ECLI:NL:RBAMS:2016:4857

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
13/751008-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon aan Letland in verband met strafrechtelijk onderzoek naar drugshandel

Op 2 augustus 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Letland. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Letse autoriteiten op 26 november 2015. De opgeëiste persoon, geboren in Rusland in 1983, is momenteel gedetineerd in Nederland en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 19 juli 2016, waarbij de officier van justitie mr. A. Oswald aanwezig was, evenals de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. M.K.J. Dikkerboom.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in Letland onderzocht, waarbij de verdediging heeft betoogd dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen. De verdediging verwees naar rapporten van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering, die zorgen uiten over de detentieomstandigheden in Letland.

De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende objectieve en actuele gegevens zijn die duiden op een reëel gevaar voor onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn. De beslissing is genomen door de voorzitter mr. H.P. Kijlstra en de rechters mrs. A.C. Enkelaar en H.G. van der Wilt, en is uitgesproken ter openbare zitting op 2 augustus 2016.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751008-16
RK-nummer: 16/3341
Datum uitspraak: 2 augustus 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 mei 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 november 2015 door
the Prosecutor’s General Officete Riga (Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Rusland) op [geboortedatum] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de [detentieadres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 juli 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. M.K.J. Dikkerboom, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een beslissing
on applying of arrestvan 11 maart 2013, uitgevaardigd door
the Jelgeva Court, met kenmerk: [kenmerk] .
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Letland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het eerste feit – de handel in 1,3796 gram wit poeder met 0,2069 gram metamfetamine – moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Letland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het tweede feit – het bezit van 5,1641 gram wit poeder met 0,7746 gram metamfetamine – niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Dit feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod

5.Detentieomstandigheden

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat er sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in de Letse gevangenissen. De opgeeiste persoon is uit Letland gevlucht omdat hij voor zijn leven moet vrezen als hij vast komt te zitten. De opgeëiste persoon heeft moeten meewerken aan een undercoveroperatie van de Letse politie om drugshandelaren te kunnen oppakken. De Letse autoriteiten zijn niet te vertrouwen en in de Letse gevangenissen weet iedereen al snel dat je met een undercoveroperatie hebt meegedaan, aldus de raadsvrouw. De overlevering dient te worden geweigerd of uitgesteld op grond van artikel 11 OLW nu er een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het overleveringsverzoek zal leiden tot een flagrante schending van de in artikel 3 van het EVRM en het overeenkomstige artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder het Handvest) vastgelegde rechten van de opgeëiste persoon.
Ten aanzien van de detentieomstandigheden heeft de raadsvrouw verwezen naar rapporten van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van 27 augustus 2013 en 11 maart 2014. Hieruit volgt dat er bij het CPT – kort gezegd – zorgen bestaan met betrekking tot de medische zorg in bepaalde detentiecentra, dat bepaalde politiecellen afgeleefd en vies zijn en er weinig natuurlijk licht is en te weinig schone lucht. Het CPT constateert ook dat nog altijd niet wettelijk is vastgelegd dat gevangengen minstens 4 m2 persoonlijke ruimte moeten hebben. De raadsvrouw heeft ook gewezen op een zogenaamde
News Flashvan het CPT van 26 april 2016 waaruit volgt dat er van 12 tot 22 april 2016 bezoeken hebben plaatsgevonden, echter er zijn naar aanledinding van deze bezoeken nog geen aanbevelingen voorhanden. Voorts heeft de raadsvrouw een rapport overgelegd van
the Latvian Centre for Human Rights, waaruit zij afleidt dat de Letse ombudsman vanwege de enorme hoeveelheid aan klachten, niet toekomt aan de behandeling van al die klachten.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende informatie is om te kunnen concluderen dat er vanwege de detentieomstandigheden een gevaar bestaat op onmenselijke behandeling in Letland.
5.2.3
Oordeel van de rechtbank
Onder verwijzing naar HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 (Pál Aranyosi) en C-659/15 PPU (Robert Căldăraru) moet in voorkomende gevallen worden onderzocht of de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest – dat overeenkomt met artikel 3 EVRM – gewaarborgde grondrechten.
Hiertoe dient de rechtbank zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
Van belang is voorts dat het EHRM bij de toetsing aan artikel 3 EVRM beoordeelt of de detentieomstandigheden een bepaalde ondergrens hebben bereikt en dat hierbij alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen:
Ill-treatment must attain a minimum level of severity if it is to fall within the scope of Article 3. The assessment of this minimum is relative; it depends on all the circumstances of the case, such as the duration of the treatment, its physical and mental effects and, in some cases, the sex, age and state of health of the victim.
(…) the Court has consistently stressed that, to fall under Article 3, the suffering and humiliation involved must in any event go beyond that inevitable element of suffering and humiliation connected with the detention. The State must ensure that a person is detained in conditions which are compatible with respect for human dignity, that the manner and method of the execution of the measure do not subject him to distress or hardship of an intensity exceeding the unavoidable level of suffering inherent in detention and that, given the practical demands of imprisonment, his health and well-being are adequately secured. [1]
De door de raadsvrouw aangehaalde gegevens – waaronder de CPT-rapporten en het rapport van
the Latvian Centre for Human Rights– bevatten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in Letland die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Hierbij is van belang dat het meest recente CPT-rapport van 11 maart 2014 ziet op bezoeken aan Letse detentiecentra in de periode van 12 september 2013 tot 17 september 2013 en aldus niet een actueel en bijgewerkt beeld geeft van de situatie in Letland. Bovendien blijkt er uit dit rapport niet van fundamentele of structurele gebreken die duiden op het (regelmatig) bereiken van de ondergrens van artikel 3 EVRM. Dit strookt ook met het feit dat de rechtbank ambtshalve niet is gebleken van recente schendingen van artikel 3 EVRM als gevolg van de algemene detentieomstandigheden in Letse gevangenissen.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in Letland niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest. Het verweer wordt verworpen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor’s General Officete Riga ten behoeve van het in Letland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.C. Enkelaar en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 augustus 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Varga and others v. Hungary van 10 maart 2015 (nos. 14097/12, 45135/12, 73712/12, 34001/13, 44055/13, and 64586/13)