In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil naar aanleiding van het overlijden van erflaatster [naam 1] op 12 april 2014. De eiser, [eiser], stelt dat hij erfgenaam is van erflaatster, terwijl de gedaagden, die de erfgenamen zijn volgens het wettelijk versterferfrecht, dit betwisten. De eiser baseert zijn vordering op uitlatingen van erflaatster en een handgeschreven verklaring uit 1985, waarin zij aangeeft dat haar vermogen naar [eiser] moet gaan. De rechtbank oordeelt dat de door erflaatster gedane uitlatingen en de verklaring niet voldoen aan de wettelijke vormvereisten voor een uiterste wil zoals vastgelegd in artikel 4:94 BW. De rechtbank benadrukt dat een uiterste wilsbeschikking alleen bij notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte kan worden opgemaakt. De rechtbank concludeert dat de eiser niet als erfgenaam kan worden erkend, omdat erflaatster geen testament heeft opgemaakt en de wettelijke erfgenamen, de gedaagden, de nalatenschap zullen ontvangen. De vorderingen van de eiser worden afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.