ECLI:NL:RVS:2009:BK7988

Raad van State

Datum uitspraak
30 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904179/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P.A. Offers
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot erkenning als landgoed onder de Natuurschoonwet 1928

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 december 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de besloten vennootschap Begraafplaats en Crematorium Westerveld B.V. om de onroerende zaak 'Westerveld' in Driehuis aan te merken als landgoed onder de Natuurschoonwet 1928 (Nsw). Het verzoek was eerder afgewezen door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën. De rechtbank Haarlem had deze afwijzing bevestigd in een uitspraak van 27 april 2009. De Raad van State oordeelde dat de aanwezigheid van graven, graftekens en urnen op de percelen de visuele en cultuurhistorische waarde van het natuurschoon negatief beïnvloedt. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het gebruik van de onroerende zaak als begraafplaats en crematorium inbreuk maakt op het natuurschoon, waardoor rangschikking onder de Nsw niet mogelijk is. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraken en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt dat de Natuurschoonwet strikte voorwaarden stelt aan de erkenning van landgoederen en dat het gebruik van de grond als begraafplaats niet in overeenstemming is met de vereisten voor natuurschoon.

Uitspraak

200904179/1/H2.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Begraafplaats en Crematorium Westerveld B.V., gevestigd te Driehuis, gemeente Velsen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 april 2009 in zaak nr. 08-3778 in het geding tussen:
appellante,
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2007, heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister), mede namens de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, het verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Begraafplaats en Crematorium Westerveld B.V. (hierna: Westerveld) om de onroerende zaak "Westerveld" te Driehuis aan te merken als landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928, afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2008 hebben de minister en de staatssecretaris het daartegen door Westerveld gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2009, verzonden op 29 april 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door Westerveld ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Westerveld bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 9 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Bij brief van
1 juli 2009 zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend, waarbij de staatssecretaris zich heeft aangesloten.
Westerveld heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2009, waar Westerveld, vertegenwoordigd door ir. A.J.J. Bakker, werkzaam bij Ernst&Young Belastingadviseurs te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.W.P.A. van Schijndel, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F. Hoppel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw) wordt in deze wet onder landgoed verstaan een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak
- daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge het tweede lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Die voorwaarden betreffen;
a-c. (…);
d. de wijze en aard van de bebouwing;
e. het soort gebruik dat van de terreinen en opstallen wordt gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het RNw) dient een onroerende zaak te voldoen aan de volgende voorwaarden om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt ten minste 5 hectare;
b. terreinen en wateren behorende tot de onroerende zaak vormen een aaneengesloten gebied;
c. de oppervlakte van de onroerende zaak is voor ten minste 30 percent bezet met houtopstanden of natuurterreinen en
d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon.
Ingevolge het tweede lid worden, voor zover tot de onroerende zaak behorende terreinen, opstallen of wateren, of het soort gebruik dat daarvan wordt gemaakt, inbreuk maken op het natuurschoon, die terreinen, die opstallen en die wateren niet gerekend tot de als landgoed aan te merken onroerende zaak.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder h, wordt als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, in ieder geval beschouwd de omstandigheid dat terreinen die tot de onroerende zaak behoren, zijn ingericht of worden gebruikt voor intensieve dag- of verblijfsrecreatie anders dan terreinen die zijn ingericht met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, tweede lid.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 4 als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, in ieder geval niet beschouwd de omstandigheid dat op de onroerende zaak:
a-c. (…);
d. opstallen zijn gelegen, die vóór 1 januari 1940 zijn gebouwd en die na de genoemde datum uiterlijk hun karakter hebben behouden;
e. andere opstallen dan die bedoeld in onderdeel d zijn gelegen, indien zij grotendeels functioneel zijn voor de instandhouding of voor het beheer van de onroerende zaak, en die, ingeval zij door hun verschijningsvorm inbreuk maken op het natuurschoon, aan het oog zijn onttrokken door beplanting.
