ECLI:NL:RBAMS:2016:441

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
13/098395-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot hennep en hasjiesj

In deze zaak heeft de politierechter van de Rechtbank Amsterdam op 3 februari 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die opzettelijk een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs, waaronder hasjiesj en hennep, aanwezig had. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat begon na een melding over een mogelijke hennepteelt. Tijdens de zitting op 20 januari 2016 heeft de officier van justitie, mr. L.F. Roseval, de vordering gedaan, terwijl de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. Veldman. De tenlastelegging omvatte onder andere het aanwezig hebben van ongeveer 43,56 kilogram hasjiesj en 17,06 kilogram hennep, alsook het telen van hennepplanten in de periode van juni tot augustus 2013.

De politierechter heeft de geldigheid van de dagvaarding bevestigd en geoordeeld dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De raadsman voerde aan dat de verdachte vrijgesproken moest worden vanwege onrechtmatige bewijsvergaring, maar de politierechter oordeelde dat de doorzoeking op basis van de Opiumwet rechtmatig was. De rechter concludeerde dat de verdachte het bewezen geachte feit had gepleegd, maar dat de omstandigheden waaronder dit was gebeurd, in het kader van de exploitatie van zijn coffeeshops, een belangrijke rol speelden in de afdoening van de zaak.

Uiteindelijk besloot de politierechter, toepassing gevend aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, om geen straf of maatregel op te leggen, gezien de omstandigheden waaronder het feit was begaan en de bijdrage van de verdachte aan de schatkist door zijn belastingafdrachten. De rechter benadrukte dat de huidige wetgeving rondom de achterdeurproblematiek van coffeeshops een spanningsveld creëert, en dat het aan de wetgever is om hierin regulering aan te brengen. De uitspraak werd gedaan door mr. F.M. Wieland, politierechter, in aanwezigheid van griffier C. van Twillert.

Uitspraak

POLITIERECHTER AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/098395-14
Datum uitspraak: 3 februari 2016
Verkort vonnis van de politierechter Amsterdam, enkelvoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres 1] , te [plaats 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 januari 2016.
De politierechter heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr L.F. Roseval, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr M. Veldman, naar voren
hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 30 augustus 2013 te Amsterdam, in elk geval in
Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 43,56 kilogram, in elk
geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast
mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj),
waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of ongeveer 17,06
kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,
zijnde hasjiesj en/of 855 joints, althans sigaretten bevattende in elk geval
een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of
hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die
wet;
( art 3 ahf/ond C Opiumwet )
2
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 21 juni 2013
tot en met 30 augustus 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk
geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres 2]
en/of in de tuin van voornoemd pand) een hoeveelheid van (in totaal)
ongeveer 106, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal
bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid
van artikel 3a van die wet;
( art 3 ahf/ond B Opiumwet )

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze politierechter is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

