ECLI:NL:RBAMS:2016:6729

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
21 oktober 2016
Zaaknummer
C/13/602651 / HA ZA 16-181
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over nalatenschap en vormvereisten van uiterste wil

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil naar aanleiding van het overlijden van erflaatster [naam 1] op 12 april 2014. De eiser, [eiser], stelt dat hij erfgenaam is van erflaatster, terwijl de gedaagden, die de erfgenamen zijn volgens het wettelijk versterferfrecht, dit betwisten. De eiser baseert zijn vordering op uitlatingen van erflaatster en een handgeschreven verklaring uit 1985, waarin zij aangeeft dat haar vermogen naar [eiser] moet gaan. De rechtbank oordeelt dat de door erflaatster gedane uitlatingen en de verklaring niet voldoen aan de wettelijke vormvereisten voor een uiterste wil zoals vastgelegd in artikel 4:94 BW. De rechtbank benadrukt dat een uiterste wilsbeschikking alleen bij notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte kan worden opgemaakt. De rechtbank concludeert dat de eiser niet als erfgenaam kan worden erkend, omdat erflaatster geen testament heeft opgemaakt en de wettelijke erfgenamen, de gedaagden, de nalatenschap zullen ontvangen. De vorderingen van de eiser worden afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/602651 / HA ZA 16-181
Vonnis van 19 oktober 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. H. Shawky,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3],
4.
[gedaagde 4],
woonplaats kiezende ten kantore van hun advocaat te ’s-Gravenhage,
gedaagden,
advocaat mr. M. Boender-Radder.
Partijen zullen hierna [eiser] en gedaagden genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk worden aangeduid met [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 januari 2016 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties,
  • het tussenvonnis van 2 maart 2016, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 augustus 2016 met de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 12 april 2014 is [naam 1] (hierna: erflaatster) overleden. Bij leven was zij gehuwd met [naam 2] . Het huwelijk is ontbonden door het overlijden van [naam 2] op 31 december 1972.
2.2.
Erflaatster heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. Volgens het wettelijk versterferfrecht zijn [gedaagde 1] en [naam 3] (hierna: [naam 3] ) de erfgenamen van erflaatster. Op 12 juli 2015 is [naam 3] overleden. [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn de erfgenamen van [naam 3] .
2.3.
[eiser] is de aangetrouwde neef van erflaatster. Van enig bloedverwantschap is geen sprake.
2.4.
In het dossier bevindt zich een handgeschreven, kennelijk door erflaatster opgemaakte en ondertekende verklaring, gedateerd 29 april 1985. In die verklaring staat het volgende vermeld:
“Bij dat schrijven bevestig ik [naam 1] op 29-4-85 wanneer ik kom te overlijden dat het kapitaal wat hier aanwezig is op [nummer] ik toe laat komen aan
[familie 1] (…)
[familie 2] (…)”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I.
primair:voor recht verklaart dat [eiser] de erfgenaam, althans mede-erfgenaam, is van erflaatster;
subsidiair:voor recht verklaart dat [eiser] met gedaagden gelijke aanspraken heeft op het door erflaatster nagelaten vermogen, althans aanspraken heeft op een deel van dit nagelaten vermogen;
meer subsidiair:gedaagden veroordeelt tot afgifte aan [eiser] van alle roerende zaken die zich ten tijde van het overlijden van erflaatster op 12 april 2014 bevonden in de woning aan de [straat] te [plaats] , waaronder de roerende zaken die zich bevinden onder [notaris] , binnen drie maanden na betekening van het vonnis;
II. gedaagden veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe – kort weergegeven – het volgende. Erflaatster heeft op verschillende wijzen duidelijk gemaakt dat zij wilde dat haar vermogen na haar overlijden naar [eiser] zou gaan. [eiser] heeft samen met zijn echtgenote gedurende dertig jaar (tot haar overlijden) voor erflaatster gezorgd. Bij leven heeft erflaatster de gehele inboedel reeds aan [eiser] geschonken. Erflaatster heeft tijdens haar leven veelvuldig tegen een ieder met wie zij contact had verklaard dat haar vermogen na haar overlijden zou toekomen aan [eiser] en zijn gezin. Hiervan wordt getuigenbewijs aangeboden. Bovendien heeft [eiser] na het overlijden van erflaatster de hiervoor onder 2.4. aangehaalde verklaring gevonden. Tijdens de comparitie heeft (de advocaat van) [eiser] toegelicht dat erflaatster door haar oorlogsverleden geen uiterste wil bij een notaris heeft (kunnen) laten opmaken. Ter zitting heeft (de advocaat van) [eiser] daartoe het volgende verklaard: “Erflaatster heeft geen testament opgemaakt, omdat zij als oorlogsslachtoffer was getraumatiseerd en niet over de dood wilde nadenken. Zij was achterdochtig. Zij had geen enkel vertrouwen meer in de mensheid. Het was een beschadigde vrouw. Zij vertrouwde een paar mensen, maar niet zo veel om op voorhand dingen te regelen. (…) Zij was zo getraumatiseerd dat zij de stap naar enige autoriteit niet durfde/kon zetten.”
De wil en de bedoeling van erflaatster zijn duidelijk en dienen te prevaleren boven het vormvereiste van een vastlegging van deze wilsverklaring in een notariële akte. Gelet daarop dient [eiser] (mede) als erfgenaam te gelden. Voorts heeft [eiser] op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid een gelijke aanspraak op een deel van het vermogen van erflaatster zoals gedaagden als de versterferfgenamen toekomt, aldus [eiser] .
