ECLI:NL:RBAMS:2016:4986

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2016
Publicatiedatum
4 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2966
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beleid van de gemeente Amsterdam inzake openingstijden van coffeeshops in relatie tot scholen

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 5 augustus 2016, wordt het beroep van eiser, exploitant van coffeeshop [bedrijf] te Amsterdam, tegen de wijziging van de openingstijden van zijn coffeeshop behandeld. De burgemeester van Amsterdam had bij besluit van 10 februari 2014 de openingstijden van de coffeeshop gewijzigd, wat door eiser als onterecht werd bestreden. Eiser stelde dat hij schade had geleden door de sluiting van zijn coffeeshop en dat hij recht had op een inhoudelijke behandeling van zijn beroep. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende procesbelang had, ondanks de sluiting van zijn zaak, omdat hij schade had geleden door de wijziging van de openingstijden.

De rechtbank onderzocht of de burgemeester bevoegd was om de openingstijden te wijzigen op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Amsterdam. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester deze bevoegdheid had, omdat het beleid gericht was op het ontmoedigen van softdrugsgebruik onder jongeren door een afstandscriterium van 250 meter tussen coffeeshops en scholen in te voeren. Eiser betwistte de doelmatigheid van dit beleid, maar de rechtbank oordeelde dat het beleid democratisch was gelegitimeerd en dat de burgemeester de openingstijden van de coffeeshop van eiser ambtshalve kon wijzigen.

De rechtbank verwierp de argumenten van eiser dat er geen overgangstermijn was gegeven en dat de belangen van eiser onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank stelde vast dat eiser voldoende tijd had gehad om zich voor te bereiden op de invoering van het afstandscriterium en dat de burgemeester in redelijkheid meer gewicht had kunnen toekennen aan het belang van de openbare orde en het ontmoedigen van drugsgebruik door jongeren dan aan de financiële belangen van eiser. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees een proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/2966

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser] (coffeeshop [bedrijf]), wonende te Amsterdam,

(gemachtigde: mr. M. Veldman),
en

de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Osterwald).

Procesverloop

Bij toestemming van 10 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat de openingstijden van de coffeeshop van eiser worden gewijzigd.
Bij besluit van 4 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door R. Nomden en Y. van Groenigen. De rechtbank heeft deze zaak gelijktijdig maar niet gevoegd met de zaken geregistreerd onder de nummers AMS 14/2860, AMS 14/2877, AMS 14/2964 en AMS 14/3989 ter zitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of eiser voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, omdat zijn coffeeshop inmiddels gesloten is. Ter zitting heeft eiser gesteld schade in de vorm van omzetderving te hebben geleden door de sluiting van zijn coffeeshop en dat hij bij vernietiging van het bestreden besluit in een afzonderlijke gerechtelijke procedure om vergoeding van zijn schade zal verzoeken.
1.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan procesbelang bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Hiertoe dient eiser tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat dergelijke schade is geleden door het besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2662). De rechtbank acht aannemelijk dat eiser gederfde inkomsten heeft en dus schade kan hebben geleden door de sluiting van de coffeeshop, zodat hij een belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep.
2. Eiser was exploitant van coffeeshop [bedrijf], gevestigd aan de [adres] te Amsterdam.
3. In het primaire besluit heeft verweerder ambtshalve de exploitatievergunning en gedoogverklaring van eiser gewijzigd en daarbij met ingang van 1 januari 2014 de volgende openingstijden voor de coffeeshop vastgesteld:
- maandag tot en met vrijdag van 18:00 uur tot 01:00 uur,
- zaterdag en zondag van 07:00 uur tot 01:00 uur,
met uitzondering van de schoolvakantie, waarin de openingstijden gelden zoals vastgesteld voor de zaterdag en de zondag. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vastgehouden aan zijn eerdere besluit en het bezwaar ongegrond verklaard.
4. De rechtbank constateert allereerst dat de besluiten en het beroep slechts zien op de wijziging van de openingstijden van de coffeeshop en niet op de voorgenomen (gefaseerde) sluiting van de coffeeshop. Beleidsmatig hangen het wijzigen van de openingstijden en de (gefaseerde) sluiting echter wel samen. Bij de beoordeling zal de rechtbank dan ook beide aspecten betrekken. De rechtbank overweegt verder dat de exploitatievergunning en de gedoogverklaring in het geval van het exploiteren van een coffeeshop onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, zodat beiden bij de beoordeling worden betrokken.
5.1.
Eiser heeft allereerst betoogd dat verweerder weliswaar bevoegd is tot het ambtshalve wijzigen van de openingstijden, maar in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder van die bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt.
5.2.
Op grond van artikel 3.15, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) van de gemeente Amsterdam kan de burgemeester in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat de openingstijden van het horecabedrijf beperken.
5.3.
In de beleidsbrief coffeeshops van verweerder van 11 december 2012, besproken in de gemeenteraadsvergadering van 3 april 2013, heeft verweerder onder meer het beleid neergelegd dat ter voorkoming van softdrugsgebruik door jongeren een afstandscriterium van 250 meter loopafstand tussen coffeeshops en scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (afstandscriterium) wordt ingevoerd in Amsterdam. In de brief van verweerder van 11 november 2013 aan de gemeenteraad heeft verweerder de invoering van het afstandscriterium nader uitgewerkt, waarbij de beperking van de openingstijden vanaf 1 januari 2014, voorafgaand aan de definitieve sluiting, is opgevoerd als onderdeel van het ontmoedigen van softdrugsgebruik onder scholieren. Naar het oordeel van de rechtbank betreft beleid over softdrugs hoe dan ook het belang van openbare orde en woon- en leefklimaat als bedoeld in artikel 3.15, eerste lid van de APV. Dat deze bevoegdheid slechts kan zien op tijdelijke aanpassing van de openingstijden ten aanzien van concrete bedrijven in specifieke gebieden, zoals door eiser is aangevoerd, blijkt uit de bepaling niet. Ook uit de toelichting op dit artikel blijkt niet dat verweerder slechts in dergelijke gevallen van zijn bevoegdheid gebruik mag maken. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder dan ook alleen al op grond van artikel 3.15, eerste lid van de APV bevoegd de openingstijden van de coffeeshop van eiser ambtshalve te wijzigen.
6.1.
Voorts heeft eiser de doelmatigheid van het beleid van verweerder bestreden. Aan het beleid is namelijk geen enkele motivering of wetenschappelijke onderbouwing ten grondslag gelegd. Verweerder heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat de maatregel effect sorteert. Daarbij heeft verweerder juist altijd benadrukt dat een afstandscriterium een zinloze maatregel is, die niet past in de gemeente Amsterdam. Uit (wetenschappelijk) onderzoek volgt verder onomstotelijk dat de invoering van het afstandscriterium niet zal leiden tot bescherming van de beoogde doelgroep, aldus eiser.
6.2.
Ten aanzien van het beleid dat door de gemeente Amsterdam met betrekking tot coffeeshops wordt gevoerd, overweegt de rechtbank het volgende. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het afstandscriterium onderdeel uitmaakt van een pakket aan maatregelen. De achterliggende reden van de invoering van het afstandscriterium is het ontmoedigen van softdrugsgebruik onder jongeren. In dat verband is het van belang dat de coffeeshops uit het zicht van scholieren worden gehaald. Bij brief van 11 december 2012 heeft verweerder de raadscommissie Algemene zaken geïnformeerd over de wijze waarop Amsterdam invulling gaat geven aan het lokale coffeeshopbeleid, waarbij het afstandscriterium als lokale maatregel is toegelicht. In april 2013 is dit beleid besproken in de gemeenteraad. Verweerder heeft daar van de gemeenteraad de opdracht gekregen om de maatregel gefaseerd in te voeren. De destijds ingediende motie, waarbij is verzocht het afstandscriterium als maatregel te schrappen, heeft de gemeenteraad verworpen. De gemeenteraad is vervolgens op 18 december 2013 akkoord gegaan met het beleid van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat de democratische legitimatie van het beleid hiermee is gegeven. Voorts overweegt de rechtbank dat dit beleid moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit beleid ziet immers op regulering van verkoop van softdrugs, wat een gedoogsituatie betreft. Het gevolg daarvan is dat de rechtbank in deze procedure het gevoerde beleid terughoudend toetst, in die zin dat in beginsel slechts ter beoordeling voorligt of verweerder het beleid over het afstandscriterium consequent heeft toegepast.
6.3.
Dat wil zeggen dat de rapporten waarnaar door eiser is verwezen, om te onderbouwen dat het beleid niet wetenschappelijk is verantwoord en niet doelmatig is, alleen al om die reden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Uitgangspunt van de Opiumwet is dat de verkoop van (soft)drugs verboden is vanwege de kwalijke gevolgen ervan voor de volksgezondheid. De doelmatigheid van die wettelijke keuze staat in deze zaak niet ter discussie. Voor wat betreft de vraag naar de juiste omvang van het beleid om in weerwil van de wet toch verkoop van softdrugs toe te staan – wel of niet overdag in de buurt van scholen – is met name van belang of die omvang binnen de gemeente politiek is gelegitimeerd. In casu is door de gemeenteraad gelegitimeerd dat de softdrugsverkoop wordt toegestaan onder voorwaarden, waaronder de voorwaarde van het afstandscriterium ten opzichte van scholen. De rechtbank acht deze keuze, ingegeven door de wens om gebruik van softdrugs door de jeugd te ontmoedigen, ongeacht de vraag of die keuze wetenschappelijk is onderbouwd, niet kennelijk onredelijk. Daarom kan deze keuze, uitgewerkt in het beleid van verweerder, ook de rechterlijke toets doorstaan. Het betoog van eiser faalt.
6.4.
Overigens overweegt de rechtbank dat zij uit de rapportages waarnaar is verwezen niet af heeft kunnen leiden dat moet worden aangenomen dat de nieuwe verkooprestrictie geen enkel gunstig effect op de jeugd zal hebben.
7.1.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hem ten onrechte geen overgangstermijn is gegeven, de besluitvorming in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de belangen van eiser onvoldoende zijn meegewogen. De brief van verweerder aan eiser van 17 november 2008, waarin het afstandscriterium voor het eerst is genoemd, kan namelijk niet als begin van een overgangstermijn worden aangemerkt. In de jaren daarna is immers steeds benadrukt dat het afstandscriterium alleen zou worden ingevoerd als Amsterdam daartoe door de landelijke overheid zou worden verplicht. Eiser mocht erop vertrouwen dat, nadat was gebleken dat de maatregel niet dwingend door de landelijke overheid zou worden voorgeschreven, deze in Amsterdam niet zou worden ingevoerd. Daarom kon hij aanpassingsmaatregelen in zijn bedrijfsvoering nog achterwege laten. Pas bij de beleidsbrief van 11 november 2013 is eiser geïnformeerd over de gefaseerde invoering van het afstandscriterium en de daarmee samenhangende gewijzigde openingstijden die per 1 januari 2014 zou ingaan. Eiser heeft onvoldoende tijd gehad om zijn bedrijfsvoering aan te passen.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat eiser niet heeft onderbouwd voor welke noodzakelijke bedrijfsaanpassingen hij te weinig tijd heeft gekregen. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser zich geruime tijd op de invoering van het afstandscriterium heeft kunnen instellen en dat hem daarbij voldoende de gelegenheid is geboden om de bedrijfsvoering aan te passen. Reeds in de brief van 17 november 2008 heeft verweerder immers het voornemen kenbaar gemaakt dat uiterlijk in 2011 een afstandscriterium zou worden ingevoerd. De aan de exploitanten van de coffeeshops verstrekte gedoogverklaring voor de verkoop van softdrugs eindigde daarom op 1 januari 2012. Zo ook die van eiser. Bij brief van 11 november 2011 heeft verweerder eiser vervolgens geïnformeerd dat zijn coffeeshop één jaar langer zal worden gedoogd, tot 1 januari 2013. Bij brief van 11 december 2012 heeft verweerder vervolgens kenbaar gemaakt op welke wijze Amsterdam invulling geeft aan het lokale coffeeshopbeleid. In de aan eiser gerichte brief van 11 november 2013 heeft verweerder eiser geïnformeerd wat de gefaseerde invoering van het beleid in zijn situatie betekent. Daarna heeft verweerder de coffeeshops opnieuw één jaar uitstel geboden, tot 1 januari 2014. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat aan eiser ook steeds een bijbehorende exploitatievergunning is verleend voor een beperkte duur. Hoewel het politieke klimaat na de eerste brief uit 2008 is gewijzigd, is richting eiser als exploitant steeds duidelijk gecommuniceerd dat sprake was van uitstel en niet van afstel van invoering van de maatregel. Dat eiser er verder op mocht vertrouwen dat het afstandscriterium niet in Amsterdam zou worden ingevoerd, omdat de maatregel op een gegeven moment door de landelijke overheid niet langer dwingend was voorgeschreven, volgt de rechtbank niet. In de brief van 7 november 2012 heeft verweerder immers bij het gegeven uitstel tot 1 januari 2014 uitdrukkelijk aangegeven dat “ontwikkelingen als gevolg van het Rijksbeleid dan wel het lokale beleid mij aanleiding kunnen geven om deze beslissing te herzien”. Daarmee heeft verweerder alle mogelijkheden opengehouden en is geen toezegging gedaan dat eiser niet aan het afstandscriterium zou worden onderworpen. Daarbij komt, in navolging van de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1170, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen meer gewicht toe te kennen aan het belang van de ontmoediging van drugsgebruik door jongeren dan aan de financiële belangen van eiser. Gelet op het voorgaande is er ook geen grond voor het bieden van een (nadere) overgangstermijn of nadeelcompensatie. Het betoog van eiser faalt.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, voorzitter, en mr. L.H. Waller en mr. T.L. Fernig - Rocour, leden, in aanwezigheid van mr. M. den Toom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.