ECLI:NL:RBAMS:2016:4559

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
AMS 15/5541
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor nieuwbouwcomplex met appartementenhotel en winkels in Amsterdam

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 21 juli 2016, wordt de verlening van een omgevingsvergunning voor de eerste fase van een nieuwbouwcomplex aan de [straat] in Amsterdam besproken. Het project omvat de bouw van een appartementenhotel, winkels en een café-restaurant. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, voldoende heeft aangetoond dat de parkeerdruk niet zal toenemen door het bouwplan. Echter, de rechtbank concludeert dat de motivering voor de afwijkingen van het bestemmingsplan, met betrekking tot de kap en de voorgevelrooilijn, onvoldoende is. De rechtbank verwijst naar artikel 2.12 van de Wabo, dat vereist dat een goede ruimtelijke onderbouwing aanwezig is voor dergelijke afwijkingen. De rechtbank stelt de verweerder in de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen en bepaalt een termijn van zes weken voor deze herstelpoging. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral wanneer er sprake is van afwijkingen van het bestemmingsplan. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/5541

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2016 in de zaak tussen

de vereniging Huurdersvereniging [naam vereniging] , eiseres 1,

de vereniging Bewonersvereniging ‘ [naam vereniging] ’,eiseres 2,
[de vrouw] ,eiseres 3,
[de vrouw] ,eiseres 4,
[de man] ,eiser 1,
[de man] ,eiser 2,
[de man] ,eiser 3,
allen te Amsterdam,
hierna ook gezamenlijk te noemen: eisers
,
(gemachtigde: mr. H.A. Sarolea),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. B. Bulucu).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap Van Wijnen Projectontwikkeling West B.V., te Dordrecht,
vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. G.C.M. Schipper)

de besloten vennootschap Brenner Exploitatie B.V., te Amsterdam,

de commanditaire vennootschap C.V. Jan Pieter Heijestraat, Amsterdam, belanghebbenden 1 en 2
(gemachtigde: mr. G.C.M. Schipper).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ‘Oud-West’ (het bestemmingsplan) ten behoeve van het realiseren van een nieuwbouwcomplex op de locatie [straatnaam] en [straatnaam] in Amsterdam.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015 bij de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens eiseres 1 zijn tevens verschenen [betrokkene eiseres 1] , voorzitter, en [betrokkene eiseres 1] , penningmeester. Namens eiseres 2 is verschenen [betrokkene eiseres 2] , algemeen bestuurslid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [betrokkene verweerder] en [betrokkene verweerder] . Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [betrokkene] . Tevens is ter zitting [belanghebbende] verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet door de meervoudige kamer van de rechtbank op 9 juni 2016. Eiser 3 is verschenen. De overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens eiseres 1 zijn tevens verschenen [betrokkene eiseres 1] , voorzitter, en [betrokkene eiseres 1] , penningmeester. Namens eiseres 2 zijn tevens verschenen [betrokkene eiseres 2] , voorzitter, [betrokkene eiseres 2] , secretaris, en [betrokkene eiseres 2] , algemeen bestuurslid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [betrokkene verweerder] verkeersdeskundige, en [betrokkene verweerder] , plantoetser. Vergunninghoudster en belanghebbenden 1 en 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en door mr. H.J. Heijen, kantoorgenoot van de gemachtigde. Tevens is namens vergunninghoudster verschenen [betrokkene] , projectontwikkelaar voor vergunninghoudster. Daarnaast zijn ter zitting verschenen [belanghebbende] , directeur van de beherend vennoot van de C.V. Jan Pieter Heijestraat en bestuurder van de enig aandeelhouder van Brenner Exploitatie B.V., [belanghebbende] , beoogd exploitant van het te realiseren appartementenhotel, [belanghebbende] , adviseur en [belanghebbende] .

Overwegingen

1.1.
Op de gronden waarop de vergunningaanvraag ziet, stonden voorheen woningen. Bij besluit van 27 maart 2009 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West bouwvergunningen eerste fase verleend aan Ontwikkelingsmaatschappij J.P. Heije B.V. voor het realiseren van een nieuwbouwcomplex op de locatie [straatnaam] en [straatnaam] in Amsterdam (de nieuwbouwlocatie) ten behoeve van 21 woningen, twee winkels, een café-restaurant en een ondergrondse parkeergarage. Daarbij heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West met gebruikmaking van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van het bestemmingsplan. Bij besluit van 1 juni 2009 is de bouwvergunning tweede fase verleend voor het realiseren van dit nieuwbouwcomplex.
1.2.
In 2012/2013 heeft vergunninghoudster te kennen gegeven dat de uitvoering van het in 2009 vergunde bouwplan financieel niet haalbaar is. Vervolgens heeft vergunninghoudster op 10 december 2013 een conceptaanvraag ingediend voor een ander project op de nieuwbouwlocatie. Bij brief van 13 mei 2014 heeft verweerder vergunninghoudster meegedeeld voornemens te zijn hieraan zijn medewerking te verlenen.
1.3.
Op 25 juni 2014 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning eerste fase ten behoeve van het realiseren van een nieuwbouwcomplex met appartementenhotel, supermarkt, detailhandel en horeca op de bewuste locatie. De aanvraag is aangevuld op 9 juli 2014.
1.4.