4.1.
standpunt raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten omdat deze zijn verkregen door onrechtmatige bewijsvergaring.
De aanleiding voor de doorzoeking van de percelen van verdachte was dermate onwaarschijnlijk en gezocht, aldus de raadsman, dat sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en bewijsuitsluiting moet volgen en de verdachte moet worden vrijgesproken.
4.2.
standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de politie moest reageren op een melding die leidde naar de percelen. Daar rook verbalisant een indringende geur van hennep. Vervolgens heeft er een doorzoeking plaatsgevonden op basis van de Opiumwet.
4.3.
oordeel politierechter
Verbalisant verhaalt dat hij “naar aanleiding van een geval van bedreiging door paardenrijdsters” in zijn wijk een onderzoek heeft ingesteld naar de mogelijke locatie van een manege aan de [straat] te [plaats 2] . Daar trof hij geen manege aan. Op zijn roepen reageerde niemand. Toen hij enkele meters de tuin is ingelopen rook hij de geur van hennepplanten. Van een schuur stond de deur geheel open en verbalisant zag daar onder lamplicht hennepstekjes. Iets doorlopend zag hij buiten naast deze schuur hennepplanten staan. Deze planten stonden in potten en waren ongeveer twee meter hoog.
Zoals het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 15 april 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1044) heeft overwogen, behelst de strafvorderlijke wetgeving geen uitputtende regeling van te hanteren opsporingsmiddelen of –methoden. Als in een geval gebruik is gemaakt van een niet in de wet opgenomen opsporingsmiddel of –methode, maar daarbij geen sprake is van een inbreuk op één van de grondrechten van verdachte, of deze inbreuk slechts beperkt van aard/ omvang is, biedt artikel 2 Politiewet in samenhang met artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en artikel 142 Sv een afdoende wettelijke basis.
Hoewel uit zijdens verdachte overgelegde stukken kan blijken dat de gezochte manege al in 2006 of 2007 was gesloten en aldus de prangende vraag rijst op grond van welke informatie verbalisant in 2013 nog meent ter plekke naar de manege te moeten zoeken, acht de politierechter het betreden van de tuin en het door de geopende schuurdeur naar binnen kijken een inbreuk van beperkte aard en omvang. Naar het oordeel van de politierechter is er derhalve geen sprake van een vormverzuim dat zou moeten leiden tot de gevolgtrekking dat de resultaten van het onderzoek onrechtmatig zijn verkregen en de bij de gevolgde doorzoeking vastgestelde constateringen niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijkheid moet worden verklaard.
De officier komt tot die conclusie op basis van het gegeven dat het telen van hennep ex artikel 12 van de Opiumwet niet strafbaar is als dat geschied op de wijze waarop de verdachte dat deed; voor de winning van vezelhennep en zaad.
De politierechter overweegt te dien aanzien dat genoegzaam is vastgesteld dat verdachte kweekte voor de winning van vezelhennep en zaad. Als onweersproken staat vast dat dit bij de plaatselijke politie bekend was. Uit een proces verbaal van verhoor van de oud-brigadier van politie [persoon 1] blijkt dat de politie zelfs 4 tot 5 keer per jaar ter plekke bij verdachte op bezoek kwam om ‘studenten’ (de politierechter begrijpt: aspirant opsporingsambtenaren) kennis op te laten doen met betrekking tot het bedrijf daar van verdachte. De oud-brigadier verklaart dat duidelijk was dat verdachte de planten hield en kruiste voor zaad, en zaadteelt is geoorloofd, en dat hij in de 16 jaar dat hij daar kwam nooit een overtreding bij verdachte heeft kunnen constateren.
De politierechter zal gelet hierop het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaren ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.
5.2.
De officier van justitie acht het onder 1 tenlastegelegde feit, voor wat betreft het aanwezig hebben van de softdrugs, wettig en overtuigend bewezen.
De raadsman heeft met verwijzing naar rechterlijke uitspraken in vergelijkbare situaties een beroep gedaan op artikel 9a Wetboek van Strafrecht, hetgeen een rechterlijk pardon inhoudt.
De politierechter betrekt in zijn overwegingen, voor zover relevant en van toepassing, de door de officier van justitie en de raadsman aangevoerde standpunten.
Verdachte heeft het ten laste gelegde feit, voor zover het betreft het aanwezig hebben van de softdrugs, bekend, zij het dat hij stelt dat de drugs kennelijk met de verpakking zijn gewogen. De raadsman heeft betoogd dat de ten laste gelegde hoeveelheid hennep niet klopt en dat de met betrekking tot de aangetroffen wiet (hennep) en hasjiesj gestelde hoeveelheden in de tenlastelegging zijn verwisseld, zodat hooguit de aanwezigheid van
hoeveelhedenhennep en hasjiesj kan worden bewezen verklaard.
Bewezenverklaring
De politierechter acht bewezen dat verdachte
op 30 augustus 2013 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, en 855 joints, althans sigaretten bevattende in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

