In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 8 november 2015 door de Duitse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1986 in Duitsland, was op dat moment gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 7 januari 2016, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, betrekking hebben op strafbare feiten die geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank afziet van de weigeringsgrond die in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Overleveringswet (OLW) is opgenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de argumenten van de officier van justitie voldoende waren om de overlevering toe te staan, ondanks de bezwaren van de verdediging.
Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de overdracht van in beslag genomen voorwerpen, waaronder telefoons en drugs. De rechtbank oordeelde dat de in beslag genomen goederen, die onder de opgeëiste persoon waren aangetroffen, konden worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering en de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen toegewezen, waarbij zij zich baseerde op de relevante artikelen van de OLW en andere toepasselijke wetgeving. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er werd geen gewoon rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld.