ECLI:NL:RBAMS:2016:7339

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
11 november 2016
Zaaknummer
13/421638-08
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van uitbuiting in de prostitutie en witwassen met rekening houdend met slachtofferstatus

Op 11 november 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van drie vrouwen en gewoontewitwassen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 98 dagen, waarbij rekening is gehouden met het feit dat de verdachte zelf ook slachtoffer was van mensenhandel. De rechtbank verwierp het beroep op psychische overmacht en het verzoek om geen straf op te leggen. De zaak kwam ter terechtzitting na meerdere zittingen in september en oktober 2016, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J.F. de Boer en C.J. Cnossen, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. J.M. Rammelt.

De tenlastelegging omvatte mensenhandel ten aanzien van drie vrouwen en gewoontewitwassen van een bedrag van 6.800 euro. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding voor een deel nietig was, omdat niet voldoende feitelijke handelingen waren vermeld. De rechtbank achtte het niet bewezen dat de verdachte zich als (mede)pleger had schuldig gemaakt aan mensenhandel, maar wel dat zij zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks haar eigen slachtofferstatus, een actieve rol had gespeeld in de uitbuiting van de drie vrouwen en dat zij niet kon worden ontslagen van rechtsvervolging.

De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting en matigde de straf met 40%. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot 98 dagen gevangenisstraf, gelijk aan de tijd die zij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechtbank gelastte ook de teruggave van in beslag genomen geldbedragen aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT
VONNIS
Parketnummer: 13/421638-08
Datum uitspraak: 11 november 2016
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedatum] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [plaats] ,
domicilie kiezende op het kantooradres van haar raadsman: [adres] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkorte vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 19, 21 en 23 september 2016 en 7, 11 en 28 oktober 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. J.F. de Boer en C.J. Cnossen, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. J.M. Rammelt, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is onder 1 en 2 – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich tezamen en in vereniging met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan, respectievelijk:
- mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie ten aanzien van [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of één of meer (andere) tot nu toe onbekend gebleven vrouw(en) in de periode van 1 maart 2008 tot en met 3 december 2008 te Amsterdam, althans in Nederland, althans in Hongarije;
- gewoontewitwassen van (grote) geldbedrag(en), te weten onder meer 6.800 euro, in de periode van 22 juni 2007 tot en met 3 december 2008 te Amsterdam, althans in Nederland, althans in Hongarije.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
3.1.1
Beslissing van de rechtbank ter terechtzitting van 21 september 2016
