ECLI:NL:RBAMS:2016:360

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
13/751620-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot methadonverslaving en vertrouwensbeginsel

Op 28 januari 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering tot overlevering voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn. De opgeëiste persoon, geboren in 1982, heeft een methadonverslaving, maar de rechtbank oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn dat de fundamentele rechten van de verdachte in Duitsland geschonden zullen worden. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en stelt dat het vertrouwensbeginsel in acht moet worden genomen, wat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de Duitse autoriteiten de opgeëiste persoon op een rechtmatige manier zullen behandelen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de procesgang beschreven, waarbij de officier van justitie mr. O. Vorrink en de raadsman mr. R.A.E. Bunge aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen. De rechtbank heeft ook de inhoud van het EAB en de relevante vonnissen uit Duitsland besproken, waarbij het EAB betrekking heeft op een gevangenisstraf van 8 maanden en 2 weken, die nog gedeeltelijk moet worden uitgezeten.

De rechtbank concludeert dat de overlevering moet worden toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de wettelijke eisen en er geen schending van fundamentele rechten is aangetoond. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751620-15
RK nummer: 15/6639
Datum uitspraak: 28 januari 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 oktober 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 mei 2015 (ontvangen op 25 september 2015) door de Officier van Justitie bij het Openbaar Ministerie (
Staatsanwaltschaft) te Landshut (Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Duitsland op [geboortedatum] 1982),
wonende op het adres [adres] , [te plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 januari 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. O. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. R.A.E. Bunge, advocaat te Heeze.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen op grond van artikel 22, vierde lid, van de OLW voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Duitse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB en de aanvullende informatie van 23 november 2015 en 14 december 2015 wordt melding gemaakt van een
vonnis van 14 januari 2008van de rechtbank van Landau/Isar waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden. Tevens wordt melding gemaakt van een
vonnis van 21 november 2007van de rechtbank van Regensburg waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een geldstraf van 30 dagbedragen van € 10,-.
Bij het gecombineerde
vonnis van 11 december 2008(referentie 45 Js 22526/07) van de rechtbank van Landau/Isar zijn voornoemde straffen gecombineerd tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden en twee weken.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 8 maanden en 2 weken, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog 7 maanden en twee weken. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd combinatievonnis van 11 december 2008.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die omschreven in onderdeel e) van het EAB (vonnis van de rechtbank Landau van 14 januari 2008) en in de aanvullende informatie van 14 december 2015 (vonnis van de rechtbank Regensburg van 21 november 2007). Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van deze onderdelen is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De raadsman betoogt dat in het vonnis van 11 december 2008 een voorwaardelijke straf is opgelegd. Uit de ter zitting overgelegde brief van 30 november 2011 van de Duitse reclassering blijkt dit ook. Verder blijkt uit die brief en uit een eveneens ter zitting overgelegd besluit van het
Amtsgericht Landau a.d. Isarvan 19 augustus 2013 dat de proeftijd van het vonnis van 14 januari 2008 met een half jaar is verlengd tot 22 juni 2013. De proeftijd is kennelijk ten onrechte verlengd nadat deze al was verlopen. De overlevering dient derhalve te worden geweigerd. Subsidiair dient de behandeling van de vordering volgens de raadsman aangehouden te worden om nadere informatie bij de uitvaardigende justitiële autoriteit op te vragen over de status van het vonnis waarvan executie wordt gevraagd.
De rechtbank overweegt dat, wat er verder ook zij van het verweer dat de proeftijd ten onrechte achteraf is verlengd, het uitgangspunt voor de beoordeling van het overleveringsverzoek is gelegen in EAB en de aanvullende informatie die door de Duitse justitiële autoriteiten is verstrekt. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft aangegeven dat er een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis is. De rechtbank dient er op grond van het vertrouwensbeginsel van uit te gaan dat het vonnis geldig is en inderdaad voor tenuitvoerlegging vatbaar. Hetgeen de raadsman heeft gesteld doet niet zodanig afbreuk aan dit vertrouwen dat aanleiding bestaat de behandeling aan te houden voor het vragen van nadere informatie.
Het verweer dat het vonnis uit 2007 niet bij de stukken is gevoegd slaagt evenmin, aangezien dat geen vereiste is dat de Overleveringswet stelt.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW
De rechtbank stelt vast dat de uitvaardigende autoriteit in de bij de e-mail van 23 november 2015 gevoegde bijlagen heeft aangekruist dat ten aanzien van het vonnis van 14 januari 2008 (Landau) de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de behandeling van de zaak die tot het vonnis heeft geleid. Dit vonnis is dus geen verstekvonnis.
Ten aanzien van het vonnis van 21 november 2007 (Regensburg) heeft de uitvaardigende autoriteit aangekruist dat de opgeëiste persoon niet bij de behandeling ter zitting aanwezig is geweest, maar dat de beslissing op 23 november 2007 aan hem betekend is, hij daarbij uitdrukkelijk is geïnformeerd over de mogelijkheid van hoger beroep en dat hij niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij inderdaad van het vonnis van de rechtbank in Regensburg op de hoogte is gesteld en dat hij denkt dat wel een hoger beroep heeft gelopen.
De rechtbank stelt op grond van het bovenstaande vast dat het vonnis van de rechtbank te Regensburg wel een verstekvonnis is, maar dat sprake is van de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, aanhef en sub c, van de OLW, zodat de weigeringsgrond van artikel 12 van de OLW zich niet voordoet.
Ook ten aanzien van het combinatievonnis van 11 december 2008 heeft de uitvaardigende autoriteit aangekruist dat de opgeëiste persoon niet ter zitting aanwezig is geweest, maar dat de beslissing hem wel tijdig – op 13 december 2008 - is betekend, hij uitdrukkelijk over de mogelijkheid van hoger beroep is geïnformeerd en niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld. De rechtbank begrijpt dat bij dit combinatievonnis slechts de twee eerder opgelegde straffen zijn samengevoegd. Dit vonnis betreft aldus geen behandeling ten gronde zodat geen sprake is van een verstekvonnis waarop artikel 12 van de OLW van toepassing is. De rechtbank verwijst naar haar eerdere uitspraak ECLI:NL:RBAMS:2013:9883.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB en in de aanvullende informatie van 7 januari 2016 vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft aangevoerd dat het bezit van Polamidon in Nederland niet strafbaar is en dat de maximum vrijheidsstraf van de overtreden wetsartikelen niet is vermeld. Dit dient in zijn visie tot weigering van de overlevering van dit feit te leiden.
De rechtbank verwerpt deze verweren.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat zoals verdachte ter zitting heeft bevestigd, het middel polamidon een vergelijkbare werking en samenstelling heeft als het in Nederland bekende methadon, een middel vermeld op lijst I bij de Opiumwet.
Onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 12 oktober 2012 (LJN BY2645) en herhaald in onder andere 21 juni 2013 (niet gepubliceerd) is een afzonderlijke vermelding van de strafmaxima in onderdeel 1 van rubriek c) van het EAB niet nodig indien het EAB betrekking heeft op een lijstfeit en sprake is van een onherroepelijk vonnis (executieoverlevering). Dit is in deze zaak het geval. Door de aanduiding van het feit als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 van de OLW (als een zogenaamd lijstfeit), weergegeven in rubriek e) onder I van het EAB, heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit aangegeven dat het EAB betrekking heeft op een feit ‘
waarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaren’staat.

