelen en dat strafbaarheid zou zijn uitgesloten als het Wetboek van Strafrecht wel, maar de Opiumwet in dat verband niet in een specifieke strafbaarstelling voorziet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de artikelen 174 en 175 Sr toepasselijk zijn op het verkopen, afleveren of uitdelen van verdovende middelen indien die voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn zoals bedoeld in die artikelen.
Het primair tenlastegelegde feit (artikel 174 Sr)
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit, omdat niet kan worden bewezen dat hij opzet dan wel voorwaardelijk opzet had op de schadelijkheid van de door hem verkochte verdovende middelen voor het leven of de gezondheid bij elk redelijkerwijs te verwachten gebruik van die middelen. Verdachte heeft immers niet bewust een aanmerkelijke kans aanvaard dat hij specifiek witte heroïne verkocht. Hij ging er van uit dat hij cocaïne verkocht, waarvan niet elk redelijkerwijs te verwachten gebruik door een toerist schade zal toebrengen aan diens gezondheid, laat staan het risico zal opleveren dat de gebruiker overlijdt.
Dat cocaïne op zichzelf ook schadelijke gevolgen kan hebben voor de gezondheid, doet hier niet aan af. Daartegen beogen de artikelen 174 en 175 Sr immers geen specifieke bescherming te bieden. Verdachte mocht bovendien veronderstellen dat de Deense toeristen bekend waren met dit schadelijke karakter van cocaïne, zodat niet kan worden gezegd dat hij dat schadelijke karakter heeft verzwegen.
Het subsidiair tenlastegelegde feit (artikel 175 Sr)
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde feit overweegt de rechtbank het volgende.
De schadelijke gevolgen voor het leven of de gezondheid door het gebruik van de witte heroïne zijn aan de schuld van verdachte te wijten als hij erop bedacht kon zijn dat deze gevolgen zouden kunnen worden veroorzaakt, ook als hij niet op de hoogte was van het specifiek schadelijke karakter van deze drugs.
De rechtbank is van oordeel dat voorafgaand aan de verkoop aan de Deense toeristen van verdachte een dergelijke bedachtzaamheid mocht worden verwacht. Afgaande op de verklaring van verdachte, dat hij in december 2014 al op de hoogte was geraakt van het in omloop zijn van witte heroïne, die als cocaïne werd verkocht, en gelet op het feit dat er vele matrixborden in Amsterdam zijn geplaatst met daarop waarschuwingen voor deze drugs, blijkt dat verdachte op het moment dat hij verdovende middelen aan de Deense toeristen verkocht wist dat er in de periode daarvoor witte heroïne als cocaïne werd verkocht en dat hierdoor dodelijke slachtoffers waren gevallen.
Op het moment dat de Deense toeristen op 25 februari 2015 in Amsterdam aankwamen, waren de matrixborden op straat niet aanwezig. Het dossier bevat evenmin andere aanwijzingen op grond waarvan ervan uit kan worden gegaan, dat de Deense toeristen op de hoogte waren van de aanwezigheid op straat van witte heroïne.
Desondanks heeft verdachte hen hiervoor op geen enkele manier gewaarschuwd. Evenmin heeft verdachte de drugs getest of de toeristen gewezen op de betrekkelijk eenvoudige mogelijkheid de drugs zelf te laten testen. Dat had des te meer in de rede gelegen nu er, ondanks dat er na november 2014 geen incidenten meer bekend waren geworden, nog altijd witte heroïne op de Amsterdamse markt beschikbaar kon zijn, terwijl hij zelf onvoldoende op de hoogte was van de identiteit en de reputatie van zijn leverancier ‘Rasta’.
Het is aldus aan de schuld van verdachte te wijten dat de toeristen een in het bijzonder schadelijke hoeveelheid witte heroïne hebben gesnoven, namelijk in een dosis en op een wijze die gangbaar is bij het gebruik van cocaïne en die voor verdachte redelijkerwijs te voorzien was, aangezien hij deze verdovende middelen verkocht als cocaïne, hetgeen tot schade voor het leven en de gezondheid heeft geleid. Niet kan worden vastgesteld dat de Deense toeristen met dit specifieke schadelijke karakter van de door hen gekochte verdovende middelen bekend waren. Gevraagd naar de reden waarom verdachte niet heeft getest of gewaarschuwd, wetende dat witte heroïne als cocaïne in omloop was, heeft hij op zitting geantwoord dat hij er niet van uitging dat dit hem zou overkomen. Dit doet aan het bovenstaande niet af, maar onderstreept naar het oordeel van de rechtbank dat aan de zijde van verdachte sprake was van bewuste schuld.
Verdachte wordt dan ook schuldig bevonden aan het subsidiair tenlastegelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage I zijn vervat.