Op 7 november 2014 is de ontwerp omgevingsvergunning eerste fase (het ontwerpbesluit) van 5 november 2014 bekendgemaakt. Op 10 november 2014 is deze bekendmaking, voor wat betreft de inzagetermijn, gerectificeerd. Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen van 13 november tot en met 24 december 2014. Er zijn meerdere zienswijzen ingediend. Verder zijn er verschillende (informele) informatieavonden georganiseerd over de voortgang van het project. Op 1 april 2015 heeft verweerder een hoorzitting naar aanleiding van de ingediende zienswijzen georganiseerd. In de nota van beantwoording van 20 mei 2015 is schriftelijk gereageerd op de zienswijzen.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van een nieuwbouwcomplex met (appartementen)hotel met 55 kamers, winkels op de begane grond en in de kelder (totaal 1.050 m2 vvo detailhandel, inclusief (biologische) supermarkt van 500 m2 vvo) en een café-restaurant op de begane grond en kelder (250 m2 bvo horeca) op de nieuwbouwlocatie. De ruimtelijke onderbouwing van 23 april 2015 is onderdeel van het bestreden besluit.
De ontvankelijkheid van de beroepen
2.1.
De rechtbank zal allereerst – ambtshalve – beoordelen of de beroepen van de afzonderlijke eisers ontvankelijk zijn. Om een beroep ontvankelijk te laten zijn is onder meer vereist dat de eisende partij belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit artikel is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het derde lid is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.
Eiseres 1 behartigt blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten de belangen van de huurders en medebewoners van die huurders van de woningen in Oud-West op het gebied van die woningen en de woonomgeving. Ook komt zij op voor de belangen van die huurders (a). Voorts bevordert zij het instandhouden van de voorraad van betaalbare huurwoningen in Oud-West (b) en bevordert zij de leefbaarheid en het welzijn in het werkgebied van de vereniging (c). Eiseres 1 heeft ter zitting toegelicht dat haar werkzaamheden onder meer bestaan uit het voeren van procedures, het adviseren van huurders, het organiseren van (algemene) ledenvergaderingen en van discussie- en thema-avonden. Voorts heeft eiseres 1 een vast spreekuur. De rechtbank is van oordeel dat eiseres 1, gezien deze werkzaamheden en de concreet geformuleerde doelstellingen, met name die onder (a) en (b), in het bijzonder belangen behartigt die zien op het behoud van onder meer de sociale woningvoorraad in stadsdeel Oud-West . Eiseres 1 wordt door het bestreden besluit dan ook in een belang getroffen dat zij in het bijzonder behartigt. Het beroep van eiseres 1 is daarom ontvankelijk.
2.3.
Eiseres 2 heeft blijkens artikel 2.1 van haar statuten tot doel het organiseren van bewoners en ondernemers in het gebied rond [het project] en zijn naaste omgeving, te weten het gebied tussen de [straten] te Amsterdam (a) en het beschermen en verbeteren van het woon- en leefmilieu door het behouden en verbeteren van (stads)natuurwaarden en het algemeen welzijn (b). Ter zitting heeft eiseres 2 toegelicht dat zij destijds is opgericht ten behoeve van het project met betrekking tot [het gebied] , maar dat er momenteel nog steeds veel ontwikkelingen in de buurt gaande zijn die het leefklimaat aantasten. Eiseres 2 houdt haar leden van die ontwikkelingen, zoals de uitbreiding van hotels en horeca en de herprofilering van de buurt, op de hoogte. Eiseres 2 biedt leden ondersteuning en advies bij verzet tegen dergelijke ontwikkelingen. Daarnaast procedeert zij zo nodig ook zelf.
2.4.
De rechtbank overweegt dat het belang van een rechtspersoon niet te algemeen mag zijn in relatie tot het belang waarvoor het in het concrete geval voor opkomt. De rechtbank stelt vast dat de nieuwbouwlocatie binnen het werkgebied van eiseres 2 valt, zoals omschreven in de statuten. De rechtbank overweegt echter dat de statutaire doelstelling van eiseres 2 zoals genoemd onder (a) vooral is gericht op het gebied direct rond [het project] en destijds – zo begrijpt de rechtbank – is geformuleerd met het oog op het organiseren van de buurt, specifiek met betrekking tot [het project] ”. Uit deze doelstelling kan niet worden afgeleid dat ook is bedoeld om op te komen tegen een bouwplan zoals dat in deze procedure voorligt. Het gaat hier immers niet om een project dat direct verband heeft met [het project] of met het direct daaromheen liggende gebied. De statutaire doelstelling onder (b) is ruimer geformuleerd. De rechtbank is echter van oordeel dat deze doelstelling onvoldoende concreet en te algemeen geformuleerd is om aan te nemen dat eiseres 2 door het bestreden besluit in een belang wordt getroffen dat zij in het bijzonder behartigt. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat zowel uit de hiervoor beschreven werkzaamheden van eiseres 2 als uit de manier waarop de doelstellingen worden getracht te bereiken, zoals beschreven in artikel 2.2 van de statuten, de werkzaamheden van eiseres 2 met name zijn gericht op [het project] en de gevolgen daarvan voor de buurt en niet op concrete plannen zoals het bouwplan dat nu voorligt. Eiseres 2 kan dus niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aangemerkt worden. De rechtbank zal om die reden het beroep van eiseres 2 niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat de gronden die specifiek door eiseres 2 zijn aangevoerd, niet besproken zullen worden.
2.5.
Eiseres 3 is exploitant van [de winkel] op het adres [straatnaam] , gelegen schuin tegenover de nieuwbouwlocatie. Zij heeft tijdig een zienswijze ingediend. Niet in geschil is dat eiseres 3 op dat adres bedrijfsmatige activiteiten ontplooit. Zij heeft daarmee een voldoende concreet en rechtstreeks belang bij haar beroep. Haar beroep is daarom ontvankelijk.