Aan verdachte is onder 1 onder meer ten laste gelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van ‘één of meer (andere) tot nu toe onbekend gebleven vrouwen’. In de tenlastelegging zijn echter geen (nadere) feitelijke handelingen vermeld die verdachte met betrekking tot deze ‘één of meer (andere) tot nu toe onbekend gebleven vrouwen’ zou hebben verricht. De rechtbank kan daarom niet vaststellen op welke specifieke vrouwen de tenlastelegging hier doelt.
Dit onderdeel van het ten laste gelegde voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank heeft op grond hiervan de dagvaarding ter terechtzitting van 21 september 2016 partieel nietig verklaard voor zover deze ziet op voornoemde zinsnede.
3.1.2
Beslissing van de rechtbank bij vonnis van heden
3.1.2.1 Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Bij de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel is als feitelijke gedraging onder meer vermeld dat verdachte en/of haar mededader(s)
voornoemde vrouw(en) woorden heeft/hebben toegevoegd van dreigende aard en/of strekking.
De rechtbank begrijpt dat deze feitelijke gedraging in de tenlastelegging is opgenomen als verfeitelijking van het dwangmiddel ‘bedreiging met geweld en/of andere feitelijkheden’. Verder stelt de rechtbank vast dat de verfeitelijking hierin bestaat dat de vorm waarin de bedreiging zich heeft geuit – het toevoegen van woorden – is aangeduid. Nu niet is vermeld om welke woorden het gaat, evenmin is gespecificeerd tegen welk(e) van de drie vermeende slachtoffers die zouden zijn geuit en nu er sprake is van meerdere medeverdachten en er meerdere bedreigende woorden in het dossier voorkomen is de feitelijke gedraging zo algemeen en onbepaald dat onvoldoende duidelijk is waarop deze doelt.
Dit onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 van Sv. De rechtbank zal de dagvaarding partieel nietig verklaren voor zover deze ziet op voornoemde feitelijke gedraging.
3.1.2.2 Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Bij het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen zijn de voorwerpen waarop dit feit ziet nader aangeduid als:
een of meer (grote) geldbedrag(en) te weten onder meer 6800 euro’.
De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat de beschuldiging van gewoontewitwassen in ieder geval ziet op het geldbedrag van 6.800 euro, dat op 3 december 2008 in een kluisje in de werkkamer van verdachte is aangetroffen, wat de officier van justitie ter terechtzitting ook heeft bevestigd. De tenlastelegging is in zoverre dan ook voldoende duidelijk en voldoet aan de in voormelde bepaling van Sv gestelde eisen.
Dat geldt echter niet voor het ook aan verdachte gemaakte verwijt dat zij een gewoonte heeft gemaakt van gewoontewitwassen van ‘een of meer (grote) geldbedragen’. Gelet op de ruime pleegperiode, de vermelding van meerdere pleegplaatsen in de tenlastelegging, de omstandigheid dat de beschuldiging (ook) ziet op medeplegen en de omstandigheid dat in het dossier sprake is van vele geldbedragen (moneytransfers), is de tenlastelegging in zoverre niet duidelijk genoeg. Dit onderdeel van het ten laste gelegde voldoet daarom niet aan de eisen van voormeld artikel van Sv, wat tot nietigverklaring daarvan moet leiden.
3.1.2.3 Slotsom
De dagvaarding is voor het overige ten aanzien van feiten 1 en 2 geldig.
3.2
Overige voorvragen
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten, de officier van justitie is ontvankelijk en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding

Verdachte wordt in de onderhavige zaak verdacht van uitbuiting in de prostitutie van een drietal vrouwen. Tegelijkertijd heeft zij zelf aangifte gedaan van uitbuiting door haar medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Zij worden – gelijktijdig met verdachte in de onderhavige zaak – berecht voor de vermeende uitbuiting van verdachte als prostituee in de periode van januari 2005 tot en met december 2010. De rechtbank acht bij vonnissen van heden de uitbuiting van verdachte door voornoemde personen bewezen, onder meer gedurende de periode waarin verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan de uitbuiting van de drie vrouwen.
De rechtbank zal in het licht van het voorgaande en aan de hand van wat in dit verband door de officier van justitie en de verdediging is aangevoerd, moeten beoordelen of het dossier voldoende basis biedt voor een wettig en overtuigende bewezenverklaring van het ten laste gelegde, en zo ja, of sprake is van een schulduitsluitingsgrond, en mocht daarvan geen sprake zijn, of strafoplegging dan wel schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel passend en geboden is.
Deze beoordeling volgt hieronder in de betreffende rubrieken. De rechtbank zal zich hierbij rekenschap geven van het internationaalrechtelijke
non punishment beginsel, dat erop neerkomt dat slachtoffers van mensenhandel niet mogen worden bestraft voor delicten die aan mensenhandel zijn gerelateerd, althans in strafrechtelijk opzicht worden ontzien. Mede gelet op hetgeen de officier van justitie en de raadsman naar voren hebben gebracht, staat niet ter discussie dat voormeld beginsel in de onderhavige zaak toepassing zal kunnen vinden in het kader van, als de rechtbank daar aan toe komt, de strafbaarheid van verdachte (psychische overmacht) dan wel de strafoplegging (artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr)).

