ECLI:NL:RBAMS:2016:5809

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
AMS 15/7671 en AMS 16/722
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar op grond van de Natuurschoonwet 1928 en onttrekking aan de werking van die wet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een landgoed in Nijmegen, en de staatssecretarissen van Economische Zaken en Financiën. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verklaring van geen bezwaar op grond van de Natuurschoonwet 1928 (Nsw) voor de bouw van een wooncomplex op zijn landgoed. De staatssecretarissen weigerden deze aanvraag, stellende dat de bouw van het wooncomplex de aanblik van het landgoed zou veranderen en inbreuk zou maken op het natuurschoon. De rechtbank heeft de beroepen van de eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de staatssecretarissen bevoegd waren om de bestreden besluiten te nemen en dat de weigering van de verklaring van geen bezwaar terecht was. De rechtbank overwoog dat het wooncomplex niet voldeed aan de criteria van de uitvoeringsrichtlijn en dat het niet paste bij de karakteristieke verschijningsvorm van het landgoed. De rechtbank concludeerde dat de onttrekking van een deel van het landgoed aan de werking van de Nsw ook terecht was, omdat het niet langer als landgoed kon worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een goede afweging van de belangen van natuurschoon en de ontwikkeling van onroerend goed op beschermde locaties.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 15/7671 en AMS 16/722

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2016 in de zaken tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J.P. Hoegee),
en

de staatssecretarissen van Economische Zaken en Financiën

(gemachtigden: mr. C.J.M. Daniels en H.J.A. van Breukel), verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2013 (het primaire besluit) hebben verweerders de aanvraag van eiser om een verklaring van geen bezwaar in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (Nsw) voor [naam landgoed] geweigerd.
Bij besluit van 20 oktober 2015 (het bestreden besluit) hebben verweerders het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AMS 15/7671.
Bij besluit van 3 december 2015 hebben verweerders een deel van [naam landgoed] onttrokken aan de werking van de Nsw (de onttrekkingsbeschikking).
Eiser heeft tegen de onttrekkingsbeschikking bezwaar gemaakt en verweerders verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep. Verweerders hebben hiermee ingestemd en hebben het bezwaarschrift op grond van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank doorgezonden. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/722.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2016. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van [naam landgoed] ( het landgoed ) in de gemeente Nijmegen. Het landgoed van ruim 38 hectare is een historische buitenplaats en gerangschikt onder de Nsw. Rangschikking onder de Nsw levert eiser (en zijn erfgenamen bij successie) fiscaal voordeel op. In verband met een afname van het aantal economische dragers (boerderijen en landbouwgrond) op het landgoed heeft eiser besloten om op een deel van het landgoed een wooncomplex te realiseren. Het bouwplan voorziet in zes woningen en een bijgebouw. Op dit moment zijn drie woningen gerealiseerd met de mogelijkheid tot uitbreiding (overeenkomstig het bouwplan).
2. Eiser heeft op 11 juni 2013 een verklaring van geen bezwaar in de zin van de Nsw aangevraagd voor het wooncomplex op het landgoed , om te voorkomen dat (dit deel van) het landgoed aan de werking van de Nsw onttrokken wordt.
3. De aanvraag van eiser is bij het primaire besluit geweigerd, kort gezegd, omdat verweerders van mening zijn dat het wooncomplex de aanblik van het landgoed duidelijk verandert en inbreuk maakt op het natuurschoon. Bij het bestreden besluit hebben verweerders deze weigering gehandhaafd.
4. Daarnaast hebben verweerders bij de onttrekkingsbeschikking besloten om het gedeelte van het landgoed waarop het wooncomplex is gerealiseerd (ongeveer 0,39 hectare) te onttrekken aan de werking van de Nsw.
5. Op grond van artikel 1, eerste lid, onder d en e, en artikel 3, vierde en achtste lid, van de Nsw is de bevoegdheid om een verklaring van geen bezwaar af te geven en een onttrekkingsbeschikking te nemen toebedeeld aan de minister van Economische Zaken en de minister van Financiën. Uit de door verweerders overgelegde besluiten (het Besluit van de Minister van Economische Zaken nr. WJZ/15155405, houdende vaststelling van taken van de Staatssecretaris van Economische Zaken en het Besluit van de Minister van Financiën van 22 oktober 2010, nr. BJZ 2010-390M, tot vaststelling van de taakomschrijving van de Staatssecretaris van Financiën) blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat deze bevoegdheid door de eerder genoemde ministers is toebedeeld aan verweerders. Verweerders waren naar het oordeel van de rechtbank dan ook bevoegd de bestreden besluiten te nemen.