2.6.
Eiseres 4 woonde op het adres [straatnaam] , dat zich schuin tegenover de nieuwbouwlocatie bevindt. Zij heeft tijdig een zienswijze ingediend. Zij is, blijkens de door verweerder overgelegde informatie uit de Basisregistratie Personen (BRP), per 8 september 2015 vertrokken uit Nederland. Ter zitting is namens eiseres 4 aangevoerd dat zij nog eigenaar van de woning is, dat zij ook als zodanig in het kadaster staat geregistreerd en dat zij de woning nu verhuurt. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Eiseres 4 kan in haar – aan het (juridische) eigendom ontleend – belang rechtstreeks geschaad worden, bijvoorbeeld door een eventuele toekomstige waardevermindering van haar woning, en heeft daarom een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Haar beroep is dus ontvankelijk.
2.7.
Eiser 1 woont op het adres [straatnaam] , gelegen direct naast de nieuwbouwlocatie, en heeft tijdig een zienswijze ingediend. Vanwege de nabijheid van het nieuwbouwproject heeft hij een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Zijn beroep is daarom ontvankelijk.
2.8.
Eiser 2 is blijkens de door verweerder overgelegde informatie uit de BRP op 17 januari 2016 overleden. Niet is gebleken van erfgenamen die eiser 2 als partij in deze procedure zijn opgevolgd en die de procedure zouden willen voortzetten. Het processuele belang van eiser 2 is daarom aan de beoordeling van het beroep komen te ontvallen, zodat zijn beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.9.
Eiser 3 woont op het adres [straatnaam] en dus in de nabijheid van de nieuwbouwlocatie. Hij heeft bij brief van 28 maart 2015, door verweerder ontvangen op 31 maart 2015, een zienswijze ingediend.
2.10.
Vast staat dat het bestreden besluit met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid. Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken. Het tweede lid bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
2.11.
Niet in geschil is dat het ontwerpbesluit in de Staatscourant en op de website van stadsdeel West is bekendgemaakt, dat het ontwerpbesluit vanaf 13 november 2014 ter inzage heeft gelegen en dat de zienswijze van eiser 3 buiten de wettelijk voorgeschreven termijn is ingediend. Volgens eiser 3 is de termijnoverschrijding verschoonbaar, omdat hij pas na afloop van de inzagetermijn erachter kwam dat inmiddels een ander bouwplan aan de orde was dan op het voor zijn woning geplaatste billboard was geafficheerd. Op dat billboard stond namelijk nog, ook lang nadat de inzagetermijn al was verstreken, het in 2009 vergunde bouwproject vermeld. Dit betoog kan eiser 3 niet baten. Zoals ter zitting is vastgesteld, is de informatie op het bewuste billboard namelijk niet afkomstig van verweerder, maar van vergunninghoudster. De informatie op het billboard komt daarom niet voor rekening van verweerder. Bovendien had eiser 3 – gezien het feit dat het ontwerpbesluit bekend was gemaakt in de Staatscourant en op de website van stadsdeel West – tijdig kennis kunnen nemen van het nieuwe bouwplan. De termijnoverschrijding is daarom niet verschoonbaar. De rechtbank zal het beroep van eiser 3 dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
2.12.
Concluderend zijn de beroepen van eiseres 2 en eisers 2 en 3 niet-ontvankelijk en de beroepen van eiseressen 1, 3 en 4 en van eiser 1 wel ontvankelijk. Daar waar de rechtbank hierna verwijst naar eisers, worden vanaf nu alleen nog eiseressen 1, 3 en 4 en eiser 1 bedoeld.
De bevoegdheid van verweerder
3.1.
De rechtbank stelt vast dat op grond van onderdeel B14 van het Bevoegdhedenregister bestuurscommissies (bijlage 3), behorend bij de Verordening op de bestuurscommissies, verweerder dient te beslissen op de aanvraag. De rechtbank stelt verder vast dat het bestreden besluit is genomen door de stadsdeelsecretaris van de bestuurscommissie van het stadsdeel West namens verweerder. Verweerder heeft daartoe mandaat verleend op grond van het Verzamelmandaat wijziging bestuurlijk stelsel -2- (3B, 2014, 58) (Gemeenteblad nr. 35134, 24 juni 2014), bijlage 5. Daarin is onder artikel 2, eerste lid bepaald – voor zover relevant – dat aan de stadsdeelsecretaris, voor zover het bevoegdheden van het college betreft om te beslissen over aanvragen voor projectafwijkingsbesluiten en de daarmee samenhangende besluiten, mandaat wordt verleend overeenkomstig het bijbehorende mandaatregister. Verweerder heeft verwezen naar onderdeel 2 van het bijbehorende Mandaatregister projectafwijkingsbesluit Wabo, waarin de hier aan de orde zijnde bevoegdheid is omschreven. Bij besluit van 21 juli 2015 heeft verweerder besloten een tijdelijk mandaat aan de secretarissen van de bestuurscommissies inzake projectafwijkingsbesluiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te verlenen. Het gaat blijkens dat besluit om, enkele uitzonderingen daargelaten, het verlenen van omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Dit tijdelijke mandaatbesluit is onmiddellijk in werking getreden en heeft een terugwerkende kracht tot 19 maart 2014.
3.2.
