ECLI:NL:RBAMS:2016:3810

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
AMS 15/2714
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor het veranderen van een pand in strijd met bestemmingsplan

Op 23 juni 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen meerdere eisers en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een omgevingsvergunning die is verleend voor het veranderen van een pand aan [het adres] in Amsterdam, waarbij dakterrassen, een balkon en aanpassing van de kap zijn voorzien. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij afweek van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de vergunning voor het balkon op de tweede verdieping en het dakterras op de aanbouw niet in overeenstemming zijn met de geldende regels en dat de motivering van verweerder tekortschiet. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eisers, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/2714

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juni 2016 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

[naam 1] ,eiseres,
[naam 2] ,eiser,
[naam 3] ,eiseres,
[naam 4] ,eiser,
[naam 5] ,eiser,
[naam 6] ,eiseres,
[naam 7] ,eiser,
[naam 8] ,eiser,
(gemachtigde: mr. E.M. van Bommel),
gezamenlijk te noemen: eisers
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. Jobst).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 9], te Amsterdam, vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. R. Visser).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [bedrijf] , de rechtsvoorganger van vergunninghouder, een omgevingsvergunning verleend op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo) voor het veranderen van het pand aan [het adres] in Amsterdam.
Bij besluit van 19 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Eiser [naam 2] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens eisers is tevens verschenen R.G.M. Pince van der Aa, architect en bouwhistoricus bij Hylkema Consultants. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door E. Mattie, architectuurhistoricus. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Vergunninghouder is eigenaar van het pand aan [het adres] in Amsterdam. Op 5 maart 2014 is een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van het pand naar drie zelfstandige woningen, het maken van een dakterras en balkons, het maken van een kelder onder het pand en het vernieuwen van de ramen en kozijnen.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan (de rechtsvoorganger van) vergunninghouder. De vergunning is verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) en gebruik van gronden of bouwwerk in strijd met een planologische regeling (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo).
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en ter motivering verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 11 maart 2015.
Juridisch kader
2.1.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a het bouwen van een bouwwerk;
c het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
2.2.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wabo bepaalt dat de omgevingsvergunning wordt geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met
c het bestemmingsplan;
d redelijke eisen van welstand.
Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo bepaalt dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en de vergunning slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
2.3.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is, voor zover van belang, bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1o met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2o in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3o in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
2.4.
De aangewezen gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo zijn neergelegd in artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (het Bor).
2.5.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Oostelijke Binnenstad” (het bestemmingsplan). De op de verbeelding aangewezen gronden waarop het bouwplan betrekking heeft zijn bestemd voor ‘Gemengd-1’, ‘Tuin-3’, en de dubbelbestemming ‘Waarde-cultuurhistorie’ met aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding-orde 2’. Uit de waarderingskaart bij het bestemmingsplan blijkt dat er geen sprake is van seriebouw of van een ensemble.
2.6.
In artikel 8.2.7, onder e, van de planregels is bepaald dat dakterrassen niet zijn toegestaan op de voor ‘Gemengd-1’ aangewezen gronden.
2.7.
Artikel 16.2.1, onder a, van de planregels bepaalt dat gebouwen die aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan gehandhaafd mogen worden en in zijn geheel mogen worden vernieuwd, maar niet mogen worden vergroot op de voor ‘Tuin-3’ aangewezen gronden.
2.8.
In artikel 16.2.2 van de planregels is bepaald dat de bouw- en goothoogte van de gebouwen als bedoeld in artikel 16.2.1, onder a, ten hoogste de bouw- en goothoogte bedragen, zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
2.9.
In artikel 16.2.3 van de planregels is bepaald dat dakterrassen niet zijn toegestaan op de voor ‘Tuin-3’ aangewezen gronden.
2.10.
In artikel 27.1, onder a, van de planregels is bepaald dat de gronden aangewezen voor ‘Waarde-cultuurhistorie’ naast de op de verbeelding aangegeven andere bestemming(en) tevens zijn bestemd voor het behoud, herstel en versterking van de met het beschermde stadsgezicht verbonden cultuurhistorische en architectonische waarden. De voor het stadsgezicht bepalende panden zijn op de verbeelding aangeduid met de specifieke bouwaanduidingen -orde 1, -orde 2 en -orde 3.
2.11.
In artikel 27.2, onder b van de planregels (dubbelbestemming ‘Waarde-cultuurhistorie’) is bepaald dat, voor zover van belang, voor bouwwerken die met de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding-orde 2’ op de verbeelding zijn aangegeven, bij verbouwing dient te worden uitgegaan van een restauratieve aanpak van de kap.