6.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, onder a, van de Nsw wordt onder een landgoed verstaan een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
6.2.
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Nsw is bepaald dat een als landgoed aangemerkte onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd in de gevallen waarin het karakter van landgoed van de onroerende zaak is aangetast of verloren is gegaan door gebrek aan behoorlijk onderhoud of door andere omstandigheden.
In het vierde lid is bepaald dat in het geval waarin de onroerende zaak, naar het oordeel van Onze Ministers, niet langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdeel b, Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van de datum van die beschikking.
In het achtste lid is bepaald dat een eigenaar aan Onze Ministers een verklaring kan vragen dat een door hem voorgenomen handeling niet zal leiden tot een beschikking, als bedoeld in het vierde lid.
In het negende lid is bepaald dat met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak het eerste tot en met het achtste lid overeenkomstige toepassing vinden.
6.3.
In artikel 2, tweede lid, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (het Rangschikkingsbesluit) is bepaald dat voor zover tot de onroerende zaak behorende terreinen, opstallen of wateren, of het soort gebruik dat daarvan wordt gemaakt, inbreuk maken op het natuurschoon, die terreinen, die opstallen en die wateren niet gerekend worden tot de als landgoed aan te merken onroerende zaak.
6.4.
In artikel 4 van het Rangschikkingsbesluit is aangegeven onder welke omstandigheden het gebruik van een terrein in ieder geval wordt beschouwd als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid.
6.5.
In artikel 5, eerste lid, van het Rangschikkingsbesluit is aangegeven in welke situaties in ieder geval geen sprake is van inbreuk op het natuurschoon. In het eerste lid, aanhef en onderdeel e, is bepaald dat in ieder geval niet als inbreuk makend op het natuurschoon wordt beschouwd de omstandigheid dat op de onroerende zaak opstallen zijn gelegen (andere opstallen dan die bedoeld in onderdeel d), indien zij grotendeels functioneel zijn voor de instandhouding of voor het beheer van de onroerende zaak, en die, ingeval zij door hun verschijningsvorm inbreuk maken op het natuurschoon, aan het oog zijn onttrokken door beplanting.
Ten aanzien van het beroep tegen de weigering van de verklaring van geen bezwaar (AMS 15/7671)
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat zich geen van de omstandigheden voordoet als weergegeven in artikel 4 van het Rangschikkingsbesluit. Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over het antwoord op de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Rangschikkingsbesluit. Indien wordt geoordeeld dat het wooncomplex grotendeels functioneel is voor de instandhouding of het beheer van het landgoed , dan is (reeds) op grond van deze bepaling geen sprake van inbreuk op het natuurschoon, ervan uitgaande dat het wooncomplex aan het oog wordt onttrokken door beplanting indien de verschijningsvorm inbreuk maakt op het natuurschoon.
7.2.
Volgens eiser is het wooncomplex grotendeels functioneel voor de instandhouding van het landgoed . Bovendien zijn de woningen grotendeels aan het zicht onttrokken door bos en beplanting. Volgens eiser wordt dan ook voldaan aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Rangschikkingsbesluit. Eiser voert aan dat het voor hem van groot belang is dat het landgoed wordt voorzien van een economische drager. In de vestiging van het opstalrecht en de op grond daarvan gebouwde woningen, heeft eiser voorzien in een dergelijke drager waarmee de kosten van instandhouding van het opengestelde landgoed deels bestreden kunnen worden. Daarmee is volgens eiser sprake van opstallen die grotendeels functioneel zijn voor de instandhouding of het beheer van het landgoed . De uitleg die verweerders aan het begrip ‘functioneel’ geven is volgens eiser te eng of ouderwets. De opbrengsten uit de erfpacht van de opstallen dienen als functioneel voor de instandhouding aangemerkt te worden. De beperkte uitleg door verweerders van dit begrip leidt volgens eiser ook tot ongelijkheid, omdat eigenaren van nieuwe landgoederen hierdoor in een fiscaal gunstigere positie komen te verkeren dan eigenaren van beschermde buitenplaatsen.
7.3.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat het wooncomplex niet functioneel is voor de instandhouding van het landgoed en verwijzen daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5888).
7.4.