5.Waardering van het bewijs

5.1
Het standpunt van het openbaar ministerie
Verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, omdat haar rol bij de mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] niet kan worden aangemerkt als die van (mede)pleger. Zij kan wel worden aangemerkt als medeplichtige, maar die deelnemingsvorm is niet ten laste gelegd.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 22 juni 2007 tot en met 3 december 2008 tezamen en in vereniging met anderen een gewoonte heeft gemaakt van witwassen door prostitutieverdiensten van [persoon 1] en
[persoon 2] , waarvan verdachte wist dat zij afkomstig waren uit misdrijf, aanvankelijk naar Hongarije te sturen middels money transfers en later in te zamelen en aan de medeverdachten af te staan, waardoor sprake is van de witwashandelingen verwerven, voorhanden hebben en overdragen.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
Gedeeltelijke vrijspraak
5.3.1.1 Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel met betrekking tot [persoon 1] en [persoon 2] niet bewezen dat verdachte zich als (mede)pleger schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van de vrouwen, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken. De rol van verdachte, zoals die uit het dossier kan worden opgemaakt, was beperkt tot het behulpzaam zijn bij het (financieel) voordeel trekken door haar mededaders door de verdiensten van [persoon 1] en [persoon 2] aan hen over te dragen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat niet is gebleken dat verdachte zelf (financieel) heeft geprofiteerd van de uitbuiting van [persoon 1] en [persoon 2] .
Ten aanzien van [persoon 3] geldt voorts dat onvoldoende is gebleken dat überhaupt verdiensten van haar uit gedwongen prostitutiewerkzaamheden ten goede zijn gekomen aan verdachte en/of haar mededaders. Daarom moet verdachte worden vrijgesproken van de met betrekking tot dit slachtoffer ten laste gelegde mensenhandel als bedoeld in artikel 273f (oud), eerste lid, sub 6 en 9, van Sr.
5.3.1.2 Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Gelet op de hiervoor vermelde gedeeltelijke nietigverklaring ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde, moet ten aanzien van dit feit nog slechts worden beoordeeld of kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen van het geldbedrag van 6.800 euro.
Verdachte heeft ten aanzien van dit geldbedrag, dat na de aanhouding van verdachte op
3 december 2008 is aangetroffen in een kluisje in de werkkamer van verdachte, steeds verklaard dat dit door haar zelf was verdiend als prostituee. Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat het geld (gedeeltelijk) een andere herkomst had. Gelet hierop kan niet worden bewezen dat het geld afkomstig is uit misdrijf. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
5.3.2
Nadere bewijsoverwegingen
5.3.2.1 Redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
5.3.2.2 Uitgangspunt bij de bewijswaardering
Ten aanzien van het bewijs van de feitelijke gedragingen geldt het volgende. Het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, Sv geldt voor de gehele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144). Toepassing van voormeld criterium betekent in de onderhavige zaak dat in sommige gevallen op grond van één bewijsmiddel een in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedraging wordt bewezen, indien dat bewijsmiddel niet op zichzelf staat.
Voorts is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f Sr gekeken, daar waar dat voor het betreffende dwangmiddel relevant is, naar de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen in onderlinge samenhang.
5.3.2.3 Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Die kwalificatie is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390).
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat op na te melden wijze kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] ,
[persoon 2] en [persoon 3] .
Verdachte heeft ten aanzien van alle slachtoffers uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de in artikel 273f (oud), eerste lid, sub 1 en 4, van Sr vermelde vormen van mensenhandel en ten aanzien van de slachtoffers [persoon 1] en [persoon 2] , ook in het kader van de in voormeld artikellid sub 9 vermelde vorm van mensenhandel. Zo blijkt uit de bewijsmiddelen dat zij een aanzienlijke rol heeft gehad bij het uitoefenen van dwang op de vrouwen door hen te controleren bij het prostitutiewerk, en dat zij verdiensten van de vrouwen heeft afgenomen en overgedragen aan haar mededaders. Gelet hierop kan, anders dan gesteld door de officier van justitie en de raadsman, de rol van verdachte niet worden aangemerkt als die van medeplichtige. De door de officier van justitie aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad waarin de grenzen tussen medeplegen en medeplichtigheid worden afgebakend, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt daarbij op dat verdachte, zoals hierboven overwogen, zelf een wezenlijk deel van de uitvoeringshandelingen heeft gepleegd.
De omstandigheid dat verdachte vooral handelde onder regie van en op indringende aanwijzing van haar mededaders [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] dan wel [medeverdachte 3] , wat naar voren komt uit de taps en de verklaringen van verdachte, maakt evenmin dat verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt. Weliswaar volgt hieruit dat verdachte een ondergeschikte rol had, maar dat neemt niet weg dat wel degelijk sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en voormelde personen, die maakt dat sprake is van medeplegen.
5.3.2.4 Oogmerk van uitbuiting
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte en haar mededaders tezamen en in vereniging [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] met toepassing van verschillende in artikel 273f Sr (oud) vermelde dwangmiddelen hebben bewogen prostitutiewerkzaamheden te verrichten. Zij hebben de vrouwen onder meer gecontroleerd en hun verdiensten laten afstaan. Ten aanzien van verdachte volgt uit de taps dat zij de vrouwen soms op grove wijze toesprak in het kader van de door haar uitgevoerde controle. Verdachte en haar mededaders hebben daarmee bijgedragen aan het ten aanzien van deze vrouwen creëren van een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Volgens de Hoge Raad is daarmee sprake van een uitbuitingssituatie (zie HR 5 februari 2002, LJN: AD5235).