2.12.
In artikel 33.5, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat het mogelijk is om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels voor een balkon aan de achtergevel met een diepte van 2 meter, mits het balkon binnen een hoek van 45 graden vanaf de zijgevels van het desbetreffende perceel wordt gebouwd. Bij de afweging of de omgevingsvergunning om af te wijken wordt verleend, wordt de relatie tot de belendende percelen betrokken.
De gewijzigde bouwtekeningen
3.1
De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder in de bezwaarfase zijn bouwplan heeft gewijzigd en op 3 december 2014 gewijzigde bouwtekeningen (de gewijzigde tekeningen) heeft ingediend. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de wijzigingen van het bouwplan als wijzigingen van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt en om die reden mocht worden meegenomen in deze procedure.
3.2.
De rechtbank heeft ter zitting de bouwtekeningen behorend bij de aanvraag van 5 maart 2014 (de originele tekeningen) en de gewijzigde tekeningen met elkaar vergeleken en heeft hierbij het volgende vastgesteld:
1. Op de originele tekeningen heeft de kap een hellingshoek van 75 graden terwijl deze op de gewijzigde tekeningen is teruggebracht tot een hoek van 60 graden.
2. Op de gewijzigde tekeningen is het hekwerk op het dakterras aan één kant één meter terug geplaatst ten opzichte van de originele tekeningen.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat deze wijzingen kunnen worden aangemerkt als wijzingen van ondergeschikte aard. Hierbij is van belang dat het, gelet op de totale omvang van het bouwplan, gaat om relatief geringe wijzingen die bovendien een beperkte impact hebben op de ruimtelijke uitstraling van het pand. De gewijzigde bouwtekeningen mochten daarom worden meegenomen in deze procedure. De beroepsgrond van eisers slaagt niet.
Strijd met het bestemmingsplan
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat het realiseren van een kelder onder het pand niet langer in geschil is tussen partijen. Vergunninghouder heeft namelijk ter zitting toegezegd dat er geen kelder zal worden gebouwd en dat de bouwtekeningen op dit punt zullen worden aangepast voordat met de bouwwerkzaamheden zal worden begonnen.
5. Eisers voeren in beroep aan dat het bouwplan op de volgende punten in strijd is met het planologisch regime:
a) het realiseren van een dakterras op het hoofdgebouw;
b) het realiseren van een balkon op de tweede verdieping
c) het realiseren van een dakterras op de aanbouw;
d) de aanpassing van de kap.
Eisers betogen dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken, zodat voor deze activiteiten ten onrechte een omgevingsvergunning is verleend.
6. De rechtbank stelt voorop dat de beslissing om al dan niet af te wijken van een bestemmingsplan tot de bevoegdheden van verweerder behoort waarbij deze beleidsvrijheid heeft. De rechtbank dient deze beslissing dan ook terughoudend te toetsen, dat wil zeggen dat zij zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS: 2014:4771).
Ad a: Het realiseren van een dakterras op het hoofdgebouw
7.
De rechtbank stelt vast dat het realiseren van een dakterras op het hoofdgebouw in strijd is met artikel 8.2.7, onder e, van de planregels. Verweerder heeft het realiseren van het dakterras in het bestreden besluit aangemerkt als een activiteit als bedoeld in artikel 4 van bijlage II bij het Bor, waarvoor het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo mogelijk is. In de memo’s van de afdeling Realisatie Fysiek van 8 september 2014 en 29 januari 2015 is onderbouwd waarom in dit geval van het planologisch regime kan worden afgeweken. Eisers hebben zich ten aanzien van dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is van oordeel dat met de memo’s van de afdeling Realisatie Fysiek voldoende onderbouwd is dat het dakterras op het hoofdgebouw niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Blijkens het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de bezwaarschriftencommissie ligt aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor het dakterras op het hoofdgebouw verder een belangenafweging ten grondslag, waarbij de belangen van eisers zijn betrokken. Die belangenafweging kan naar het oordeel van de rechtbank niet als onredelijk worden aangemerkt. Verweerder heeft voor het realiseren van een dakterras op het hoofdgebouw dan ook in redelijkheid een omgevingsvergunning kunnen verlenen.
Ad b: Het realiseren van een balkon op de tweede verdieping
8.1.