Eisers betogen dat de aard van de bevoegdheid zich verzet tegen de mandaatverlening aan de stadsdeelsecretaris. Het gaat volgens eisers bij het beslissen op deze aanvraag om een bevoegdheid tot het buiten toepassing verklaren van algemeen verbindende voorschriften voor een deelgebied van de stad, namelijk het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Mandaat is op grond van artikel 10:3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb niet mogelijk als het gaat om het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften. Als afgeleide daarvan zou mandaat bij het buiten toepassing verklaren van algemeen verbindende voorschriften evenmin mogelijk moeten zijn. Eisers hebben in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 oktober 1997 (ECLI:NL:RVS:1997:AN5484). Subsidiair betogen zij dat er in strijd is gehandeld met het verleende mandaat.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat in deze procedure geen sprake is van de vaststelling van algemeen verbindende voorschriften. Het gaat hier immers om een besluit waarin een omgevingsvergunning is verleend voor een concreet project. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN5725). Hierin is onder meer overwogen dat het rechtskarakter van een projectbesluit moet worden onderscheiden van dat van een bestemmingsplan. Waar een bestemmingsplan een toetsingskader beoogt vast te stellen voor een groot aantal nog niet geconcretiseerde bouwplannen, kan een projectbesluit slechts voorzien in de behoefte om een concreet bouwvoornemen te verwezenlijken. Dat laatste is hier aan de orde. De verwijzing van eisers naar de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 1997 kan eisers dan ook niet baten. In die uitspraak ging het immers om een procedure over de vaststelling van een bestemmingsplan, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Dat de omgevingsvergunning in dit geval is verleend voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan, maakt niet – zoals eisers lijken te betogen – dat daarmee algemeen verbindende voorschriften worden vastgesteld. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. De aard van de bevoegdheid heeft niet een zodanig zwaarwegend karakter dat mandaatverlening in gevallen als hier aan de orde geheel uitgesloten moet worden geacht. Ook kan niet gezegd worden dat mandaatverlening in het concrete geval, gelet op de aard van de bevoegdheid, niet is toegestaan. Zo is niet gebleken dat de gemandateerde in dit geval zelf belanghebbende bij het bestreden besluit is. De rechtbank is verder van oordeel dat de stadsdeelsecretaris heeft gehandeld binnen de aan hem gemandateerde bevoegdheid. Het betoog van eisers dat de stadsdeelsecretaris in strijd met het mandaat heeft gehandeld, is niet nader onderbouwd, zodat deze grond alleen daarom al niet kan slagen.
De voorbereidingsprocedure
4.1.
Eisers voeren aan dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet naar behoren heeft plaatsgevonden. Zo stond in het ontwerpbesluit dat zienswijzen ingediend konden worden bij het dagelijks bestuur van het stadsdeel West. Onder de bekendmaking van 7 november 2014 is echter het algemeen bestuur genoemd, zodat eisers enige tijd in de veronderstelling verkeerden dat het algemeen bestuur van de bestuurscommissie zou beslissen op de aanvraag. Pas nadat er een definitief besluit kwam, hebben eisers begrepen dat het formele besluit door verweerder was genomen. Eisers voelen zich hierdoor tekort gedaan, omdat zij niet in de gelegenheid zijn geweest hun bezwaren tegen het plan eerder dan in het voorjaar van 2015 naar voren te brengen richting ambtenaren die nadrukkelijk namens verweerder optraden. Verder hadden eisers dan eerder de raadscommissie van de centrale stad benaderd dan zij nu hebben gedaan.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat in de bekendmaking van het ontwerpbesluit in de Staatscourant, zowel in de versie van 7 november 2014 als in de gerectificeerde versie van 10 november 2014, is vermeld dat schriftelijke zienswijzen kunnen worden gericht aan het dagelijks bestuur van het stadsdeel West. De bekendmaking van 7 november 2014 is ondertekend door de stadsdeelsecretaris namens het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel West. In de gerectificeerde bekendmaking van 10 november 2014 ontbreekt deze ondertekening. Eisers merken terecht op dat in beide bekendmakingen ten onrechte het dagelijks bestuur van het stadsdeel West staat vermeld als het bestuursorgaan waar de zienswijzen moesten worden ingediend. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat daardoor sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Het ontwerpbesluit zelf, dat ter inzage heeft gelegen, is immers ondertekend namens het bevoegd gezag, te weten de stadsdeelsecretaris van stadsdeel West namens verweerder. Belanghebbenden konden dus bij kennisneming van het ontwerpbesluit tijdens de terinzagelegging zien dat verweerder het bevoegde bestuursorgaan is. Bovendien heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de namen van de contactpersonen en de adressen die in de bekendmakingen staan vermeld en waar de zienswijzen naartoe moesten worden gestuurd, niet anders zouden zijn geweest als in de bekendmaking wel het bevoegde bestuursorgaan zou zijn vermeld. De door eisers ingediende zienswijzen zijn dus naar het juiste adres gestuurd en bij de juiste behandelende ambtenaren terecht gekomen. Verder wijst de rechtbank erop dat tijdens het besluitvormingsproces afstemming heeft plaatsgevonden met verweerder. De rechtbank verwijst in dit verband naar het besluit van verweerder van 30 juni 2015 waarin verweerder de portefeuillehouder ruimtelijke ordening machtigt om de afstemming met de stadsdeelsecretaris van stadsdeel West ten behoeve van het besluit op de aanvraag omgevingsvergunning namens verweerder uit te voeren. Vervolgens heeft de desbetreffende portefeuillehouder bij besluit van 2 juli 2015 kennis genomen van het positieve advies van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van 23 juni 2015, en is de portefeuillehouder akkoord gegaan met het voorgenomen besluit van de stadsdeelsecretaris om de aanvraag omgevingsvergunning eerste fase te verlenen. Op grond van voorgaande overwegingen ziet de rechtbank niet in op welke wijze eisers in hun belangen zijn geschaad door het feit dat in de kennisgeving van het ontwerpbesluit ten onrechte het dagelijks bestuur van stadsdeel West als bevoegd bestuursorgaan staat vermeld. Het betoog dat eisers dan eerder contact zouden hebben gezocht met de raadscommissie doet daar niet aan af. Eisers hebben namelijk ter zitting toegelicht dat zij op 25 maart 2015 contact hebben gehad met de raadscommissie. Dit is dus gebeurd vóórdat de portefeuillehouder op 2 juli 2015 akkoord is gegaan met het voorgenomen besluit om de vergunning eerste fase te verlenen, en dus ook vóórdat het bestreden besluit is genomen en de nota van beantwoording van de zienswijzen is opgesteld.