6.Het bewijs

De politierechter grondt zijn beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting. In de gevallen waarin de wet dat voorschrijft, zal dit verkort vonnis met die bewijsmiddelen worden aangevuld. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door zijn bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 6000, bij niet betaling te vervangen door 120 dagen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Motivering van de beslissing ex 9a van het Wetboek van Strafrecht
Op grond van de omstandigheden waaronder het bewezen geachte is begaan, zal geen straf of maatregel aan verdachte worden opgelegd.
De politierechter is op grond van de volgende overwegingen tot dit oordeel gekomen.
De politierechter stelt vast dat het bewezen geachte feit door verdachte is gepleegd in het kader van de exploitatie van zijn coffeeshops te Haarlem en Tilburg. De aangetroffen softdrugs dienden ter bevoorrading van deze coffeeshops. Verdachte is eigenaar van deze coffeeshops en was dat ook ten tijde van het aantreffen van de drugs. Ter terechtzitting is door verdachte de gang van zaken rond de bevoorrading van de coffeeshops uiteengezet.
Zoals eerder in uitspraken van andere rechterlijke instanties in vergelijkbare zaken is overwogen, doet hier zich het merkwaardige en niet anders dan als paradoxaal aan te duiden feit voor dat de exploitatie van een coffeeshop die zich – blijkens het dossier en de ter terechtzitting overgelegde stukken – aan de zogenaamde AHOJ-G-criteria houdt, gedoogd wordt waar het de in die criteria genoemde handelingen dan wel het nalaten daarvan betreft, maar dat de bevoorrading, het aanhouden van een – voor een behoorlijke bedrijfsvoering evident noodzakelijke, en daarmee de toegestane handelsvoorraad van 500 gram overschrijdende – voorraad en de aankoop van de verdovende middelen bij kwekers dan wel tussen- of groothandelaren onverminderd verboden zijn en even zoveel strafbare feiten opleveren.
Dat het door verdachte gepleegde feit het rechtstreekse uitvloeisel en tevens onlosmakelijke gevolg is van de exploitatie van de coffeeshops, terwijl het bij dat laatste om een in beginsel gedoogde activiteit gaat, speelt naar het oordeel van de politierechter een belangrijke rol bij de afdoening van deze zaak.
In de onderhavige zaak acht de politierechter in dit verband van belang dat verdachte met betrekking tot zijn coffeeshops –die staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel– een behoorlijke boekhouding voert en voerde en verantwoording aflegt aan de fiscus en jaarlijks grote bedragen aan belasting afdraagt. Voorts geldt dat er een goede verstandhouding bestaat met de gemeenten waarin de bedrijven van verdachte zijn gevestigd en dat er geen sprake is of is geweest van overlast. Kortom: de verdachte had en heeft zijn zaken goed op orde.
De politierechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de aangetroffen hoeveelheid redelijk was voor een normale bevoorrading van drie coffeeshops. Daarbij gaat de politierechter uit van een bruikbare handelsvoorraad van softdrugs, gelet op de onbetwiste toelichting ter terechtzitting door verdachte en zijn raadsman over de hoeveelheid middelen die niet als onbruikbaar afval kan worden beschouwd. Aan de hand van overgelegde producties stelt verdachte dat in de maand augustus 2015 in zijn drie coffeeshops gemiddeld ongeveer 45 kilogram softdrugs werd omgezet. Uitgaande van de gemeten hoeveelheden onder verdachte in beslag genomen drugs en rekening houdende met hetgeen verdachte en zijn raadsman met betrekking daartoe hebben gesteld, was de voorraad dus toereikend voor de exploitatie van de drie shops gedurende naar alle waarschijnlijkheid ongeveer een week.
Is deze voorraad nu zodanig groot is dat deze een naar verhouding met de dagomzet redelijke voorraad overstijgt? Duidelijk is aan de hand van zijdens verdachte overgelegde Notitie reguleren wietteelt d.d. 27 mei 2015 van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam, dat het gedogen van een grotere handelsvoorraad, het gedogen van een bepaalde toegestane voorraad op een stashplek buiten de coffeeshop, en het gedogen van het vervoer tussen de stashplek en de coffeeshop, wordt bepleit, alsmede dat de handelsvoorraad van de coffeeshop wordt bepaald op een hoeveelheid van ongeveer een week tot een maand.
De politierechter houdt hierbij rekening met het gegeven dat de coffeeshops van verdachte een uitgebreid assortiment aan softdrugs verkopen om een breed publiek te voorzien en hun ‘upscale’ karakter te behouden. De politierechter houdt rekening met deze zakelijke strategie achter de coffeeshops van verdachte. De voorraad die bij verdachte is aangetroffen was dan ook redelijk voor een normale bevoorrading van drie coffeeshops.
