ECLI:NL:RBAMS:2016:8332

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
13-751700-15 15-7071
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 12 Overleveringswet in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel

Op 29 november 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Poznań, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1974 in Polen, die wordt verdacht van het misleiden van een ambtenaar om een verkeersboete te ontlopen. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon onvoldoende zorg heeft gedragen voor het ontvangen van officiële correspondentie op het door hem opgegeven adres. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de opgeëiste persoon op de hoogte was van de rechtszaak en de zitting, hij niet in persoon was verschenen en dat de betekening van de dagvaarding niet op de juiste wijze had plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Paweł Dworzecki, dat relevant is voor de interpretatie van de weigeringsgronden in de OLW. De rechtbank concludeert dat de dwingende formulering van artikel 12 OLW geen ruimte biedt voor een uitzondering op de weigeringsgrond, ondanks de omstandigheden van de zaak. De overlevering wordt derhalve geweigerd en de geschorste overleveringsdetentie wordt opgeheven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751700-15
RK nummer: 15/7071
Datum uitspraak: 29 november 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 oktober 2015en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 juli 2015 door the Regional Court in Poznań, Polen, en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] , Polen, op [geboortedatum] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 december 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te ‘s-Gravenhage en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beslissing op het in Polen ingediende verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf.
Op 15 november 2016 is het onderzoek voortgezet. Gehoord zijn de officier van justitie
mr. U.E.A. Weitzel, de opgeëiste persoon met bijstand van zijn raadsman en van een tolk in de Poolse taal. De raadsman heeft verklaard dat het verzoek om opschorting in Polen in eerste instantie is afgewezen en dat zij in afwachting zijn van een behandeling in hoger beroep. Een verzoek om aanhouding teneinde de uitkomst af te wachten is door de rechtbank afgewezen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een ‘judgment in absentia’, gewezen door the District Court Grunwald and Jeżyce in Poznań en gedateerd 27 juni 2013.
Zaaksnummer: VIII K 1796/12.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een (aanvankelijk voorwaardelijke) vrijheidsstraf, aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis, voor de duur van
tien maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Het feit is als volgt omschreven:
On 10th May 201, in the Municipality Office located in the town of Tarnowo Podgórne, [opgeëiste persoon] misled an officer of the Municipality Guard as to his identity in order to evade receiving a traffic ticket by presenting a representation containing personal data of a different person also named [opgeëiste persoon] , PESEL (Personal Identification Number) [nummer 1] , and forged the above-named person’s signature in the field titled ‘signature of the person making the representation/driver of the vehicle’, thus defrauding an attestation of a fraudulent statement by receiving a traffic ticket no. [nummer 2] ; [opgeëiste persoon] committed the above sentence in the conditions of relapse into crime, within 3 years, 6 months and 10 days of serving between 30th December 2007 and 30th October 2008 a sentence of 10 months’ imprisonment imposed by a judgment of the District Court in Poznań of 22nd September 2003, reference number V K 1259/03, for an offence of fraud, forging a
document and using a forged document as an authentic one.
De rechtbank stelt vast dat uit de originele, Poolse, tekst van het EAB blijkt dat de feitsdatum 10 mei 2012 is. De datum 10 mei 201 is een kennelijke verschrijving in de Engelse vertaling.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt het volgende vast.
Het EAB vermeldt het volgende:
Onder b: er is sprake van een ‘judgment in absentia’.
Onder d: ‘No, the person did not appear in person at the trial resulting in the decision’.
Onder d 1, b: ‘the person was not summoned in person but by other means actually received official information of the scheduled date and place of the trial which resulted in the decision, in such a manner that it was unequivocally established that he or she was aware of the scheduled trial, and was informed that a decision may be handed down if he or she does not appear for the trial’.
Onder d 2 staat het volgende:
[opgeëiste persoon] was aware of the criminal proceedings against him. On 6th September 2012 he was formally charged with the offence, cautioned of his rights and duties and questioned as a suspect. During his questioning, [opgeëiste persoon] admitted to the offence.
[opgeëiste persoon] was also aware of the date of the hearing held in the course of court case VIII K 1796112, scheduled initially for 11th April 2013 — on this date he contacted the court by telephone and informed that he would be unable to attend the hearing as he was working in the Netherlands and had remembered too late that he was supposed to appear in court. The hearing was therefore adjourned until 27 June 2013.
Summons to the hearing scheduled for 27th June 2013 were sent to the address given by [opgeëiste persoon] and served on [persoon] , who made an undertaking to pass the information about the hearing to the requested person. The respondent failed to appear at the hearing without presenting any excuse for his absence, as a result the court passed a judgment in absentia.