4.3.
Eisers hebben ter zitting nog aangevoerd dat de gemeente Amsterdam niet bevoegd was de bestuurscommissies in te stellen, omdat dit volgens eisers neerkomt op een voortzetting van de voormalige stadsdelen. De openbare voorbereidingsprocedure is dan ook uitgevoerd door onbevoegde personen. Eisers hebben daarbij verwezen naar artikel 83 van de Gemeentewet.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat deze grond niet slaagt. Verweerder is immers als enige bevoegd te beslissen op de aanvraag omgevingsvergunning in deze procedure en heeft dat ook gedaan. Het feit dat de besluitvorming is voorbereid in samenwerking met de (ambtenaren van de) bestuurscommissie van het stadsdeel West, doet daar niet aan af. Dit is immers gebeurd onder verantwoordelijkheid van verweerder. Het feit dat het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel West de nota van beantwoording heeft opgesteld doet daar evenmin aan af, omdat deze nota deel uitmaakt van het bestreden besluit, en daarmee onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van verweerder valt. Het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur hebben in dit concrete geval enkel advies gegeven.
Het bouwplan
5.1.
Eisers voeren aan dat bij verlening van de in geding zijnde omgevingsvergunning niet is meegewogen dat in het vergunde bouwplan uit 2009 voorzien was in 21 (levensloopbestendige) woningen. Zij hadden er de voorkeur aan gegeven dat in het huidige plan opnieuw voorzien zou zijn in woningen, gezien de door hen gestelde woningkrapte in stadsdeel West. Volgens eisers is niet inzichtelijk waarom het vergunde bouwplan uit 2009 financieel niet haalbaar was.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vormt bij de beoordeling of een omgevingsvergunning dient te worden verleend, het bouwplan zoals dat is ingediend het uitgangspunt. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2514).
5.3.
De rechtbank stelt vast dat vergunninghoudster in de brief van 8 april 2013 een viertal scenario’s heeft geschetst op basis van het vergunde plan uit 2009, met berekeningen van de financiële haalbaarheid van die vier scenario’s. De rechtbank is van oordeel dat met die berekeningen voldoende aannemelijk is gemaakt dat het vergunde plan uit 2009 voor vergunninghoudster financieel niet meer haalbaar was. Eisers hebben de beschikking over deze stukken, zodat de argumenten van verweerder op dit punt ter ondersteuning van de beslissing om mee te werken aan het nu voorliggende bouwplan voldoende inzichtelijk zijn. De enkele wens van eisers om woningen te realiseren in plaats van een hotel, onder verwijzing naar het oude bouwplan uit 2009, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een alternatief in zin van bovengenoemde rechtspraak van de Afdeling. Met het vergunde bouwplan uit 2009 kan immers geen gelijkwaardig resultaat worden bereikt. Verweerder hoefde daarom het in 2009 vergunde bouwplan niet mee te wegen bij de beoordeling van de aanvraag van 25 juni 2014.
6.1.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is de beslissing om bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zodat de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende besluit heeft kunnen komen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:172.
7.1.
Eisers betogen dat de motivering van het bestreden besluit en de onderliggende ruimtelijke onderbouwing ten aanzien van de parkeerdruk en de extra verkeersbewegingen als gevolg van het bouwplan ondeugdelijk is. Waar voorheen op de locatie sprake was van 39 woningen komt nu een hotel met meer dan 50 kamers. Naast het hotel zal ook de supermarkt een verkeersaantrekkende werking hebben. De parkeerdruk had al een maximaal niveau bereikt. Volgens eisers zal er wel degelijk sprake zijn van extra parkeerdruk in de buurt, omdat het plan niet voorziet in het realiseren van extra parkeergelegenheid. Voorts staat in de ruimtelijke onderbouwing een fout en zijn er ten onrechte niet gecorrigeerde parkeerkencijfers van CROW gehanteerd, althans het genoemde maximale aantal van 10 auto’s toegerekend aan het hotel is ongeloofwaardig. Het bestreden besluit kent op dit punt dus een gebrek, zo stellen eisers. Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt een rapport van bureau Trajan van 22 december 2015 (‘Parkeeronderzoek Borgerstraat en Omgeving’) overgelegd.
7.2.
Vergunninghoudster heeft als reactie op het parkeeronderzoek van eisers een rapport van Van Riezen en Partners van 27 mei 2016 overgelegd. Eisers hebben daarop ter zitting mondeling gereageerd. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting gereageerd op het rapport van eisers.