Aansluitend bij uitspraken van andere rechterlijke instanties, acht de politierechter het een kwestie voor de wetgever om deze achterdeurproblematiek te reguleren. Zolang het Openbaar Ministerie er voor kiest om, bij gebrek aan een dergelijke regulering, zaken waarin deze problematiek speelt voor te leggen aan de rechter, zal deze daar inhoudelijk op dienen te beslissen.
Nu de politierechter hiervoor heeft vastgesteld dat wat verdachte verweten wordt in feite neerkomt op het op economisch verantwoorde en voor de schatkist lucratieve wijze exploiteren van bij de Kamer van Koophandel ingeschreven bedrijven in de vorm van coffeeshops, is hij van oordeel dat met de constatering dat dit een strafbaar feit is en verdachte daarvoor strafbaar is, kan worden volstaan. Aldus zal de politierechter, toepassing gevend aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte geen straf of maatregel opleggen.
Zijdens het Openbaar Ministerie is ter zitting gesteld dat het regelmatig en standaard toepassen van artikel 9a in strijd is met de Nederlandse strafwetgeving en met internationale verplichtingen betreffende cannabis en dat het handhaving van de wet en opsporing van strafbare feiten ondermijnt. De strafrechter gaat bij toepassing van artikel 9a op de stoel van de wetgever zitten, aldus de officier van justitie, en maakt van strafbaarstellingen een dode letter.
De politierechter overweegt te dien aanzien dat blijkens de tekst van het artikel 9a voor deze afdoening kan worden gekozen als de rechter dit raadzaam acht in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan.
Het toepassen van artikel 9a, een wetsartikel in het Wetboek van Strafrecht, kan als onderdeel van dat wetboek niet in strijd zijn met de strafwetgeving; het ìs strafwetgeving.
Op basis van het huidige gedoogbeleid is er thans wel een gedoogde afzetmarkt voor cannabis(producten), maar is de bevoorrading (transport en opslag) van de coffeeshops een illegale activiteit. Dat laatste wordt in het spraakgebruik aangeduid als ‘de achterdeur’. Door de verkoop te gedogen en tegelijk de achterdeur te verbieden ontstaat een situatie die niet alleen tweeslachtig is maar die tevens het ontstaan van een crimineel circuit bevordert en tot problemen leidt. De overheid stelt dan dat dit traject van de handel in handen is van georganiseerde criminaliteit maar gaat er aan voorbij deze situatie zelf gecreëerd te hebben en het voortbestaan ervan in de hand te werken.
De stelling dat het regelen van deze achterdeurproblematiek in strijd is met internationale verplichtingen betreffende cannabis, is meermalen bestreden door deskundigen, die beargumenteren dat er mogelijkheden zijn het gedogen van wietteelt te verantwoorden onder de internationale en EU-regelgeving. Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam stellen in voornoemde Notitie dat Nederland in het Verdrag inzake de sluikhandel een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de prioritering van vervolging, hetgeen de mogelijkheid schept wietteelt te gedogen.
Een belangwekkend aspect daarbij is dat in andere Europese landen al sprake is van een dergelijke regulering. In de Verenigde Staten en Midden-Amerikaanse landen zijn activiteiten betreffende teelt, bezit en verkoop gereguleerd.
De stelling dat de (Nederlandse) strafrechter met toepassing van artikel 9a op de stoel van de (Nederlandse) wetgever gaat zitten is in dat licht bezien opmerkelijk; eerder geldt dat de wetgever de strafrechter te kijk zet als een instelling die geen oog heeft voor de realiteit, zoals bijvoorbeeld het gegeven dat bestuurders van diverse gemeenten zonder oponthoud wijzen op de wenselijkheid en de noodzaak van regulering.
In dat spanningsveld bevindt verdachte zich en het gegeven dat verdachtes bedrijven staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en belastingplichtig zijn en voor een aanzienlijk deel bijdragen aan de schatkist, leidt ertoe dat minst genomen de persoonlijkheid van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, toepassing van artikel 9a wenselijk maakt.

10.Beslissing

De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat
geen straf of maatregelwordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr F.M. Wieland politierechter,
in tegenwoordigheid van C. van Twillert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 februari 2016.