3.3.
Gedaagden betwisten dat [eiser] als erfgenaam dan wel als rechthebbende enige aanspraak kan maken op de nalatenschap van erflaatster. Zij voeren hiertoe het volgende aan. De wet heeft voor uiterste wilsbeschikkingen vormvoorschriften gegeven. Een mondelinge uiterste wilsbeschikking, in de vorm van mededelingen aan derden, is dan ook niet rechtsgeldig. Als de aan de wilsverklaring verbonden vormvereisten buiten beschouwing worden gelaten omdat de wil van erflaatster dient te prevaleren, zou het gehele erfrecht en daarmee de rechtszekerheid terzijde worden geschoven. Tevens zou de rechtszekerheid in het gedrang komen indien afwijkingen op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid zouden worden toegelaten. Aan de door [eiser] gestelde bedoelingen van erflaatster kunnen derhalve geen (erfrechtelijke) consequenties worden verbonden, zodat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen, aldus steeds gedaagden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank wenst voorop te stellen dat het standpunt van [eiser] dat hij erfgenaam van erflaatster is, alleszins begrijpelijk is. Hij heeft met zijn echtgenote jarenlang voor erflaatster gezorgd en kennelijk heeft erflaatster tegen [eiser] gezegd dat zij wilde dat haar vermogen na haar overlijden naar hem en zijn echtgenote zou gaan. De verwachting dat [eiser] haar erfgenaam was, wordt ondersteund door de verklaring die [eiser] heeft gevonden (zie hiervoor onder 2.4) waarin staat vermeld dat erflaatster wanneer zij komt te overlijden haar kapitaal aan [eiser] wil laten toekomen.
4.2.
Het voorgaande laat echter onverlet dat op grond van artikel 4:42 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een uiterste wilsbeschikking alleen bij uiterste wil kan worden opgemaakt en dat de wet in artikel 4:94 BW aan het opmaken daarvan specifieke vormvereisten stelt. Een uiterste wil kan volgens dat artikel alleen worden opgemaakt bij een notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte. Het doel van deze formaliteiten is dat een erflater zonder beïnvloeding zijn uiterste wil maakt en dat de notaris zich zo nauwkeurig mogelijk van de wil van een erflater vergewist. De notariële akte waarborgt derhalve dat die de ware wil van erflater weergeeft. Het wettelijke stelsel biedt geen ruimte om op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid van dit vormvereiste af te wijken. Indien uitzondering wordt toegestaan, komt de (door de wetgever gewenste) rechtszekerheid in het gedrang. [eiser] heeft weliswaar betoogd dat de wil van erflaatster duidelijk is, maar het kan evenzeer zo zijn dat erflaatster er bewust voor heeft gekozen om ondanks haar uitlatingen bij leven toch geen testament op te maken zodat haar (niet geringe) vermogen toch aan haar (verre) familie zou toekomen. Wat erflaatster werkelijk heeft gewild, zullen we nooit weten en daarom houdt de rechtbank vast aan de wettelijke bepalingen.
4.3.
Dit betekent dat de (mogelijk) door erflaatster bij leven gedane uitlatingen noch de onder 2.4. bedoelde verklaring de in artikel 4:94 BW vermelde vormvereisten voor de uiterste wil opzij kunnen zetten. Nu erflaatster niet bij uiterste wil over haar nalatenschap heeft beschikt, geldt het wettelijk versterferfrecht. Op grond daarvan zijn gedaagden de erfgenamen van erflaatster en wordt haar nalatenschap overeenkomstig het versterferfrecht onder hen verdeeld. Dit betekent dat [eiser] niet als erfgenaam dan wel op enige andere rechtsgrond aanspraak kan maken op de nalatenschap van erflaatster. Zijn stelling dat erflaatster de inboedel aan hem zou hebben geschonken, heeft hij immers in het geheel niet onderbouwd. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. Aan het bewijsaanbod van [eiser] zal voorbij worden gegaan, aangezien dit, gelet op het voorgaande, niet ter zake doende is.
4.4.
Volgens gedaagden is in de gegeven omstandigheden aanleiding tot veroordeling van [eiser] in de werkelijk gemaakte proceskosten. Gedaagden hebben in dit kader naar voren gebracht dat [eiser] hen heeft gedagvaard ondanks het ontbreken van een wettelijke grondslag van zijn vordering. Daarnaast hebben gedaagden aangevoerd dat de procedure een jaar nadat deze is aangezegd, aanhangig is gemaakt, waardoor zij ruim een jaar in onzekerheid hebben gezeten.
4.5.
Een vordering tot veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten is slechts toewijsbaar indien de aangesproken partij misbruik van procesrecht maakt of onrechtmatig handelt door een procedure aan te spannen. Daarvan is pas sprake als de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn indien eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Gelet op het door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht tot toegang tot de rechter dient hierbij terughoudendheid te worden toegepast (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en Hoge Raad 6 april 2012 ECLI:NL:HR:2012:BV7828). De door gedaagden gestelde omstandigheden zijn onvoldoende om [eiser] te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij derhalve in de proceskosten worden veroordeeld volgens het liquidatietarief. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- griffierecht 288,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.192,00
4.7.
Verder zal [eiser] worden veroordeeld in de nakosten voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden begroot op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 1.192,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, rechter, bijgestaan door mr. H.D. Coumou en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.