ECLI:NL:RBAMS:2016:7786

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2016
Publicatiedatum
28 november 2016
Zaaknummer
13/997113-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie

Op 28 november 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De zaak kwam ter terechtzitting na een onderzoek dat plaatsvond op 26 september en 21 november 2016. De verdachte, geboren in 1988 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd beschuldigd van het bezit van een Glock pistool en munitie in Nieuwegein op 1 november 2014. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn en dat het bewijs onrechtmatig verkregen was. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam was vastgesteld en dat er geen sprake was van een vormverzuim. De rechtbank concludeerde dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet had op het voorhanden hebben van het wapen en de munitie. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarbij de rechtbank rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/997113-15 (Promis)
Datum uitspraak: 28 november 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 26 september 2016 en 21 november 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Plooij, en van wat de gemachtigde raadsvrouw van verdachte, mr. I.N. Weski, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat
hij of omstreeks 1 november 2014 te Nieuwegein, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk: Glock, model 19, kaliber 9x19mm) en/of munitie van categorie III, te weten een scherpe volmantelpatroon (merk: Sellier&Bellot, kaliber 9 mm) en/of 12 scherpe deelmantelpatronen (merk: CBC, kaliber 9mm Luger), voorhanden heeft gehad.

3.Voorvragen

3.1.
Bevoegdheid van de rechtbank en de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie (redelijke termijn)
De raadsvrouw heeft bepleit, onder verwijzing naar haar pleitnotities, dat het Openbaar Ministerie op grond van het volgende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het strafbare feit was gepleegd op 1 november 2014 en het dossier was sinds 17 december 2014 gereed voor berechting bij de rechtbank Utrecht. De combinatie van het op onbegrijpelijke en onvoldoende gronden overbrengen van de berechting naar een meervoudige strafkamer te Amsterdam en het 2,5 jaar stilzetten van de vervolging en berechting, zodat de zaak tegen verdachte gelijktijdig kon worden behandeld met de zaak 26Koper waarin de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] terecht staan, waarbij verdachte voorwerp is geworden van associaties met een redelijk vergaande connectie met liquidaties, maakt dat het verstrijken van de redelijke termijn en de keuzes die het Openbaar Ministerie heeft gemaakt bij de berechtingsfora met een niet-ontvankelijkheid moet worden gecompenseerd.
De officier van justitie heeft het verweer gemotiveerd weersproken.
3.1.2.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt als volgt.
Het verweer van de raadsvrouw mist feitelijke grondslag. De bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam volgt uit artikel 2 juncto artikel 6 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en van verwijtbare associaties met het onderzoek jegens verdachten in de zaak 26Koper is niet gebleken. Dat de zaak van verdachte tijdens een dagdeel van één van de zittingsdagen van 26Koper tegelijk is behandeld met (alleen) de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] doet daaraan niet af.
De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte op 2 november 2014 in verzekering is gesteld en dat hij daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Wat de berechting van de zaak in eerste aanleg betreft, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. In de onderhavige zaak wordt heden (28 november 2016) vonnis gewezen en dat betekent dat de redelijke termijn met vier weken is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie (artikel 359a Sv)
3.2.1.
De raadsvrouw heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, dan wel dat het onrechtmatig verkregen resultaat als gevolg van de inbeslagname van het bewijs dient te worden uitgesloten. Zij heeft daartoe aangevoerd, onder verwijzing naar haar pleitnotities, dat is gehandeld in strijd met artikel 27 Sv, de Opiumwet, artikel 152 Sv en artikel 6 EVRM. De veronderstelde achterliggende gedachte van de staande houding en doorzoeking van de auto op grond van artikel 9 van de Opiumwet, geeft de mogelijkheid zoekend rond te kijken en niet te doorzoeken zoals het openen van een tas of het onder de stoel kijken, plaatsen die absoluut niet in het zicht lagen en dus buiten het bereik van de bevoegdheden lagen. Verdachte heeft hiertoe ook geen toestemming gegeven en nu een wettelijke grondslag ontbreekt, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, dat voor verdachte een aanzienlijk nadeel in het kader van de onschuldpresumptie en de bewijsvoering heeft veroorzaakt.
3.2.2.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Opiumwet hebben opsporingsambtenaren, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang tot de vervoermiddelen, waarvan redelijkerwijze door hen kan worden vermoed, dat daarmee vervoerd worden of dat daarin aanwezig zijn middelen als bedoeld in lijst I of II van de Opiumwet. Op grond van het derde lid van dit artikel zijn zij bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen en kunnen zij daartoe de uitlevering vorderen.
De rechtbank stelt voorop dat zij, anders dan de raadsvrouw, geen reden heeft om te twijfelen aan wat de verbalisanten hebben gerelateerd in de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen. Uit deze processen-verbaal volgt dat de verbalisanten, toen zij bij de Toyota Yaris stonden, redelijkerwijs konden vermoeden dat er zich in de auto verdovende middelen bevonden, en daarmee sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onder a, van de Opiumwet. Ook kon verdachte op dat moment als verdachte worden aangemerkt, zodat eveneens aan het vereiste van staande houding was voldaan. Samengevat gaat het daarbij om de volgende feiten en omstandigheden, die uit het dossier blijken. Er werd ’s avonds op een pleintje een tas overgedragen van de ene auto naar een andere auto en deze werd in de achterbak gezet en tevens werd een donker voorwerp onder de bijrijdersstoel geplaatst. De eigenaar van de auto waarin de goederen werden geplaatst, had meerdere antecedenten ter zake van onder meer de Opiumwet. De twee mannen die de goederen vanuit hun auto naar de andere auto toe brachten, werden ambtshalve herkend als [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , waarbij de verbalisanten wisten dat [medeverdachte 1] antecedenten had ter zake van de Opiumwet. De bestuurder van de auto waarin de goederen werden geplaatst vertoonde gespannen en zenuwachtig gedrag. Toen het opvallende politievoertuig aankwam, liepen de drie mannen weg.
