ECLI:NL:RBAMS:2016:5762

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
AMS 15 /168
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen reclamebelasting door exploitant van reclameobjecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over twee opgelegde aanslagen reclamebelasting voor het belastingjaar 2013. De eiseres, exploitant van reclameobjecten, had aanslagen ontvangen voor openbare aankondigingen aan een Abri en een Mupi. Eiseres stelde dat deze aankondigingen onder de vrijstelling voor voorzieningen ten dienste van het wegverkeer vallen, maar de rechtbank oordeelde dat de vrijstelling enkel betrekking heeft op de openbare aankondigingen zelf en niet op de reclameobjecten. De rechtbank overwoog dat de gemeentelijke wetgever de vrijheid heeft om het reclamebelastingstelsel in te richten en dat er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling van verschillende soorten aankondigingen. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen terecht waren opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de marginaal toetsende rol van de rechtbank bij de beoordeling van gemeentelijke belastingheffingen en de noodzaak van een objectieve rechtvaardiging voor eventuele ongelijkheden in de heffing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/168

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2016 in de zaak tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[bedrijf] .,te Amsterdam, eiseres
(gemachtigde: mr. S.X. de Lange),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: H. Oderkerk).

Procesverloop

Verweerder heeft eiseres op 30 juni 2014 voor het belastingjaar 2013 twee aanslagen reclamebelasting opgelegd voor twee objecten, respectievelijk aan de [straat] ter hoogte van nummer [huisnummer] en [straat] ter hoogte van nummer [huisnummer] , beide te Amsterdam, ten bedrage van respectievelijk € 367,32 en € 183,66.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2014 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de aanslagen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van den Berg, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Namens eiseres zijn tevens [betrokkene] en [betrokkene] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op nadere stellingen van eiseres. Bij brief van 3 maart 2016 heeft verweerder gereageerd. Bij brief van 5 april 2016 heeft eiseres hierop een reactie gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak zonder nadere behandeling ter zitting af te doen. De rechtbank heeft hierop het onderzoek op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres exploiteert een bedrijf in [producten] met reclameruimte. Eiseres is eigenaar van een Abri (wachthuisje) aan de [straat] te Amsterdam en een Mupi (verlichte reclamezuil) aan [straat] te Amsterdam.
2. Verweerder heeft eiseres voor het belastingjaar 2013 twee aanslagen reclamebelasting opgelegd; één voor de openbare aankondigingen (van twee meter) aan twee zijdes van de in 1 vermelde Abri en één voor de verlichte openbare aankondigingen (van twee meter) aan één zijde van de in 1 vermelde Mupi.
3. In geschil is of de aanslagen reclamebelasting 2013 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
4. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aanslagen reclamebelasting 2013 ten onrechte heeft opgelegd. Eiseres heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat deze reclame valt onder de vrijstelling op grond van artikel 8, derde lid van de Verordening op de heffing en de invordering van de Reclamebelasting Amsterdam 2000 (verder: de Verordening), dat sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing en dat verweerder door het opleggen van de aanslagen het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
5.1.
Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan reclamebelasting worden geheven ter zake van openbare aankondigingen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg.
5.2.
Op grond van artikel 2 van de Verordening wordt een belasting geheven ter zake van openbare aankondigingen in letters en symbolen, zichtbaar vanaf de openbare weg.
5.3.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder b, van de Verordening wordt de belasting geheven van degene van wie dan wel ten behoeve van wie een openbare aankondiging afkomstig is of wordt aangetroffen met dien verstande dat indien een openbare aankondiging wordt aangebracht door een organisatie die zich daarop ten behoeve van derden toelegt deze organisatie belastingplichtig is.
5.4.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening wordt geen belasting geheven van een gemeentelijk orgaan, indien en voor zover de uitvoering van de aan dit orgaan opgedragen publiekrechtelijke taak de aanwezigheid van de openbare aankondigingen met zich brengt.
Op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Verordening wordt geen belasting geheven voor openbare aankondigingen binnen een woning of bedrijf of gedeelte daarvan dat niet tegen een raam of etalageruit is aangebracht.
Op grond van artikel 8, derde lid, van de Verordening wordt de belasting niet geheven ter zake van ten dienste van het wegverkeer getroffen voorzieningen waaronder worden begrepen algemene bewegwijzering, waarmee een algemeen belang wordt gediend.
6.1.
Eiseres heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat geen reclamebelasting had mogen worden geheven, omdat sprake is van een vrijstelling op grond van artikel 8, derde lid, van de Verordening. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat Mupi’s en Abri’s [producten] zijn en daarmee voorzieningen die ten dienste van het wegverkeer zijn getroffen en waarmee het algemeen belang wordt gediend. De uitzondering van artikel 8, derde lid, van de Verordening is volgens eiseres niet enkel beperkt tot openbare aankondigingen in de vorm van algemene bewegwijzering. Dit is slechts opgenomen als verduidelijking en niet als beperking. Verder stelt eiseres dat geen definitie is gegeven voor het begrip voorziening, maar dat uit een grammaticale interpretatie volgt dat dit meer is dan een openbare aankondiging.
6.2.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de vrijstelling van artikel 8, derde lid, van de Verordening is bedoeld voor de klassieke bewegwijzeringsborden. Verder heeft verweerder aangegeven dat het belastbare feit de openbare aankondiging is en dat het daarom niet anders kan dan dat artikel 8, derde lid, van de Verordening ziet op de openbare aankondiging waarmee het algemeen belang wordt gediend en niet op de Mupi of Abri waarin de openbare aankondiging is geplaatst.
6.3.
De rechtbank overweegt dat de vrijstelling uit artikel 8, derde lid, van de Verordening niet eenduidig is geformuleerd. Daarom moet worden gekeken naar het doel waarvoor de vrijstelling in de Verordening is opgenomen. Verweerder heeft aangegeven dat de vrijstelling is opgenomen ten behoeve van bewegwijzering naar bijvoorbeeld bedrijven. Daar komt bij dat de Verordening in het algemeen is gericht op het heffing van belasting over openbare aankondigingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrijstelling niet anders kan worden begrepen dan dat deze betrekking heeft op de openbare aankondigingen op de voorziening en niet op de voorziening, zoals een Abri of Mupi, op zich. Vereist is dus dat met de openbare aankondiging een algemeen belang is gediend. Niet in geschil is dat daarvan in dit geval geen sprake is. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
7.1.
Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Eiseres heeft hiertoe aangevoerd dat uit artikel 227 van de Gemeentewet en artikel 2 van de Verordening volgt dat voor elke openbare aankondiging die zichtbaar is vanaf de openbare weg reclamebelasting kan worden geheven, maar dat verweerder blijkens artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening een grote groep vanaf de openbare weg zichtbare aankondigingen, te weten aankondigingen binnen een woning of bedrijf die niet tegen een raam of etalageruit zijn aangebracht, niet in de heffing betrekt. Volgens eiseres zijn dit echter wel gelijke gevallen en is daarmee het gelijkheidsbeginsel geschonden. Eiseres heeft aangevoerd dat de Verordening daarom onverbindend is en verwijst hierbij naar de uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 maart 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:2266) en van het gerechtshof ’s Gravenhage van 4 april 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8486).
7.2.
Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat in de Amsterdamse situatie, anders dan de situatie in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarnaar eiseres verwijst, alleen die openbare aankondigingen zijn vrijgesteld van reclamebelasting die zich los van het raam bevinden. Dit is gedaan omdat bij inpandige openbare aankondigingen veel vaker sprake is van mutaties dan bij uitpandige openbare aankondigingen. Die mutaties zouden moeten worden bijgehouden en leiden tot verhoging van de perceptiekosten. Verder zijn inpandige aankondigingen vaker kleinere onverlichte aankondigingen. Verweerder stelt dat de heffing van reclamebelasting daarom uit efficiëntie en ten behoeve van een uitvoerbare heffing wordt beperkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit een goede reden is voor de beperking.
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat de Gemeentewet de gemeentelijke wetgever in artikel 227 vrij heeft gelaten om zijn reclamebelastingstelsel naar eigen inzicht in te richten. De gemeentelijke wetgever heeft de bevoegdheid om naar eigen inzicht te besluiten welke openbare aankondigingen buiten de reclamebelasting worden gehouden. De rechtbank kan deze keuzes van de gemeentelijke wetgever slechts marginaal toetsen. De rechtbank kan pas ingrijpen als de keuzes van de gemeente leiden tot een onredelijke en willekeurige heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als bepaalde openbare aankondigingen buiten de heffing worden gelaten terwijl dat gelijke gevallen zijn als de onderhavige belaste openbare aankondigingen en voor de hieruit volgende ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4564).
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval, gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd over de reden van de vrijstelling, sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking van de heffing tot uitpandige openbare aankondigingen of inpandige aankondigingen die op het raam zijn bevestigd. De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat heffing ter zake van de openbare aankondigingen waarop de vrijstelling ziet relatief hoge kosten en een lage opbrengst zal meebrengen. Eiser heeft gesteld dat ook op straat de aankondigingen regelmatig wisselen en dat die ook moeten worden gecontroleerd, maar juist het feit dat de vrijgestelde aankondigingen inpandig zijn onderbouwt verweerders standpunt dat deze regelmatig kunnen wisselen. Verder acht de rechtbank ook aannemelijk dat dit veelal kleinere aankondigingen zijn dan die waar de vrijstelling niet op ziet, hetgeen gelet op de gekozen maatstaf van heffing (per meter) tot een relatief lage opbrengst leidt. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
8. Ter zitting heeft eiseres het standpunt, dat in belastingjaar 2013 voor slechts 18 vergelijkbare belastingobjecten een aanslag is opgelegd en dat er een veel groter deel niet in de heffing is betrokken, ingetrokken.