7.3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat de consequentie van het bouwplan ten aanzien van parkeren in de buurt beperkt zal zijn. Dit heeft volgens verweerder te maken met de hoge parkeertarieven in Oud-West en met het feit dat het maximaal aantal te verlenen parkeervergunningen in de buurt niet zal worden verhoogd. Tevens acht verweerder niet aannemelijk dat de doelgroep van het extended stay-hotel (hotelgasten die voor langere tijd blijven) hun auto lange tijd in de buurt zal parkeren. Voorts trekken detailhandel en de supermarkt met name overdag verkeer aan, terwijl de parkeerdruk in Oud-West vooral in de avonduren hoog is. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder een vergelijking gemaakt tussen de parkeerbehoefte als gevolg van de oorspronkelijke bebouwing van 39 woningen en 600 m2 detailhandel/horeca en de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan. Verweerder heeft daarbij parkeerkencijfers van CROW gebruikt. In de berekening van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan is uitgegaan van een regulier driesterrenhotel, dat naar verwachting meer verkeer aantrekt en een hogere parkeerbehoefte met zich brengt dan een extended stay-appartementenhotel waarvan in het bouwplan sprake is. Op basis van de minimumnormen geldt als uitkomst van de vergelijking dat de parkeerbehoefte over de hele week gezien vrijwel onveranderd blijft, terwijl deze iets toeneemt als wordt uitgegaan van de maximale parkeernormen. Het verschil zou maximaal 6 voertuigen zijn op een zaterdagmiddag. Van een significante extra parkeerclaim als gevolg van het nieuwe bouwplan, zoals omschreven in de Parkeernota Stadsdeel West 2012-2020, is daarom geen sprake, aldus verweerder.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat in het onderzoek van bureau Trajan van 22 december 2015 een vergelijking met betrekking tot de parkeerdruk is gemaakt tussen de huidige (onbebouwde) situatie en de situatie na realisatie van het bouwplan. Bureau Trajan heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank een onjuist uitgangspunt gehanteerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:133) behoort bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dat in dit geval, waarin is overgegaan tot sloop van de vorige bebouwing om nieuwe ontwikkeling mogelijk te maken, dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de parkeerbehoefte in de oude situatie van vóór de sloop. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht de parkeerbehoefte vóór de sloop als uitgangspunt genomen.
7.5.
Voorts stelt de rechtbank vast dat bureau Trajan in zijn rapport de door verweerder gehanteerde cijfers niet betwist. Ten aanzien van de door eisers geconstateerde fout in de ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank dat verweerder in het verweerschrift voldoende heeft toegelicht dat het gaat om een kennelijke tekstfout. Verder blijkt ook niet dat deze fout consequenties heeft voor de uitkomst van de berekeningen die verweerder heeft gemaakt. Verweerder heeft immers gerekend met de door eisers onbetwiste cijfers. De rechtbank verbindt dan ook geen gevolgen aan deze kennelijke tekstfout.
7.6.
Verweerder heeft ter zitting verder nog toegelicht dat bureau Trajan de parkeerdruk heeft gemeten in een beperkter gebied dan verweerder. Als echter wordt gekeken naar het grotere vergunningengebied, voormalig stadsdeel Oud-West , dan ligt de parkeerdruk tegen de 90% en komt deze dus lager uit dan Trajan voor het beperktere gebied heeft aangegeven. Bovendien blijft deze binnen de norm in de Parkeernota, aldus verweerder. Deze redenering van verweerder komt de rechtbank niet onredelijk voor. De uitkomst van de vergelijking tussen de oude en de nieuwe situatie, die luidt dat geen sprake is van een significante extra parkeerdruk als gevolg van het bouwplan, acht de rechtbank daarom aannemelijk. Voor de stelling van eisers dat de kencijfers van CROW ongeloofwaardig zijn, gezien het lage aantal parkeerplaatsen dat is gerekend voor het hotel, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt. Eisers hebben deze stelling verder niet onderbouwd en verweerder heeft afdoende gemotiveerd dat het hier gaat om een extended stay-hotel, een bijzondere vorm van een hotel waarvoor geen cijfers beschikbaar zijn. Daarom zijn de cijfers van een regulier driesterrenhotel genomen. Het is echter aannemelijk dat de parkeerbehoefte in de praktijk lager zal zijn dan voor een driesterrenhotel, aangezien hotelgasten die langer verblijven, mede gelet op de aanzienlijke parkeertarieven in Oud-West , minder geneigd zullen zijn hun auto voor langere tijd in de buurt te parkeren dan hotelgasten die bijvoorbeeld maar voor één nacht een hotel hebben geboekt. Deze grond slaagt dus niet.
8.1.
Eisers stellen verder dat het welstandsadvies ontbreekt, evenals een stedenbouwkundig advies. Voor zover verweerder heeft verwezen naar het welstandsadvies dat voor de in 2009 verleende vergunning is afgegeven, is dat volgens eisers onjuist omdat het om een ander bouwplan gaat.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van de aanvraag advies aan de stedenbouwkundige heeft gevraagd en dat advies heeft ontvangen op 21 juli 2014. Dit advies is vervolgens kenbaar verwerkt in het bestreden besluit en de bijbehorende ruimtelijke onderbouwing, zodat de rechtbank de stelling van eisers dat er geen stedenbouwkundig advies is, niet volgt.
8.3.