De in artikel 9 van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid tot toegang van plaatsen, in combinatie met de algemene inbeslagnemingsbevoegdheid, geeft volgens vaste jurisprudentie de bevoegdheid tot het betreden van de desbetreffende plaats, het aldaar zoekend rondkijken en het in beslag nemen van voor de hand liggende voorwerpen. Nu de rechtbank van oordeel is dat voldaan is aan het vereiste van het redelijkerwijs kunnen vermoeden dat er verdovende middelen aanwezig waren, was verbalisant [naam verbalisant] bevoegd om het bijrijdersportier te openen en onder de stoel te kijken naar het daar geplaatste voorwerp. Dit betekent dat er geen sprake was van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
3.3
Geldigheid van de dagvaarding en redenen voor schorsing van de vervolging
3.3.1.
De dagvaarding is geldig en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft als standpunt naar voren gebracht dat bewezen kan worden dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op grond van de bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden, waaronder de observaties van de verbalisanten, de bevindingen van de antecedenten van de tenaamgestelde van de auto, de herkenning van medeverdachte [medeverdachte 1] en het OVC-gesprek van 19 juni 2015. Uit dit OVC-gesprek blijkt dat verdachte niet slechts getuige was van het voorval, maar een medeverdachte was van het voorhanden hebben van het pistool.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit, onder verwijzing naar haar pleitnotities, dat verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de aard en de kwaliteit van het wapen staat niet vast of het wapen voor het afvuren van munitie geschikt was, omdat er geen schietproef met het wapen is gedaan. Met betrekking tot het OVC-gesprek uit het onderzoek 26Koper van 19 juni 2015 betwist de verdediging de rechtmatigheid van de door verbalisant(en) gedane stemherkenning. Het OVC-gesprek dient bij gebrek aan toetsbaarheid en betrouwbaarheid van het bewijs te worden uitgesloten. Het is bovendien niet duidelijk of de sprekers het daadwerkelijk hebben over de onderhavige zaak.
In het geval bovenstaande verweren worden verworpen dient verdachte te worden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Verdachte zou immers op het moment van het plaatsen van de tas in de achterbak van de Toyota en het voorwerp onder de bijrijdersstoel van die auto, tussen de auto’s op de stoep hebben gestaan, daarbij niet hebben geholpen en geen zicht hebben gehad op de handelingen. Verdachte had aldus geen beschikkingsmacht over die goederen. Het dossier bevat ook geen verklaring hierover dan wel over de wetenschap van verdachte. Ook uit het eerder genoemde OVC-gesprek komt slechts een beeld naar voren van niet betrokkenheid van verdachte.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Voor zover door de raadsvouw is aangevoerd dat het verkregen bewijsmateriaal van het bewijs dient te worden uitgesloten, als zijnde het resultaat van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek, wordt dat verweer verworpen op de gronden zoals hiervoor in rubriek 3 besproken.
4.3.2.
Door de raadsvrouw is gesteld dat, nu er geen schietproef met het wapen is gedaan, niet kan worden vastgesteld of het wapen voor het afvuren van munitie geschikt was. De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat wet noch regelgeving vereist dat een schietproef met een (vuur)wapen moet worden gedaan om vast te stellen dat het wapen een vuurwapen is als bedoeld in artikel 1 onder 3◦ van de Wet wapens en munitie. Na onderzoek door een medewerker werkzaam bij het bureau Wapens en Munitie binnen de afdeling Forensisch Opsporing is vastgesteld dat het pistool een vuurwapen is, bestemd om projectielen of stoffen door een loop af te schieten en dat de werking van het pistool berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Het wapen valt derhalve onder de werking van de Wet wapens en munitie.
4.3.3.
Door de raadsvrouw is de betrouwbaarheid van de door de verbalisant(en) gedane stemherkenning van het afgeluisterde OVC-gesprek van 19 juni 2015 betwist. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dat in wat de verdediging heeft gesteld geen begin van aannemelijkheid is gegeven waaruit blijkt van enige onrechtmatigheid met betrekking tot de stemherkenning van [medeverdachte 1] . Het betwiste gesprek van 19 juni 2015 (12:04:00 en 12:09:00, de rechtbank begrijpt: 00:04:00 en 12:09:00) betreft opnieuw beluisterde fragmenten van een uitgebreid uitgewerkt OVC-gesprek over de periode 18 juni 2015 04:44:00 PM tot en met 19 juni 2015 01:59:00 AM, in welke gesprekken onder meer de identificatie van de stem van [medeverdachte 1] heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de stemherkenning die is gedaan door de verbalisanten te meer nu uit de inhoud van het gesprek, dat hierna in de bewijsmiddelen is opgenomen, onmiskenbaar volgt dat dit gesprek over het voorval van 1 november 2014 te Nieuwegein gaat.
4.3.4.
Door de raadsvrouw is ten slotte aangevoerd dat verdachte geen beschikkingsmacht heeft gehad over het pistool. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Voor een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een wapen en de munitie in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie is vereist dat er, naast de aanwezigheid van het wapen en de munitie, een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte is omtrent de aanwezigheid daarvan. Wetenschap over de plaats waar het wapen ligt, impliceert in beginsel een zekere bewustheid van en beschikkingsmacht over dat wapen, maar dat betekent nog niet dat de verdachte het wapen “voorhanden heeft” in de zin van voornoemd wetsartikel.
In de onderhavige zaak heeft de politie gezien dat verdachte in zijn Toyota Yaris stond te wachten op een parkeerplaats te Nieuwegein. Op het moment dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hun Volkswagen Golf naast die van verdachte parkeerden, zijn ze alle drie uitgestapt en heeft verdachte contact gemaakt met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Verdachte heeft daarop gezien dat [medeverdachte 1] een tas uit de Volkswagen heeft weggezet in de achterbak van de Toyota en een donkerkleurig voorwerp heeft weggestopt onder de bijrijdersstoel van de Toyota. Uit de stukken in het dossier is niet gebleken dat verdachte heeft geprotesteerd tegen het plaatsen van deze contrabande in zijn auto. Toen verdachte over deze gang van zaken werd gehoord, verklaarde hij dat hij van niets wist. Uit het OVC-gesprek van 19 juni 2015 blijkt het tegendeel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van het wapen en de munitie en dat hij ook de beschikkingsmacht daarover heeft gehad.
4.3.5.
Op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage zijn vervat kan worden bewezen dat verdachte samen met anderen een vuurwapen met daartoe behorende munitie voorhanden heeft gehad.

