De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim twee weken schuldig gemaakt aan mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van één vrouw en is medeplichtig geweest bij de uitbuiting in de prostitutie van twee andere vrouwen.
Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan witwassen.
Vooropgesteld wordt dat mensenhandel en het voordeeltrekken uit uitbuiting ernstige strafbare feiten zijn, waarmee inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van een ander wordt gemaakt en de persoonlijke vrijheid van die ander ernstig wordt geschaad.
Kern van het handelen was de constante dwang jegens de slachtoffers, misleiding van deze jonge vrouwen, het misbruik van de kwetsbare positie van die vrouwen en het emotionele overwicht dat verdachte en zijn mededaders hadden op de vrouwen.
Opvallend is de kennelijke vanzelfsprekendheid waarmee verdachte en zijn medeverdachten onderling en jegens hun slachtoffers opereerden. De samenwerking van de verdachten binnen hun familieverband was van een vanzelfsprekendheid die alleen op die manier gestalte kan krijgen wanneer alle daarbij betrokkenen bekend zijn met de gang van zaken en de belangen en doelen identiek zijn. Dat was bij verdachte en zijn medeverdachten evident het geval. Die samenwerking was structureel en systematisch. Weliswaar lijkt wel sprake te zijn van enige vorm van hiërarchie tussen ouders en kinderen waarbij de ouders mogelijk het laatste woord hadden maar ook verdachte ruimte kreeg en in zijn geval – zij het met matig succes - zich als mede uitbuiter te manifesteren.
Daarbij is ook van belang dat gebruik werd gemaakt van – kennelijk - door medeverdachten ontwikkelde codetaal, die zag op klantenaantallen en verdiensten.
Het optreden van verdachte en medeverdachte getuigt van het ontbreken van elk respect jegens de slachtoffers die zij slechts als productiemiddelen beschouwden en hun belangen. De verdiensten van de slachtoffers kwamen voor een overgroot deel, mogelijk geheel ten goede aan verdachte en de medeverdachten dan wel hun (echte) familie en verwanten.
Het geheel maakt de indruk van een goed geolied familiebedrijf, waarin zelfs over de opvolging werd nagedacht. Vader en moeder leiden het bedrijf en de kinderen kunnen hen te zijner tijd opvolgen. In het geval van verdachte bleek dat hij daarin – kennelijk door eigen gedrag – niet bepaald succesvol, hoewel dat strikt genomen voor de verwijtbaarheid van zijn handelen niet doorslaggevend is. Ook kinderen die niet direct betrokken leken bij de uitbuiting zoals (niet medeverdachte) dochter [persoon 5] en anderen familie leden en verwanten eisten hun deel op. In het geval van verdachte wijkt de duur van de uitbuiting en de omvang van zijn bijdrage in aanzienlijke mate af van die van zijn medeverdachten.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen. Door zijn handelen heeft de verdachte opbrengsten uit misdrijf aan het zicht van justitie onttrokken en daaraan een schijnbaar legale herkomst verschaft. De rechtbank rekent de verdachte aan dat hij daardoor de integriteit van het economische verkeer heeft geschaad.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op het voorgaande uit een oogpunt van vergelding, speciale en algemene preventie bij de bepaling van de omvang van de aan verdachte op leggen straf op zich alleen kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. De rechtbank zal, nu zij tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie en de rechtbank in verband met de zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn tot een grotere korting op de door aanvankelijk beoogde straf komt, wel in voor verdachte gunstige zin afwijken van de door de officier van justitie gevorderde straf.
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte dient in dit geval als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Onder die bijzondere omstandigheden kan de redelijke termijn langer dan twee jaar duren zolang er geen sprake is van “onnodig stilliggen”.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is op 3 december 2008 in verzekering gesteld. In de zaak tegen verdachte zijn naar aanleiding van de eerste zitting op 12 maart 2009 (ook op verzoek van verdachte en zijn raadsvrouw) tot 20 december 2010 getuigen gehoord door de rechter-commissaris, een aantal van die getuigen verbleef in het buitenland. Vervolgens heeft op 16 december 2014 de tweede (pro forma) zitting plaats gevonden. Naar aanleiding van die zitting zijn in de zaak tegen verdachte en zijn medeverdachten nog meer getuigen gehoord tussen 4 maart 2015 en 25 november 2015, waarvan wederom een aantal getuigen zich in het buitenland bevond. Vervolgens is de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte aangevangen op 19 september 2016 en afgerond met een eindvonnis op 11 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat er tussen 3 december 2008 en 11 november 2016 in verschillende perioden sprake is geweest van onnodig stilliggen van de zaak. Dit is het geval geweest tussen 20 maart 2011 (drie maanden na het laatste getuigenverhoor in 2010) en 16 december 2014 (de tweede zitting) en tussen 25 februari 2016 (drie maanden na het laatste getuigenverhoor in 2015) en 19 september 2016 (de aanvang van de inhoudelijke behandeling). Daarmee is de redelijke termijn in ernstige mate, te weten met ongeveer 4 jaar en drie maanden, overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Alles afwegende zal de rechtbank de straf met 40 % matigen.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: geldbedragen van respectievelijk 2.110 euro, 2.000 euro en 75,66 euro (buitenlands geld), die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien die voorwerpen geheel of grotendeels door middel van het onder 1 bewezen geachte zijn verkregen.