6.Bewezenverklaring

De tekst van de bewezenverklaring is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

7.De strafbaarheid van de feiten

Het onder 1 bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

8.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft subsidiair aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de schulduitsluitingsgrond ‘psychische overmacht’ van toepassing is.
8.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
8.3
Oordeel van de rechtbank
In verband met het beroep op psychische overmacht overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt aan de hand van het dossier het volgende vast.
Op het moment dat de uitbuiting van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] in de loop van 2008 begon, was verdachte al enkele jaren opgenomen in het gezin van haar mededaders [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] (hierna: het gezin). Als scholier in Hongarije kwam zij in contact met [persoon 4] , de dochter van [medeverdachte 2] . Tijdens het begin van de middelbare schooltijd, zo rond 2000, is de moeder van verdachte overleden. Haar broer is destijds in een instelling terecht gekomen en de verstandhouding met haar vader was niet goed. Verdachte is bevriend geraakt met [persoon 4] , waardoor verdachte regelmatig bij het gezin thuis kwam. Uiteindelijk is zij in Hongarije bij het gezin ingetrokken. Verdachte is vervolgens door het gezin ingezet om geld te verdienen. Zo moest zij als minderjarige stelen. Vanaf voorjaar 2005 is zij, vooral onder invloed van [medeverdachte 3] , met wie zij toen ook een liefdesrelatie had, in Hongarije in de prostitutie gaan werken. Enige tijd later is zij (ook) in Nederland in de prostitutie gaan werken.
De rechtbank acht in de zaken van mededaders [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] waarin de rechtbank eveneens heden uitspraak zal doen bewezen dat zij zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan uitbuiting van verdachte gedurende een jarenlange periode. In die periode werden tegen verdachte door haar mededaders dwangmiddelen toegepast in het kader van haar uitbuiting. Ze maakten misbruik van de kwetsbare positie van verdachte en misbruik van het overwicht dat ze op haar hadden door de opname in hun gezin terwijl zij niet zelf over een ander sociaal vangnet beschikte. Ook was sprake van misleiding van verdachte. Zo ging [medeverdachte 3] een liefdesrelatie met haar aan en maakte hij daarvan misbruik door het tewerkstellen van verdachte in de prostitutie. Verdachte werd eveneens misleid doordat haar – in strijd met de waarheid – werd voorgehouden dat zij haar verdiensten als prostituee afstond aan “het gezin” om daar later ook zelf (financieel) van te kunnen profiteren. Daarnaast kwam het voor dat verdachte bedreigd werd met geweld in het kader van haar uitbuiting.
Uit het dossier volgt dat verdachte bij de uitbuiting van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] voornamelijk onder regie van haar mededaders handelde. Daarbij komt dat in die periode door de mededaders in het kader van de uitbuiting van verdachte tegen haar dwangmiddelen werden toegepast op de hiervoor omschreven wijze. Gelet op het beroep op psychische overmacht moet worden beoordeeld of voormelde omstandigheden maken dat verdachte zodanig onder druk stond van haar mededaders bij het leveren van een bijdrage aan de uitbuiting van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] dat sprake was van een van buiten komende drang waaraan zij redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een dergelijke van buiten komende drang. Weliswaar leefde verdachte onder aanzienlijke druk ten tijde van haar prostitutiewerkzaamheden, maar niet kan worden geconcludeerd dat verdachte in de ten laste gelegde periode geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de drang van haar mededaders om een bijdrage te leveren aan de uitbuiting van voormelde vrouwen. Hierbij is ook van belang dat van verdachte werd gevraagd om zich schuldig te maken aan een zeer ernstig strafbaar feit. Verdachte moet zich, ondanks de druk die van haar medeverdachten uitging en haar eigen penibele situatie, bewust zijn geweest van de inbreuk die zij maakte op de menselijke waardigheid van de slachtoffers. Verder is aannemelijk dat verdachte in de waan werd gelaten door haar medeverdachten dat zij zelf zou meeprofiteren van de verdiensten van die vrouwen. Hoewel verdachte in dit opzicht werd misleid door haar mededaders, duidt dit er niet op dat verdachte uitsluitend onder druk van haar mededaders een bijdrage heeft geleverd aan de uitbuiting van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] . De aanzienlijke rol van verdachte bij de controle van de vrouwen en de soms grove wijze waarop zij dit deed, duiden daar evenmin op.
De rechtbank is van oordeel dat er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