In de door verweerders aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat een opstal slechts dan functioneel is voor de instandhouding of het beheer van de onroerende zaak, wanneer er sprake is van een directe relatie tussen de instandhouding of het beheer van het landgoed en het gebruik van de desbetreffende opstallen. Er is een onvoldoende directe relatie, wanneer met de huurpenningen die worden verkregen uit de verhuur van de opstallen het onderhoud en beheer van het landgoed wordt bekostigd, aldus de Afdeling. De rechtbank ziet geen aanleiding om het begrip ‘functioneel’ in dit geval anders of ruimer uit te leggen dan de Afdeling in deze uitspraak heeft gedaan. Verweerders hebben dan ook terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel e, van het Rangschikkingsbesluit. Dat het wooncomplex op het historische landgoed van eiser niet, maar op een nieuw (te vormen) landgoed wel functioneel ondergeschikt zou zijn, leidt naar het oordeel van de rechtbank – wat er ook verder van eisers stelling zij – niet tot de conclusie dat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, vanwege het visuele karakter van de Nsw, niet kan worden gesteld dat sprake is van gelijke gevallen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.1.
Aangezien het wooncomplex niet valt onder artikel 4 en 5 van het Rangschikkingsbesluit hebben verweerders verder getoetst aan aanvullend beleid om te beoordelen of het wooncomplex inbreuk maakt op het natuurschoon. Dit aanvullend beleid is neergelegd in een uitvoeringsrichtlijn. Eiser bestrijdt primair de aanvaardbaarheid van deze uitvoeringsrichtlijn en stelt zich subsidiair op het standpunt dat aan de criteria van de uitvoeringsrichtlijn wordt voldaan, zodat geen sprake is van inbreuk op het natuurschoon.
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat de Nsw geen definitiebepaling bevat van wat natuurschoon is. Uit de Memorie van Toelichting (MvT, TK 1986-1987, 20 089, nr. 3, p.6) blijkt dat de wetgever daar bewust voor heeft gekozen. Natuurschoon wordt volgens de MvT bepaald door de algehele verschijningsvorm die voor een bepaald landgoed kenmerkend is. Dat maakt dat de Nsw, zoals namens verweerders ter zitting ook naar voren is gebracht, een visueel karakter heeft. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nsw volgt dat onder een landgoed ook de
bij het karakter van het landgoed passende opstallenworden begrepen (cursivering rechtbank). Verweerders hebben de uitvoeringsrichtlijn geformuleerd om te bepalen wanneer een opstal past bij het karakter van het landgoed en daarom geen inbreuk maakt op het natuurschoon. De uitvoeringsrichtlijn is volgens verweerder een interne, vaste gedragslijn, die niet is gepubliceerd. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling mag een bestuursorgaan zich baseren op een vaste gedragslijn, niet zijnde een beleidsregel, mits hij de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT7970). Anders dan eiser is de rechtbank dan ook van oordeel dat het niet in algemene zin onaanvaardbaar is dat verweerders een uitvoeringsrichtlijn hanteren.
8.3.
Volgens de uitvoeringsrichtlijn is, voor zover een opstal niet voldoet aan het gestelde in artikel 5, eerste lid, onderdeel d en e, van het Rangschikkingsbesluit, rangschikking met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Rangschikkingsbesluit mogelijk, mits de opstal zijnde een (hoofd)gebouw:
a. voldoet aan de verhouding: aantal (hoofd)gebouwen staat tot oppervlakte van 1 staat tot 5 hectare;
b. van hoge architectonische kwaliteit is, dan wel is aangepast aan de historische bouwstijl in de directe omgeving;
c. maximaal 3 (woon)eenheden kent;
d. op een huiskavel staat van maximaal 10% van de totale oppervlakte van het landgoed ;
e. valt binnen de norm dat maximaal 20% van de huiskavel is bebouwd.
8.4.
Uit de bewoordingen van de uitvoeringsrichtlijn volgt dat aansluiting is gezocht bij het begrip landgoed zoals gedefinieerd in de Nsw en bij de bedoeling van de wetgever in de MvT. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders hiermee een redelijke invulling gegeven aan het begrip natuurschoon. Het advies van de Rijksadviseur voor het Landschap (de Rijksadviseur) van 15 juni 2011 is, zoals ook verweerders ter zitting hebben toegelicht, niet meer dan een advies. Uit dit advies volgt niet dat daarmee is beoogd om de gesuggereerde objectieve criteria verbindend te laten zijn voor verweerders, ten koste van de door hen zelf geformuleerde gedragslijn. Ook op andere wijze is niet gebleken dat verweerders aan het advies van de Rijksadviseur gebonden zouden zijn. De beroepsgrond van eiser dat de uitvoeringsrichtlijn in strijd is met het advies van de Rijksadviseur, kan om die reden dan ook niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank mochten verweerders zich in dit geval baseren op de uitvoeringsrichtlijn om te kunnen beoordelen of het wooncomplex inbreuk maakt op het natuurschoon.