De rechtbank overweegt dat het op grond van de Wabo bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit planologisch strijdig gebruik gaat om de vraag of het bouwproject planologisch aanvaardbaar is en kan worden toegestaan. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteit bouwen volgt de bouwtechnische uitwerking en de toets aan onder andere het Bouwbesluit en de toepasselijke welstandsnota. De welstandstoets is in de eerste fase dan ook niet aan de orde. Verweerder heeft dus terecht nog geen oordeel gegeven over de welstandsaspecten van het bouwplan. Eisers verwijzen in dit verband nog naar de eis in de Regionale hotelstrategie 2016-2022 dat een hotelinitiatief een meerwaarde moet vormen voor de (leef)omgeving en dat het een positieve toevoeging moet zijn voor de leefomgeving, zowel architectonisch als sociaal. Eisers stellen dat het vergunde bouwplan niet aan die eis voldoet, omdat een welstandstoets ontbreekt en van een positieve toevoeging voor de leefomgeving in sociale zin geen sprake is. Verweerder heeft naar aanleiding van de voorliggende aanvraag advies gevraagd aan de afdeling Ruimte en Economische Zaken, onderdeel Hotelloods (hierna: Hotelloods). De Hotelloods heeft op 4 februari 2015 een advies gegeven. Hierin is onder meer uiteengezet waarom de beoogde locatie bij uitstek geschikt is voor de realisatie van een appartementenhotel. Zo is aangegeven dat de gasten in het hotel maar een beperkt aantal faciliteiten tot hun beschikking hebben en, omdat ze langer verblijven, behoefte hebben aan lokale voorzieningen zoals een supermarkt, winkels en horeca. In dat verband is in het advies verwezen naar de toets aan de Hotelladder. Volgens het advies van de Hotelloods draagt de mix use ontwikkeling die voorligt kwalitatief bij aan de omgeving, en zijn de supermarkt en de overige openbare functies een aanvulling voor de buurt. Verweerder heeft dit advies overgenomen in de ruimtelijke onderbouwing. Verder maakt de toets aan de Hotelladder daar deel van uit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het initiatief passend wordt geacht in het kader van de Regionale hotelstrategie en vanuit een maatschappelijk oogpunt aanvaardbaar is op de beoogde locatie.
9.1.
Eisers voeren ook aan dat de stukken onvolledig zijn, althans dat onvoldoende duidelijk is of alle relevante stukken wel zijn betrokken bij de aanvraag. De aanvraag had om die reden niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Eisers hebben ter zitting toegelicht dat in de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen naar het eerder vergunde bouwplan uit 2009, maar dat zij de stukken met betrekking tot dat plan niet hebben en dat voor hen niet inzichtelijk is welke stukken behorende bij het plan van 2009 verweerder al dan niet bij de aanvraag heeft betrokken. Eisers hebben voorts toegelicht dat zij hebben bedoeld dat verweerder de aanvraag buiten behandeling had moeten stellen.
9.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder het nu voorliggende plan diende te beoordelen op grond van de stukken die bij de aanvraag van 25 juni 2014 horen. Dat is ter zitting ook door verweerder bevestigd. De rechtbank is niet gebleken dat het dossier met betrekking tot het voorliggende bouwplan niet compleet is. Het ligt op de weg van eisers om, indien zij menen dat het dossier niet compleet is, aan te geven welke informatie ontbreekt. Eisers hebben onvoldoende concreet gemaakt welke voor de voorliggende aanvraag relevante stukken ontbreken. Het welstandsadvies uit 2009, dat als voorbeeld door eisers is genoemd, behoort niet tot dit dossier, maar bij het dossier van de vorige aanvraag. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
10.1.
Eisers betogen voorts dat een aantal strijdigheden met het bestemmingsplan niet is onderkend. Volgens eisers lijken de toegangsopbouwen naar de daktuin door hun grootte strijdig te zijn met het bestemmingsplan en ook lijkt de voorgeschreven afstand tot de dakrand niet in acht te zijn genomen. Daarnaast heeft volgens eisers de bestuurlijke afweging met betrekking tot de inbreuk op de bestemming Tuinen en Erven niet naar behoren plaats gevonden, omdat vergunninghoudster in de ruimtelijke onderbouwing een niet toegestane bebouwing achter de [straatnaam] ten onrechte heeft voorgesteld als rechtens bestaande bebouwing. Verder mist het bestreden besluit een bestuurlijk gemaakte afweging over de toegestane strijdigheid met het bestemmingsplan in de vorm van een overschrijding van de rooilijn op de hoek [straatnaam] . Evenmin is onderkend dat in strijd met het bestemmingsplan een schuine kap op de bovenste bouwlaag van de [straatnaam] ontbreekt. Eisers verwijzen naar de ruimtelijke onderbouwing, waar op pagina 5 staat dat het bouwdeel aan de [straatnaam] is voorzien van een schuine kap. Dit strookt niet met de afbeeldingen van de nieuwbouw.
10.2.
De rechtbank overweegt over de toegangsopbouwen naar de daktuin dat de enkele stelling van eisers dat de grootte en de afstand tot de dakrand strijdig lijken te zijn met het bestemmingsplan, onvoldoende concreet is en niet nader is onderbouwd. Bovendien voldoet de bouwhoogte van de toegangsopbouwen wel aan het ter plaatse geldende paraplubestemmingsplan, hetgeen eisers ook niet betwisten. De rechtbank laat deze grond daarom verder onbesproken. Met betrekking tot de vroegere bebouwing op de bestemming Tuinen en Erven overweegt de rechtbank als volgt. Ten tijde van de aanvraag van het nu voorliggende bouwplan was de gehele nieuwbouwlocatie onbebouwd. De rechtbank verwijst naar de bouwtekeningen bij de aanvraag waarop dit ook zo is aangegeven. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag het hele bouwplan getoetst aan het bestemmingsplan. Uit die beoordeling blijkt niet dat verweerder consequenties heeft verbonden aan bebouwing die, al dan niet met vergunning, voorheen op de bestemming Tuinen en Erven was gerealiseerd. De rechtbank ziet dan ook niet in wat eisers willen bereiken met deze beroepsgrond.