De rechtbank stelt vast dat het realiseren van een balkon op de tweede verdieping in strijd is met artikel 16.2.1, onder a, van de planregels. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 33.5 van de planregels, een omgevingsvergunning verleend (de zogeheten binnenplanse ontheffing). In geschil is of in dit geval wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 33.5 van de planregels op grond waarvan het mogelijk is om een omgevingsvergunning te verlenen.
8.2.
De rechtbank stelt op grond van het bouwplan vast dat het balkon aan de zijde van [adres] voldoet aan het ontheffingsvoorschrift van artikel 33.5 van de planregels. Aan de zijde van de [het adres 1] heeft het balkon echter een hellingshoek van 60 graden. Het bouwplan voldoet daarmee niet aan het vereiste in artikel 33.5 van de planregels dat het balkon zich binnen een hoek van 45 graden vanaf de zijgevel moet bevinden. Verweerder heeft in het bestreden besluit dus ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 33.5 van de planregels. Dit betekent dat in het bestreden besluit ten onrechte met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat in zoverre aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover daarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo in samenhang met artikel 33.5 van de planregels een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een balkon op de tweede verdieping, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten. De reden daarvoor is dat het bestreden besluit, zoals uit het hierna volgende zal blijken, ook om een aantal andere redenen de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Verweerder zal daarom aan het einde van deze uitspraak de opdracht krijgen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In dat verband geeft de rechtbank partijen de volgende overwegingen mee.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat de bouw van het balkon op de tweede verdieping in de memo van de afdeling Realisatie Fysiek van 8 september 2014 is aangemerkt als een geval als bedoeld in artikel 4 van bijlage II bij het Bor. Op pagina 3 van deze memo is daarover het volgende vermeld:

Het stadsdeel is bereid om voor dit balkon met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 2 van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan.
Aan deze zijde van het balkon bevindt zich een over drie verdiepingen uitstrekkende bouwmuur van het belendende perceel. De intentie van de 45 graden regel is ter voorkoming van de inkijk bij de buurpanden. In het geval van de blinde muur is geen sprake van inkijk en is er ook geen risico dat een dergelijke situatie in de toekomst zal ontstaan. Bij de afweging voor de afwijking ten behoeve van het balkon is in het kader van de woon- en leefkwaliteit getoetst op het gebruik en daarmee samenhangend het geluid. De terrassen zijn direct verbonden aan de woningen. De terrassen zullen naar verwachting op een voor de woonbestemming gebruikelijke manier worden gebruikt. Er is geen reden om aan te nemen dat de terrassen op een andere manier zullen worden gebruikt.”
8.5.
De rechtbank is van oordeel dat de omgevingsvergunning, voor zover deze ziet op het realiseren van een balkon op de tweede verdieping, mede gelet op de motivering in voormelde memo, in redelijkheid verleend kan worden op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 4, van Bijlage II bij het Bor. Gelet op de motivering van verweerder is met de bouw van een balkon op de tweede etage geen sprake van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft een belangenafweging plaatsgevonden die naar het oordeel van de rechtbank niet als onredelijk kan worden beschouwd.
Ad c) Het realiseren van een dakterras op de aanbouw
9.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het realiseren van het dakterras op de aanbouw in strijd is met artikel 16.2.1, onder a, van de planregels, gelezen in verbinding met artikel 16.2.2 van de planregels. In deze bepaling is namelijk geregeld dat de bouw- en goothoogte van de gebouwen die aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan niet mogen worden verhoogd. In dit geval is sprake van een verhoging van de bouwhoogte door de plaatsing van een hek op het dakterras, waardoor de maximaal toegestane bouwhoogte wordt overschreden. Verweerder heeft deze afwijking van het bestemmingsplan in het geheel niet bij zijn besluitvorming betrokken. Verweerder had duidelijk en kenbaar moeten motiveren waarom die afwijking in dit geval niet in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het bestreden besluit bevat in zoverre dus een motiveringsgebrek. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom ook om deze reden vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
9.2.
De rechtbank stelt verder vast dat het realiseren van een dakterras op de aanbouw in strijd is met artikel 16.2.3 van de planregels. In het bestreden besluit is deze activiteit vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo (de binnenplanse ontheffing). Ter zitting heeft verweerder een gewijzigd standpunt ingenomen, te weten dat een binnenplanse ontheffing hier niet mogelijk is, maar dat niettemin met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo een omgevingsvergunning voor de realisering van een dakterras op de aanbouw kan worden verleend.
9.3.
Gezien het gewijzigde standpunt van verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit ook om die reden een motiveringsgebrek kleeft, zodat het bestreden besluit in zoverre eveneens wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
9.4.