5.BewezenverklaringDe rechtbank acht bewezen dat

verdachte op 1 november 2014 te Nieuwegein, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk: Glock, model 19, kaliber 9x19mm, en munitie van categorie III, te weten een scherpe volmantelpatroon, merk: Sellier&Bellot, kaliber 9 mm, en 12 scherpe deelmantelpatronen, merk: CBC, kaliber 9mm Luger, voorhanden heeft gehad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de strafmaat niets naar voren gebracht.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft samen met een ander op de openbare weg een geladen vuurwapen voorhanden gehad, wat tot zeer gevaarlijke situaties kan leiden. Het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen met bijbehorende munitie – zeker op de openbare weg – is een zeer ernstig feit en kan een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengen.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie van 9 september 2016 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De rechtbank ziet aanleiding aansluiting te zoeken bij de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS, zoals die gelden voor het voorhanden hebben dan wel overdragen van een pistool. Daarin wordt als oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden genoemd. Ondanks dat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat geen consequentie wordt verbonden aan de geringe overschrijding van de redelijke termijn, zal zij er bij het bepalen van de strafmaat in het voordeel van verdachte rekening mee houden dat het om een betrekkelijk oud feit gaat. Daarnaast zal zij in strafverzwarende zin meewegen dat het wapen geladen was.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften zijn van toepassing zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. C.P.E. Meewisse en M.E.B. Nyman, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman en mr. L.S. Janse van Mantgem, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 november 2016.