9.1.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en, zo begrijpt de rechtbank, van een onredelijke en onwillekeurige belastingheffing vanwege andere, niet in de Verordening opgenomen vrijstellingen. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat verweerder gelijke gevallen ongelijk behandelt door culturele aankondigingen, affiches op A0 formaat op elektriciteitshuisjes, de door de gemeente gevulde B-zijde van een Mupi en de niet op een toonkast en dergelijke aangebrachte verlichte openbare aankondigingen niet in de heffing te betrekken.
9.2.
Ten aanzien van de culturele aankondigingen heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat culturele aankondigingen en de onderhavige commerciële reclame in de Mupi en Abri geen gelijke gevallen zijn. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat er een rechtvaardiging bestaat voor het buiten de heffing laten van culturele aankondigingen. Verweerder heeft aangevoerd dat het buiten de heffing laten van openbare aankondigingen met een culturele achtergrond in de jaren negentig is ingevoerd op basis van maatschappelijke acceptatie. De rechtbank overweegt dat verweerder kennelijk een ongeschreven beleid voert dat ter zake van theaterreclame en andere aankondigingen met een culturele achtergrond niet wordt geheven. Naar het oordeel van de rechtbank is hier, anders dan verweerder stelt, sprake is van gelijke gevallen, nu het in beide gevallen gaat om openbare aankondigingen. Gelet op de Verordening en het karakter van de reclamebelasting is het eventuele culturele karakter van een openbare aankondiging geen relevant onderscheid. Er dient daarom een objectieve en redelijke rechtvaardiging te zijn om de culturele aankondigingen niet mee te nemen in de heffing. De rechtbank leidt uit het door verweerder gestelde af dat culturele aankondigingen buiten de heffing worden gehouden met het oog op het maatschappelijke belang van de culturele aspecten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee, met inachtneming van de terughoudende toets die de rechtbank hier heeft, sprake van een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid.
9.3.
Ten aanzien van de A0 affiches van Centercom Buitenreclame B.V. op elektriciteitshuisjes, heeft verweerder gesteld dat dit bedrijf in 2013 theater- en culturele aankondigingen verzorgde. De door eiseres overgelegde foto’s hebben, zo is tussen partijen niet in geschil, deels betrekking op openbare aankondigingen buiten de gemeente Amsterdam. Voor zover de foto’s openbare aankondigingen in de gemeente Amsterdam betreffen, acht de rechtbank aannemelijk dat het alleen foto’s van theater- en culturele aankondigingen zijn. Voor zover eiseres heeft gesteld dat ook niet-culturele aankondigingen op A0 affiches buiten de heffing worden gelaten, heeft zij dat onvoldoende onderbouwd. Gelet op hetgeen in 9.2. is overwogen kan verder het door eiseres op dit punt gestelde niet leiden tot een gegrond beroep, aangezien een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid.
9.4.
Ten aanzien van de door de gemeente gevulde B-zijde van een Mupi heeft verweerder bevestigd dat daar geen reclamebelasting over wordt geheven. De B-zijde wordt, zo is tussen partijen niet in geschil, gevuld met affiches van informatiecampagnes van de gemeente Amsterdam. De rechtbank begrijpt het gestelde aldus dat die campagnes erop zijn gericht om bepaald gedrag te stimuleren, ontmoedigen of om bekendheid van de stad te vergroten. Daarnaast gaat het om het wegwijs maken van het publiek in Amsterdam door middel van stadsplattegronden. De rechtbank overweegt dat, indien de gemeente Amsterdam belastingplichtig zou zijn, er niet zou worden geheven omdat volgens artikel 8, eerste lid, van de Verordening niet wordt geheven van een gemeentelijk orgaan, indien en voor zover de uitvoering van de aan dit orgaan opgedragen publiekrechtelijk taak de aanwezigheid van de openbare aankondiging met zich brengt. Daarvan is ook hier sprake. Ook dit onderscheid berust daarmee op een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging. Dat ter zake van deze aankondigingen eiseres belastingplichtig zou zijn op grond van artikel 3, aanhef en onder b, van de Verordening, aangezien eiseres deze aankondigingen op grond van een met de gemeente gesloten overeenkomst ten behoeve van de gemeente aanbrengt, leidt niet tot een andere conclusie. De beroepsgrond kan daarom niet slagen
9.5.
Verweerder heeft toegelicht dat alle verlichte openbare aankondigingen vallen onder het bereik van de Verordening en in de heffing worden betrokken, dus ook de openbare aankondigingen die worden verlicht, anders dan door een toonkast, uitstalkast, vitrinekast. Volgens verweerder is er daarom geen sprake van ongelijke behandeling. De rechtbank overweegt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet wordt geheven bij openbare aankondigingen die worden verlicht anders dan door een toonkast, uitstalkast, vitrinekast en dergelijke. Ten aanzien van het door eiseres genoemde voorbeeld van de aankondiging aan de Ziggo Dome heeft eiseres tegen de weerspreking van dit standpunt door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat daarvoor geen reclamebelasting wordt geheven. Ook dit beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dus niet slagen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter, en mr. A.W.C.M. van Emmerik en mr. B. de Vos, leden, in aanwezigheid van mr. S. van Douwen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2016.
griffier
de voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.