2.2. Bij het besluit op bezwaar van 20 maart 2008 hebben de minister en de staatssecretaris gehandhaafd het besluit van 18 juni 2007 waarbij het verzoek van Westerveld van 24 november 2006 om de haar gedeeltelijk in eigendom toebehorende en gedeeltelijk in erfpacht uitgegeven onroerende zaak "Westerveld", bestaande uit een aantal percelen (hierna: de percelen), aan te merken als landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Nsw, is afgewezen. Hieraan hebben zij ten grondslag gelegd dat rangschikking van de percelen niet mogelijk is, omdat het soort gebruik van de onroerende zaak - te weten de exploitatie als begraafplaats - inbreuk maakt op het natuurschoon, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a van de Nsw en artikel 2, eerste lid, onder d van het RNw.
2.3. Westerveld betoogt dat de rechtbank ten onrechte de minister en staatssecretaris heeft gevolgd in hun standpunt dat de aanwezige graven en urnen de ontwikkeling van hoge cultuur- en natuurwaarden verhinderen. Westerveld voert daartoe aan dat de percelen nagenoeg geheel met houtopstanden met hoge cultuurwaarden zijn bedekt. Slechts de directe omgeving van de gebouwen, de parkeerplaats, een vijver en het strooiveld zijn niet met bomen beplant. Een aantasting van de visueel herkenbare waarden die mede bepalend zijn voor het natuurschoon heeft niet plaatsgevonden. De natuurwaarden hebben zich juist kunnen manifesteren gedurende meer dan honderd jaar dat de percelen in gebruik zijn als begraafplaats en crematorium, aldus Westerveld. Zo wordt het natuurschoon gevormd door de landschappelijke waarden van de parkaanleg welke grotendeels als rijksmonument is geregistreerd, door de natuurwetenschappelijke waarden, met de aanwezigheid van stinzenflora, een gewaardeerde vogelstand en bosgebonden zoogdieren, en door de cultuurhistorische waarde, met de als rijksmonument geregistreerde opstallen, graven en parkaanleg. Dat er ook zaken zijn die niet bijdragen aan het natuurschoon is volgens Westerveld slechts van belang voor wat betreft het inkaderen van het natuurschoon dat in stand gehouden dient te worden. Voorts voert Westerveld aan dat rangschikking onder de Nsw uitsluitend niet mogelijk is indien het soort gebruik inbreuk maakt op het natuurschoon. Aangezien het gebruik als begraafplaats en crematorium niet is opgenomen in de lijst met soorten gebruik die strijdig zijn met het in stand houden van het natuurschoon, moet een feitelijke beoordeling van dit gebruik en de invloed daarvan op het natuurschoon plaatsvinden. Volgens Westerveld heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het gebruik hier aan de orde geen negatieve invloed op het natuurschoon. Het al dan niet op bedrijfsmatige wijze gebruik maken van een landgoed staat daarbij niet in de weg aan rangschikking. Westerveld verwijst daarbij naar landgoederen waarvan het bedrijfsmatig gebruik als golfbaan, als camping en voor evenementen niet aan rangschikking onder de Nsw in de weg heeft gestaan. Daarnaast is de intensiteit en aard van de betreding van de begraafplaats en crematorium overeenkomstig andere bij het publiek populaire landgoederen, aldus Westerveld.
2.4. Bij de beantwoording van de aan de orde zijnde vraag of de onroerende zaak "Westerveld" is aan te merken als een landgoed als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Nsw is van belang of de inrichting of het gebruik ervan inbreuk maakt op het natuurschoon. De rechtbank heeft de minister en de staatssecretaris terecht gevolgd in hun standpunt dat het visuele aspect grotendeels bepalend is voor het kunnen rangschikken van een onroerende zaak als landgoed onder de Nsw. Ondanks het feit dat de percelen nagenoeg geheel zijn bedekt met houtopstanden met hoge cultuurwaarden is het grote aantal aanwezige graven, graftekens en urnen - blijkens het besluit op bezwaar onweersproken in de hoeveelheid van duizenden - beeldbepalend voor de percelen. De percelen vormen visueel in de eerste plaats een begraafplaats en niet een onroerende zaak met natuurschoon. De begraafplaats en het crematorium hebben de gedaante en het karakter van de percelen ingrijpend veranderd, ondanks de aanwezige houtopstanden. Daarnaast hebben de vele graven, graftekens en urnen ook geen cultuurhistorische en/of natuurwetenschappelijke waarde die bijdraagt aan het natuurschoon. Hierbij is mede van belang dat deze veelal nieuw zijn. Dat uit de monumentenbeschrijving blijkt dat er waardevolle stinzenflora aanwezig is, maakt nog niet dat er sprake is van een landgoed in de zin van de Nsw. De Nsw staat immers los van de Monumentenwet 1988 en van de Natuurbeschermingswet. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de aanwezigheid van graven, graftekens en urnen niet op één lijn is te stellen met de in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1986/1987, 20 089, nr. 3) genoemde voorbeelden van aspecten van een landgoed die bijdragen aan het natuurschoon ter plaatse. Aangezien de graven, graftekens en urnen over het geheel van de percelen verspreid liggen en daar een integraal deel van uit maken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen mogelijkheid is om de onroerende zaak als landgoed aan te merken en de graven uit te zonderen, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het RNw.
Omdat het in de eerste plaats gaat om een begraafplaats van een behoorlijke omvang kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voorts niet worden gezegd dat dit gebruik in niet betekenende mate plaats vindt. Het delven van graven brengt verder, zoals de rechtbank evenzeer terecht heeft overwogen, schade toe aan de aanwezige vegetatie en de ontwikkeling van hoge cultuur- en natuurwaarden ter plaatse.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat de minister en de staatssecretaris de onroerende zaak "Westerveld" terecht niet voor rangschikking in aanmerking hebben gebracht. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009
18-621.