9.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, voor het geval de rechtbank tot bewezenverklaring en strafbaarheid van één of meer feiten en strafbaarheid van verdachte zou concluderen, bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake daarvan geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Ten aanzien van het beslag heeft de officier van justitie de teruggave aan verdachte gevorderd met betrekking tot de in beslag genomen 65,65 euro (1x50, 1x5 en 10,65 muntgeld) en 804 Forint. Met betrekking tot de in beslag genomen 6.800 euro heeft zij de teruggave aan verdachte gevorderd tot een bedrag van 3.400 euro, zijnde volgens de officier van justitie door verdachte zelf verdiend geld, en ten aanzien van de overige 3.400 euro, volgens de officier van justitie verdiensten van [persoon 2] , verbeurdverklaring gevorderd.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich aangesloten bij de vordering van de officier van justitie, met dien verstande dat hij zich ten aanzien van het beslag op het standpunt heeft gesteld dat alle inbeslaggenomen geldbedragen aan verdachte dienen te worden teruggegeven.
9.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Anders dan de officier van justitie en de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 9a Sr. Hiertoe maakt de rechtbank de volgende afweging.
De uitbuiting van verdachte door de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] gedurende een langere periode is bij vonnissen van heden bewezen verklaard. Aan hen zijn hiervoor aanzienlijke onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen opgelegd. Deze bewezenverklaringen zijn mede gebaseerd op het bewijs dat jegens verdachte sprake was van het toepassen van verschillende dwangmiddelen. Verdachte is gedurende een periode van bijna vier jaar door haar medeverdachten op geraffineerde wijze misleid, misbruikt en uitgebuit waardoor zij een groot deel van haar verdiensten aan hen heeft afgestaan. Aannemelijk is dat verdachte onder invloed van haar medeverdachten zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] . Niet is gebleken dat die bewezenverklaarde feiten (financiële) voordelen voor verdachte hebben opgeleverd.
Tegenover voornoemde omstandigheden staat dat verdachte ten koste van anderen zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit. De rechtbank rekent verdachte in de kern aan dat zij, vanuit haar wens een rooskleuriger toekomst op te bouwen, en zij het dat zij in dat kader werd misleid, een bijdrage heeft geleverd aan de uitbuiting van drie vrouwen, waardoor een ernstige inbreuk is gemaakt op hun menselijke waardigheid. Gelet hierop is oplegging van geen enkele straf of maatregel niet passend.
Recht op berechting binnen een redelijke termijn.
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte dient in dit geval als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Onder die bijzondere omstandigheden kan de redelijke termijn langer dan twee jaar duren zolang er geen sprake is van “onnodig stilliggen”.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is op 3 december 2008 in verzekering gesteld. In de zaak tegen verdachte zijn naar aanleiding van de eerste zitting op 12 maart 2009 (ook op verzoek van verdachte en haar raadsman) tot 20 december 2010 getuigen gehoord door de rechter-commissaris, een aantal van die getuigen verbleef in het buitenland. Vervolgens heeft op 16 december 2014 de tweede (pro forma) zitting plaats gevonden. Naar aanleiding van die zitting zijn in de zaak tegen verdachte en haar medeverdachten nog meer getuigen gehoord tussen 4 maart 2015 en
25 november 2015, waarvan wederom een aantal getuigen zich in het buitenland bevond. Vervolgens is de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte aangevangen op
19 september 2016 en afgerond met een eindvonnis op 11 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat er tussen 3 december 2008 en 11 november 2016 in verschillende perioden sprake is geweest van onnodig stilliggen van de zaak. Dit is het geval geweest tussen 20 maart 2011 (drie maanden na het laatste getuigenverhoor in 2010) en 16 december 2014 (de tweede zitting) en tussen 25 februari 2016 (drie maanden na het laatste getuigenverhoor in 2015) en 19 september 2016 (de aanvang van de inhoudelijke behandeling). Daarmee is de redelijke termijn in ernstige mate, te weten met ongeveer vier jaar en drie maanden, overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Alles afwegende zal de rechtbank de straf met 40 % matigen.
De rechtbank komt tot het oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 160 dagen op zijn plaats is. Gezien de ernstige overschrijding van redelijke termijn matigt de rechtbank die straf met 40%. Na afronding kan bij de strafoplegging worden volstaan met de periode die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten 98 dagen.

10.Ten aanzien van het beslag

Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de in beslag genomen 65,65 euro en 804 Forint aan verdachte dient te worden teruggegeven.
Met de raadsman en anders dan de officier van justitie is de rechtbank verder van oordeel dat ook de in beslag genomen 6.800 euro geheel aan verdachte moet worden teruggegeven. Zoals hiervoor al overwogen, heeft verdachte verklaard dat zij dit geld heeft verdiend als prostituee en biedt het dossier onvoldoende concrete aanknopingspunten voor een andere herkomst van het geld.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding met betrekking tot de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van de zinsnede ‘één of meer (andere) tot nu toe onbekend gebleven vrouwen’ nietig.
Verklaart de dagvaarding met betrekking tot de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van de zinsnede ‘voornoemde vrouw(en) woorden heeft/hebben toegevoegd van dreigende aard en/of strekking’ nietig.
Verklaart de dagvaarding met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen nietig voor dit ziet op ‘een of meer (grote) geldbedrag(en)’.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
98 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
  • 65,65 euro (1x50, 1x5 en 10,65 muntgeld);
  • 804 Forint;
  • 6.800 euro.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. R.R. Eijsten en R. Stockmann, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 november 2016.