An authenticated copy of the judgment in absentia, together wjth guidance notes informing the requested person about the manner of appealing the judgment and the deadline for lodging such an appeal were served on the requested person in the same manner as above — the letter was served on [persoon] , who made an undertaking to pass it on to the requested person.
De rechtbank stelt vast dat de uitvaardigende justitiële autoriteit niet de in artikel 12 aanhef en onder c OW bedoelde situatie heeft aangekruist en niet de in artikel 12, aanhef en onder d, OLW bedoelde garantie heeft gegeven.
Standpunten ter zitting
Op de zitting van
29 december 2015heeft de opgeëiste persoon verklaard dat [persoon] zijn partner is en dat zij in 2013 nog in Polen woonde, toen hij al in Nederland was. De opgeëiste persoon heeft bevestigd dat hij op de hoogte was van de eerste zittingsdatum: 11 april 2013.
De raadsman heeft bepleit dat, indien er geen verzetgarantie wordt verstrekt, de weigeringsgrond van artikel 12 OLW aan de orde is.
De officier van justitie heeft er op gewezen dat de betekening van het vonnis naar de regels van de Poolse wetgeving is geschied en dat er aan de vereisten van artikel 12 OLW is voldaan. Er is geen aanleiding om een verzetgarantie aan te vragen.
Op de zitting van
15 november 2016heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn eerdere standpunt.
De officier van justitie heeft, met inachtneming van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 mei 2016 (waarover hieronder meer), geconcludeerd tot toestaan van de verzochte overlevering; de opgeëiste persoon wist immers van de dag waarop zijn strafzaak zou worden behandeld, heeft zelf naar de rechtbank gebeld om te zeggen dat hij verhinderd was en heeft bewust het risico genomen dat een volgende oproeping hem niet in persoon zou worden betekend. Volgens de Poolse wet is de dagvaarding/oproeping voor de zitting van 27 juni 2013 op de juiste wijze betekend.
Het arrest Dworzecki
Op 24 mei 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) arrest gewezen in de zaak Paweł Dworzecki (C‑108/16 PPU) gepubliceerd onder nummer ECLI:EU:C:2016:346.
De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de inhoud van dit arrest en voorts naar haar uitspraak van 16 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3643.
Oordeel rechtbank
De rechtbank concludeert dat geen van de in de onderdelen a) tot en met d) van artikel 12 OLW geformuleerde uitzonderingen op de verplichting tot weigering van de overlevering zich voordoet.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank rekening moet houden met het kennelijke gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, zoals bedoeld in punt 51 van het arrest, en dat zij op grond daarvan de overlevering toch moet toestaan.
Uit het EAB kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon:
- het adres, waar de dagvaarding is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot, had opgegeven als adres voor de betekening van officiële stukken;
- op de hoogte was van de beschuldigingen tegen hem, daarover ondervraagd is en de feiten heeft bekend; het EAB vermeldt immers onder d 2:
during his first questioning in the course of the proceedings, [opgeëiste persoon] was cautioned of his duty to appear before the authorities whenever summoned and to inform the authority in charge of the proceedings about any change of his address or place of residence for more than 7 days but the requested person failed to carry out these duties.
- op 11 april 2013 (de eerste zittingsdatum) telefonisch contact heeft opgenomen met de rechtbank en heeft meegedeeld dat hij niet in de gelegenheid was te verschijnen omdat hij in Nederland aan het werk was en er te laat aan had gedacht dat hij die dag voor de rechtbank had moeten verschijnen. Dit verzoek werd ingewilligd. De opgeëiste persoon heeft deze gang van zaken ter zitting bevestigd.
- en dat de opgeëiste persoon redelijkerwijs kon verwachten dat hij een nieuwe oproeping tegemoet kon zien op het door hem opgegeven adres, het woonadres van zijn partner [persoon] .
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat een en ander de conclusie toelaat dat de opgeëiste persoon er onvoldoende zorg voor heeft gedragen om de dagvaarding/nieuwe oproeping te kunnen ontvangen op het door hem opgegeven adres, omdat van hem mocht worden verwacht dat hij stappen zou ondernemen om ervoor te zorgen dat de op dat adres wonende persoon eventuele officiële correspondentie aan hem zou overhandigen.
Die conclusie kan echter niet tot het achterwege laten van weigering van de overlevering leiden. Waar de
facultatieveweigeringsgrond van artikel 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JBZ de uitvoerende justitiële autoriteit de ruimte biedt om rekening te houden met een dergelijke conclusie (zie punt 51 van het arrest van het Hof van Justitie), heeft de Nederlandse wetgever bewust gekozen voor een
dwingendeimplementatie van die bepaling.
Gelet op de dwingende formulering laat artikel 12 OLW de overleveringsrechter, indien hij tot de conclusie komt dat zich geen van de – kaderbesluitconform uitgelegde – gevallen van de onderdelen a) tot en met d) voordoet, geen ruimte om af te zien van weigering van de overlevering op basis van omstandigheden als bedoeld in punt 51 van het arrest van het Hof van Justitie. In zoverre gaat artikel 12 OLW dus verder dan waartoe de bescherming van het recht op een eerlijk proces en de eisen van een duidelijke en transparante rechtspraak nopen.
De rechtbank zal de overlevering dan ook moeten weigeren.

6.6. Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW maar de weigeringsgrond van artikel 12 OLW aan overlevering in de weg staat, moet de overlevering worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 12 Overleveringswet.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan the Regional Court in Poznań, Polen, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
HEFT OPde geschorste overleveringsdetentie.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J. Edgar en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 november 2016.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.