Onder verwijzing naar wat in punt 8.3 is overwogen, geeft de rechtbank aan partijen ten aanzien van een dakterras op de aanbouw nog de volgende overwegingen mee ten behoeve van het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
9.5.
Verweerder heeft de aanleg van een dakterras op de aanbouw in tweede instantie terecht aangemerkt als een zogenaamd kruimelgeval op grond waarvan vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo mogelijk is. In de memo van de afdeling Realisatie Fysiek van 8 september 2014 (pagina 1-2) is voor het afwijken van het bestemmingsplan de volgende motivering gegeven:
“In het bestemmingsplan ontbreekt een ontheffing om dakterrassen op de gronden met bestemming tuin 3 mogelijk te maken. De Afdeling Realisatie Fysiek is van mening dat ondanks het ontbreken van deze ontheffing het dakterras op de aanbouw mogelijk is. Alleen in dit specifieke bestemmingsplan ontbreekt een ontheffing voor dakterrassen op de bestemming tuin 3. In overige bestemmingsplannen is voor dakterrassen op vergelijkbare bestemmingen wel een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. We hebben dan ook geconcludeerd dat hier sprake is van een omissie in het bestemmingsplan. Het stadsdeel ziet dan ook geen aanleiding om op deze grond het dakterras te weigeren en voor dit dakterras een omgevingsvergunning te verlenen om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a onder 2 van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan. Het aangevraagde dakterras op de uitbouw kan in het kader van artikel 4 van bijlage II van het Bor worden vergund. De aanbouw met dakterras valt onder bijbehorend bouwwerk als genoemd in artikel 4, aanhef en onder 1 van de bijlage. (…)”
9.6.
Anders dan verweerder gelet op voornoemde passage kennelijk meent, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk, maar van een dakterras als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 4, van Bijlage II bij het Bor. Een bijbehorend bouwwerk moet immers een dak hebben, en dat is bij het dakterras zoals dat hier voorligt niet het geval. Dit neemt niet weg dat verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 4, van Bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning kan verlenen voor het dakterras op de aanbouw. Van strijd met een goede ruimtelijke ordening, is, gelet op de motivering van de Afdeling Realisatie Fysiek, namelijk geen sprake. Verder heeft er een belangenafweging plaatsgevonden, die de rechtbank niet onredelijk voorkomt.
Ad d) De aanpassing van de kap
10.1.
De rechtbank stelt vast dat de aanpassing van de kap in strijd is met artikel 27.2, onder b, van de planregels. Vast staat namelijk dat geen sprake is van een restauratieve aanpak van de kap, aangezien de huidige kap in het bouwplan wordt vervangen door een nieuwe kap. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Bor waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo een omgevingsvergunning kan worden verleend. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de definitieve versie van een historisch onderzoek dat is verricht door E. Mattie (Mattie), architectuurhistoricus.
10.2.
Eisers voeren aan dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft het tenietgaan van de cultuurhistorische waarde door wijziging van de kap miskend en onvoldoende bij de beoordeling betrokken. De sloop van de historische kap staat bovendien haaks op het eigen beleid van de gemeente dat erop is gericht dat het historische daklandschap behouden blijft en waar mogelijk wordt versterkt. Ter onderbouwing van hun betoog hebben eisers verwezen naar de door R.G.M. Pince van der Aa (architect en bouwhistoricus) ter zitting afgelegde verklaring. Eisers voeren verder aan dat de definitieve versie van het rapport van Mattie verschilt van de eerder uitgebrachte versie in die zin dat hieraan een extra, tiende pagina is toegevoegd. Volgens eisers is deze tiende pagina niet van de hand van Mattie, zodat aan de conclusies op deze pagina geen waarde mag worden toegekend.
10.3.
De rechtbank overweegt allereerst dat Mattie ter zitting heeft bevestigd dat hij zelf verantwoordelijk is voor de tiende pagina van de definitieve versie van zijn rapport.
Hetgeen eisers hierover hebben aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Deze beroepsgrond van eisers slaagt dan ook niet.
10.4.
Ter zitting heeft Mattie een nadere toelichting gegeven op zijn notitie. Hij heeft in dit verband naar voren gebracht dat de kap naar zijn mening geen bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt. De vormgeving van de kap is weliswaar zeldzaam, maar dit is niet het doorslaggevende criterium. Van belang is de context waarbinnen voor een bepaalde vormgeving is gekozen; de keuze voor de kapvorm is vaak verbonden aan het functioneel gebruik van de zolder in het verleden. Volgens Mattie zijn er geen aanwijzingen dat het pand in het verleden een bijzondere bestemming heeft gehad die bepalend is geweest voor de vormgeving van de kap. Verder heeft Mattie benadrukt dat het gaat om de conservering van het daklandschap als geheel, waarbij geldt dat een kap niet mag worden verwijderd zonder dat hiervoor een andere kap wordt teruggeplaatst. Volgens Mattie wordt de huidige kap in dit geval vervangen door een andere kap, zodat het daklandschap als geheel niet wordt aangetast.