5.Overige verweren

De opgeëiste persoon heeft een beroep gedaan op artikel 11 van de OLW en in dit verband gesteld dat er bij overlevering sprake zal zijn van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft daartoe - kort gezegd – aangevoerd dat er in Duitsland geen methadonprogramma in de gevangenis beschikbaar is en dat dit voor hem, vanwege zijn drugsverslaving, noodzakelijk is omdat hij nu juist bezig is met het afbouwen van zijn verslaving.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering vindt alleen plaats aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Duitsland is, zoals alle lidstaten van de Europese Unie, partij bij het EVRM.
Uitgangspunt is dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete en individuele feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Dat van dergelijke feiten en omstandigheden sprake is, is onvoldoende onderbouwd. Gebleken is weliswaar dat verdachte een methadonverslaving heeft, maar er zijn geen aanwijzingen dat er in Duitsland in de penitentiaire inrichtingen onvoldoende medische voorzieningen voor (ex-)verslaafden aanwezig zijn, of dat op een andere wijze een situatie zou ontstaan waarbij fundamentele rechten van de verdachte zouden worden geschonden.
Voorts is niet onderbouwd dat er voor de opgeëiste persoon in Duitsland geen
effective remedybestaat als bedoeld in artikel 13 van het EVRM. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en 2, 5, en 7 van de OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Officier van Justitie bij het Openbaar Ministerie te Landshut ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 januari 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.