8.5.
Verweerders concluderen in het bestreden besluit dat in dit geval niet wordt voldaan aan de criteria onder a, b en c van de uitvoeringsrichtlijn. Volgens verweerders blijkt uit een inventarisatie dat op het landgoed ten minste tien gebouwen voorkomen die aan te merken zijn als hoofdgebouw. Het wooncomplex is in dit aantal niet meegenomen. Aan het criterium onder a wordt volgens verweerders dan ook niet voldaan, omdat op het landgoed van ruim 38 hectare op grond van dit criterium maximaal zeven tot acht opstallen zijn toegestaan.
Het criterium onder b sluit volgens verweerders aan bij het begrip “karakter van het landgoed ”. Daarmee wordt bedoeld dat de gebouwen zowel wat betreft omvang als bouwstijl een min of meer harmonieus geheel moeten vormen met het landgoed . Ook de ligging van de opstallen kan bepalend zijn voor het oordeel of zij al dan niet passend zijn bij het karakter van het landgoed . Verweerders verwijzen hierbij naar kamerstukken 1987-1988, 20 089, nr. 6, p.7-8 en vermelden vervolgens in het bestreden besluit: “
Bij een terreinbezoek is gebleken dat het wooncomplex op een uithoek van het landgoed wordt gecreëerd. De gebouwen zijn in een afwijkende stijl gebouwd en geel gekleurd. Deze kleur komt verder op het landgoed niet voor. Het wooncomplex vormt geen harmonieus geheel met de rest van het landgoed . Daarnaast is de locatie juist gekozen om zijn geïsoleerde ligging. Van een architectuur zoals bedoeld onder b van de uitvoeringsrichtlijn is daarom geen sprake.”
Het wooncomplex overschrijdt verder het aantal van drie wooneenheden genoemd in het criterium onder c van de uitvoeringsrichtlijn, omdat het bouwplan uitgaat van de realisatie van zes wooneenheden. Verweerders concluderen dat met het bouwen van de woningen geen recht wordt gedaan aan het historische karakter van het landgoed en dat dus de doelstelling van de Nsw niet wordt onderschreven.
8.6.
Partijen zijn onder meer verdeeld over de redactie van het begrip ‘(hoofd)gebouw’ in het criterium onder a van de uitvoeringsrichtlijn. Ter zitting hebben verweerders aan de hand van de getoonde foto’s van het landgoed toegelicht dat het landgoed – anders dan in het bestreden besluit staat vermeld – acht gebouwen telt. Met de nieuwbouw erbij komt het totaal op elf gebouwen en dat is teveel. Eiser stelt dat het landgoed slechts drie (oorspronkelijke) hoofdgebouwen kent en dat het wooncomplex op dit moment ook uit drie gebouwen bestaat. Daarmee komt eiser op zes hoofdgebouwen, zodat volgens eiser wordt voldaan aan het criterium onder a van de uitvoeringsrichtlijn.
8.7.
De rechtbank overweegt dat bij de uitleg van het begrip ‘(hoofd)gebouw’ ook aansluiting moet worden gezocht bij de bedoeling van de Nsw en het visuele karakter van deze wet. Gelet daarop is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat met het begrip ‘(hoofd)gebouw’ niet alleen de oorspronkelijke hoofdgebouwen op het landgoed worden bedoeld, maar alle hoofdgebouwen, dus ook die gebouwen die eiser kwalificeert als oorspronkelijk bijgebouw maar die nu worden gebruikt als woning en/of huisartsenpraktijk. Ter zitting hebben de rechtbank en partijen gezamenlijk naar de foto’s van de op het landgoed aanwezige opstallen gekeken. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het in totaal gaat om acht gebouwen, het wooncomplex niet meegerekend. Daaruit volgt dat niet wordt voldaan aan het criterium onder a van de uitvoeringsrichtlijn.
8.8.
Eiser voert verder aan dat het begrip ‘historische bouwstijl’ in het criterium onder b van de uitvoeringsrichtlijn verder gaat dan de Nsw. Verweerders stellen dat voor dit criterium aansluiting is gezocht bij de definitie van landgoed in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Nsw en de nadere uitwerking daarvan in artikel 2, tweede lid, van het Rangschikkingsbesluit.
8.9.