10.5.
In de definitieve versie van de notitie van Mattie is op pagina 10 ten aanzien van de aanpassing van de hellingshoek van de kap de volgende onderbouwing gegeven:
`Een aanpassing in de zeer flauwe hellingshoek is denkbaar, mits de ruimtelijke kwaliteit van het pand na de verbouwing als geheel per saldo toeneemt. Het wijzigen van de hellingshoek is denkbaar omdat de kap aan de achterzijde vrijwel geheel gesloopt is. Het terugbrengen van een kap in een andere hellingshoek, tot maximaal 60 graden, is daarom toegestaan onder gestelde condities aangaande de ruimtelijke kwaliteit en onder de voorwaarde dat de kapvorm ondergeschikt blijft ten opzichte van de voorgevel´.
10.6.
De rechtbank is op grond van deze onderbouwing, mede gelet op de door Mattie ter zitting gegeven nadere toelichting, van oordeel dat verweerder duidelijk en kenbaar heeft gemotiveerd waarom met betrekking tot de kap mocht worden afgeweken van het bestemmingsplan en dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. De ter zitting gegeven verklaring van Pince van der Aa biedt onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van Mattie. Verweerder heeft daarom in redelijkheid een omgevingsvergunning kunnen verlenen voor de aanpassing van de kap op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Bor. Deze beroepsgrond van eisers slaagt niet.
Redelijke eisen van welstand
11.1.
De rechtbank stelt vast dat ter plaatse de welstandsnota “De schoonheid van Amsterdam” (de welstandsnota) van toepassing is.
11.2.
De welstandcommissie heeft op 26 februari 2014, 17 maart 2014, 3 november 2014 en 15 december 2014 geadviseerd over het bouwplan. Verweerder heeft deze welstandsadviezen overgenomen en zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
11.3.
Eisers hebben gemotiveerd aangevoerd dat – en op welke onderdelen –
het bouwplan in strijd is met de welstandsnota. Volgens eisers had verweerder zich in het bestreden besluit daarom niet mogen baseren op deze adviezen.
11.4.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze beroepsgrond van eisers niet kan slagen omdat zij geen deskundig tegenadvies hebben ingebracht.
11.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan dat advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies is strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook kan laatstgenoemde omstandigheid aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager van een bouwvergunning of derde-belanghebbende (zie de uitspraak van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2020).
11.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de summier gemotiveerde adviezen van de welstandscommissie niet kenbaar waarom het bouwplan voldoet aan de eisen van de welstandsnota. Eisers hebben immers specifiek naar voren gebracht op welke punten sprake is van strijd met de daarin opgenomen criteria. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen hier nader op in te gaan. Verweerder mocht daarom zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen doorslaggevende betekenis toekennen aan de welstandsadviezen. In dit licht zijn eisers, anders dan verweerder stelt, niet gehouden een advies in te brengen van een andere deskundige. De rechtbank verwijst in dat verband naar voormelde rechtspraak van de Afdeling. Deze beroepsgrond van eisers slaagt dan ook. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom ook vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank geeft verweerder hierbij nog in overweging om, wanneer een nieuw advies bij de welstandscommissie zal worden ingewonnen, te verifiëren of de commissie de beschikking heeft over de meest recente bouwtekeningen.
Conclusie en slotoverwegingen
12. Uit de hiervoor gegeven overwegingen volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ten aanzien van het balkon op de tweede verdieping, het dakterras op de aanbouw en het aspect van redelijke eisen van welstand niet in stand kan blijven. De rechtbank zal het bestreden besluit vanwege het aantal gebreken in zijn geheel vernietigen. Vanwege de aard van de gebreken zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. De gebreken lenen zich vanwege de hoeveelheid en de aard evenmin voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus. De rechtbank zal verweerder, zoals al eerder is aangegeven in deze uitspraak, daarom opdracht geven een nieuw besluit op de bezwaren van eisers te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
13. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
14. Verder veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, voorzitter, en mr. A.M. van der Linden-Kaajan en mr. T.N. van Rijn, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Schaft, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.