10.3.
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat alle strijdigheden van het bouwplan met het bestemmingsplan, inclusief die met betrekking tot de kap en de rooilijnen, direct na ontvangst van de aanvraag zijn gesignaleerd, en dat aan de betrokken adviseurs advies is gevraagd over deze strijdigheden. Dit blijkt volgens verweerder onder andere uit het sneltoetsformulier dat na ontvangst van de aanvraag is ingevuld door de betrokken ambtenaar en dat ook in het dossier zit. Voorts blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing en het bestreden besluit dat alle strijdigheden met het bestemmingsplan zijn onderkend. Per abuis is in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen dat het bouwdeel aan [straatnaam] is voorzien van een schuine kap; in het bestreden besluit is wel vermeld dat het gebouw niet wordt afgedekt met een kap en dat het bouwplan op dat punt in strijd is met het bestemmingsplan. Dit blijkt volgens verweerder ook uit de bouwtekeningen. Deze strijdigheid met het bestemmingsplan is dus wel degelijk gezien en tevens voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, aldus verweerder.
10.4.
Verweerder en vergunninghoudster hebben zich verder ter zitting op het standpunt gesteld dat voor deze strijdigheden met het bestemmingsplan geen vergunning meer vereist was omdat het bouwplan op deze punten niet afwijkt van het in 2009 vergunde bouwplan. De afgegeven vergunning zorgt volgens verweerder en vergunninghoudster voor geldende bouwruimte. De rechtbank stelt echter vast dat het voorheen vergunde bouwplan nooit is gerealiseerd. Dat betekent dat de nu voorliggende aanvraag niet strekt tot wijziging van het gebruik van een bestaand gebouw, maar tot het in strijd met het bestemmingsplan bebouwen en gebruiken van gronden. In dat geval moeten naar het oordeel van de rechtbank alle met het bestemmingsplan strijdige onderdelen in deze nieuwe aanvraag worden meegenomen, dus ook die onderdelen die in een eerdere vergunning al aan bod zijn geweest.
10.5.
De rechtbank is verder op grond van de onder 10.3 gegeven overwegingen van oordeel dat verweerder de strijdigheden met betrekking tot de kap en de voorgevelrooilijn in het bestreden besluit heeft onderkend. Het feit dat de ruimtelijke onderbouwing op het punt van de kap een foutieve tekst bevat, doet daar niet aan af. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit slechts zeer marginaal heeft gemotiveerd waarom op deze punten afwijking van het bestemmingsplan wordt toegestaan. Op pagina 8 van het bestreden besluit staat onder het kopje ‘
Motivering afwijking bestemmingsplan Oud-West’ slechts dat verweerder medewerking wil verlenen omdat ‘
het project voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing genaamd ‘Dichter bij het groen, versie 23 april 2015’. Het project zal niet leiden tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en gebouwen. Daarnaast heeft het project geen tot slechts geringe stedenbouwkundige impact. Van evidente privaatrechtelijke belemmeringen zal geen sprake zijn’. De rechtbank ziet in de ruimtelijke onderbouwing in paragraaf 3.2 wel een opsomming van de geconstateerde afwijkingen van het bestemmingsplan, maar uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt verder niet waarom de strijdigheden met betrekking tot de kap en de voorgevelrooilijn worden toegestaan. Een motivering op deze punten ontbreekt. Het feit dat verweerder blijkens het sneltoetsformulier een toets heeft verricht op die punten leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerder niet (kenbaar) heeft onderbouwd waarom deze strijdigheden op grond van een ruimtelijke afweging toch worden toegestaan. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat vanwege het feit dat sprake is van een (deels) terugvallende kap, die wordt gebouwd binnen het toegestane bouwvolume, de met het bestemmingsplan strijdige kapvorm acceptabel is. Deze motivering leest de rechtbank echter niet terug in de ruimtelijke onderbouwing. Voor zover verweerder heeft willen verwijzen naar het vergunde bouwplan uit 2009 in verband met de verschijningsvorm van de kap, bijvoorbeeld op pagina 2 van de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing, overweegt de rechtbank dat het voorliggende bouwplan zelfstandig dient te worden beoordeeld en dat niet kan worden volstaan met een verwijzing naar (de ruimtelijke onderbouwing van) een ander bouwplan. Verweerder heeft in verband met de kap ter zitting ook nog verwezen naar het stedenbouwkundig advies zoals weergegeven op pagina 6 van het bestreden besluit, waarin onder meer wordt verwezen naar de bezonningsstudie, en heeft daarmee willen aangeven dat er dus wel degelijk is ingegaan op de afwijkende kapvorm in het bestreden besluit. Dit neemt echter niet weg dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is gemotiveerd waarom de strijdigheid met het bestemmingsplan ruimtelijk aanvaardbaar is.
10.6.
De rechtbank concludeert op grond van de hiervoor onder 10.5 gegeven overwegingen dat de motivering van het bestreden besluit niet de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo voorgeschreven goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Dit is in strijd met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
11.1.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen door middel van een aanvullende motivering. Daarin dient verweerder te onderbouwen waarom de met het bestemmingsplan strijdige kapvorm en de overschrijding van de voorgevelrooilijn op de hoek [straatnaam] in ruimtelijk opzicht worden toegestaan en welke (ruimtelijke) afweging verweerder in dit verband maakt. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11.2.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
11.3.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
12. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het vooronderzoek;
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, voorzitter, en mr. M.C.M. Hamer en mr. H.J. Schaberg, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. Breimer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.