De rechtbank overweegt dat de wetgever in de MvT op pagina 8 heeft beschreven dat buitenplaatsen, woningen, boerderijen en aanverwante bedrijfsgebouwen ten behoeve van het agrarische bedrijf in beginsel mede kunnen worden gerangschikt onder de Nsw. Wel zullen deze gebouwen dienen te passen in het karakter van het landgoed . “Dit laatste zal veelal vooral worden bepaald door omvang en bouwstijl”, aldus de MvT. Het begrip ‘historische bouwstijl’ uit de uitvoeringsrichtlijn is te herleiden tot de karakteristieke verschijningsvorm als bedoeld in de wet. Niet in geschil is dat de bouwstijl van het wooncomplex afwijkend is van dat van de overige opstallen op het landgoed . Hoewel de adviezen van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en de Commissie Beeldkwaliteit onder een ander toetsingskader tot stand zijn gekomen, hebben verweerders wel acht geslagen op deze adviezen. Zo heeft de RCE in het kader van de omgevingsvergunning een positief advies gegeven met aanbevelingen. De RCE vermeldt daarbij dat de nieuwbouw op zich “een wezensvreemd element” in de beschermde buitenplaats is. De RCE vervolgt door te vermelden dat dit vanwege de ligging op het landgoed in het kader van de Monumentenwet niet erg is. De Commissie Beeldkwaliteit heeft beoordeeld of het bouwplan zowel op zichzelf beschouwd als in relatie tot de context voldoet aan redelijke eisen van welstand. De Commissie Beeldkwaliteit oordeelt dat het bouwplan daaraan voldoet en vermeldt daarbij dat er sprake is van een bijzonder project dat een grote intern gerichte samenhang kent en zich – juist daardoor – herkenbaar verzelfstandigt van de structuur van het landgoed . Verweerders hebben de waarnemingen van zowel de RCE als de Commissie Beeldkwaliteit onderschreven. Ook verweerders zijn van mening dat de gebouwde opstallen ten opzichte van de rest van het landgoed een afwijkende verschijningsvorm hebben. In het kader van de Nsw heeft dit volgens verweerders echter tot gevolg dat de ondergrond van de opstallen niet langer onder de Nsw gerangschikt kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders de conclusies van de RCE en de Commissie Beeldkwaliteit niet over hoeven nemen, omdat zij deze adviezen niet in het kader van de Nsw, maar in een ander kader hebben uitgebracht (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK7988). Dat neemt niet weg dat verweerders waarde hebben mogen hechten aan de bevindingen van de RCE en de Commissie Beeldkwaliteit. Verweerders hebben vervolgens terecht geconcludeerd dat het wooncomplex niet voldoet aan het criterium onder b van de uitvoeringsrichtlijn.
8.10.
Ten aanzien van het criterium onder c van de uitvoeringsrichtlijn dat de opstal maximaal drie wooneenheden kent, overweegt de rechtbank dat verweerders uit konden gaan van het bouwplan zoals dat door eiser bij de aanvraag is ingediend. Dat er op dit moment slechts drie van de zes in het bouwplan opgenomen woningen zijn gerealiseerd is bij die beoordeling niet van belang.
9. Aangezien niet wordt voldaan aan de criteria onder a, b en c van de uitvoeringsrichtlijn konden verweerders op grond daarvan concluderen dat het wooncomplex niet past bij de karakteristieke verschijningsvorm van het landgoed en dat het wooncomplex derhalve inbreuk maakt op het natuurschoon. Gelet daarop hebben verweerders de verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 3, achtste lid, van de Nsw, op goede gronden geweigerd.
10. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het beroep tegen de onttrekkingsbeschikking (AMS 15/722)
11. Verweerders kunnen op grond van artikel 3, vierde lid, van de Nsw een (deel van een) landgoed aan de werking van de Nsw onttrekken wanneer het niet meer als landgoed wordt aangemerkt. Verweerders hebben aan de onttrekking dezelfde motivering ten grondslag gelegd als aan de weigering van de verklaring van geen bezwaar. Eiser heeft hiertegen dezelfde beroepsgronden aangevoerd.
12. Voor de bespreking van de criteria onder a en b van de uitvoeringsrichtlijn verwijst de rechtbank naar wat hiervoor ten aanzien van de verklaring van geen bezwaar is overwogen. Ten aanzien van het criterium onder c overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat op dit moment feitelijk maar drie wooneenheden zijn gerealiseerd, eiser niet kan baten, omdat daarnaast niet wordt voldaan aan de criteria onder a en b. Verweerders hebben dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat de gronden waarop het wooncomplex is gerealiseerd niet langer kunnen worden gerangschikt onder de Nsw en derhalve worden onttrokken aan de werking van deze wet.
13. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van beide beroepen
14. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, voorzitter, en mr. A.W.C.M. van Emmerik en mr. J. Huber, leden,
in aanwezigheid van mr. M. Vogel-Frishert, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.