ECLI:NL:RBAMS:2016:3387

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
13/733008-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het ambtsgeheim door een politieagent die vertrouwelijke informatie aan derden heeft verstrekt

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, een hoofdagent van politie, die beschuldigd werd van het schenden van zijn ambtsgeheim. De verdachte heeft in de periode van 2 november 2013 tot en met 19 september 2014 meermalen vertrouwelijke politie-informatie verstuurd aan derden, waaronder zijn partner en zijn vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat van een politieagent verwacht mag worden dat hij integer en onkreukbaar handelt, en dat de verdachte het vertrouwen dat de maatschappij in de politie heeft, heeft beschaamd. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden had geëist, niet passend geacht. In plaats daarvan is de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke werkstraf van 160 uur. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij zijn baan is kwijtgeraakt en lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van zijn werk.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/733008-15 (Promis)
Datum uitspraak: 2 juni 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
[woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 mei 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. H. Hoekstra, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. P.A. van der Waal, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij in de periode van 2 november 2013 tot en met 19 september 2014 te Amsterdam en/of te Landsmeer, althans in Nederland, een of meerdere geheim(en), die hem uit hoofde van zijn ambt en/of beroep en/of wettelijk voorschrift als hoofdagent bij het wijkteam [naam 1] , Eenheid Amsterdam kenbaar was/waren en waarvan hij wist of redelijkerwijs
moest vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift, verplicht was het/deze te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij, verdachte, in of omstreeks de bovengenoemde periode op enigerlei wijze vertrouwelijke politiegegevens en/of politie-informatie verstrekt en/of verstuurd en/of medegedeeld, te weten (onder meer):
aan [persoon 1] :
- op 2 november 2013 een verhoorplan van een huiselijk geweld zaak (p. 172 en pv p. 186) en/of
- op 24 en 25 juli 2014 een foto van een aantal blokken lijkend op hash en/of een foto van een plastic zak met vermoedelijk gedroogde wiet met bijbehorende politie-informatie (p. 343) en/of
- op 29 juli 2014 politie-informatie over een drugsdealer die was aangehouden in de nacht (p. 353) en/of
- op 29 juli 2014 politie-informatie over een persoon die zou zijn neergeschoten die nacht (p. 353) en/of
- op 14 augustus 2014 een foto van het rijbewijs van [persoon 2] en/of een foto van een geboeide mannelijke arrestant met bijbehorende politie-informatie (p. 345) en/of
- op 14 augustus 2014 politie-informatie over een Marokkaan en een "isis neger" (p. 354) en/of
- op 3 september 2014 een foto van [persoon 3] met bijbehorende politie-informatie (p. 347) en/of
- op 11 september 2014 een foto van het scherm van politiesysteem HKS met daarop de uiterlijke kenmerken van [persoon 4] met bijbehorende politie-informatie (p. 347) en/of
- op 14 september 2014 informatie over het natrekken van de scooter van [persoon 4] met bijbehorende politie-informatie (p. 354) en/of
- op 19 september 2014 een foto van de aandachtsvestiging op een persoon genaamd [persoon 5] (p. 349),
en/of aan [verdachte] :
- op 14 augustus 2014 een foto van een geboeide mannelijke arrestant met bijbehorende politie-informatie (p. 346)
- op 3 september 2014 politie-informatie over de liquidatie van [persoon 3] (p. 199),
terwijl deze voornoemde [persoon 1] en/of [verdachte] niet gerechtigd was/waren kennis te nemen van het bovenbedoelde.
De rechtbank leest de datums in het vierde, zesde en negende gedachtestreepje van het ten laste gelegde vermelde, te weten ‘29 juli 2014’, ‘14 augustus 2014’ en ‘14 september 2014’ als ‘14 september 2014’, ‘15 september 2014’ en ‘14 augustus 2014’, omdat van kennelijke misslagen sprake is. De verbetering van deze misslagen schaadt verdachte niet in zijn verdediging.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vervolging van verdachte. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat met de strafrechtelijke vervolging van verdachte in redelijkheid geen strafrechtelijk belang meer wordt gediend. Verdachte is in verzekering gesteld, oneervol ontslagen en heeft, als gevolg van traumatische ervaringen tijdens zijn werk als politieman, een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) opgelopen. Gelet op het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging is niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie de enige passende sanctie, aldus de raadsman.
3.1.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet-ontvankelijkheidsverweer dient te worden verworpen, aangezien er sprake is van een forse schending van het ambtsgeheim door verdachte. Gelet hierop kon in alle redelijkheid tot strafrechtelijke vervolging van verdachte worden overgegaan.
3.1.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte stelt de rechtbank voorop dat de officier van justitie ‘dominus litis’ is. Dit wil zeggen dat het de officier van justitie is die de beslissing over vervolging neemt en dat die beslissing niet aan directe toetsing door de rechtbank voorligt. Wel dient de rechtbank in dit kader te beoordelen of door de officier van justitie geen beginselen van een goede procesorde zijn geschonden. In dit geval gaat het dan meer specifiek om het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Bij het instellen van vervolging dient de officier van justitie de verschillende in aanmerking komende belangen zorgvuldig tegen elkaar af te wegen.
De verdediging stelt dat verdachte heeft gehandeld terwijl hij leed aan PTSS, dat hij als gevolg van zijn werkzaamheden heeft opgelopen. Deze stoornis zou van invloed zijn geweest op zijn handelen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet dat de PTSS het handelen van verdachte heeft veroorzaakt. De rechtbank leidt dit af uit het Pro Justitia-rapport van 15 december 2015, opgemaakt door drs. R.S. Turk, GZ-psycholoog (hierna: het psychologisch rapport), pagina 22: ‘
Hoewel de PTSS op de achtergrond een rol kan hebben gespeeld in de behoefte informatie te delen, kan niet worden gesteld dat de keuzevrijheid van betrokkene door de PTSS beperkt werd.’ De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de norm die is geschonden en het rechtsbelang dat wordt beschermd. Verdachte wordt beschuldigd van het als politieagent schenden van zijn ambtsgeheim. Het plegen van een dergelijk feit beschaamt het vertrouwen dat de maatschappij in politieagenten mag en ook moet hebben. Gelet op het voorgaande kon de officier van justitie in alle redelijkheid tot vervolging van verdachte overgaan.
De rechtbank acht de officier van justitie dan ook ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.2.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het bewijs bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder het eerste, tweede, derde, vierde en zesde gedachtestreepje is ten laste gelegd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt op grond van de volgende bewijsmiddelen tot het oordeel dat bewezen verklaard kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem ten laste is gelegd.

1.De eigen verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 19 mei 2016.

Ik beken dat ik al de feitelijke gedragingen die in de tenlastelegging zijn opgenomen heb begaan.
2.
Proces-verbaal met nummer 0480-120-2014 (Bev.2.A.1) van 19 augustus 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina’s 131 – 139).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Politiemedewerker [verdachte] is werkzaam aan het wijkteam [naam 1] te Amsterdam.
3.
Proces-verbaal met nummer 0480-120-2014 (3768390) van 16 september 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (dossierpagina’s 166 – 168).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Iedere politiemedewerker heeft de beschikking over een persoonlijk mailaccount bij de politie. Het mailaccount in gebruik bij [verdachte] werd onderzocht. Op 2 november 2013 werd een mail verstuurd naar het mailadres naam: ‘ [persoon 1] ’ met de inhoud een huiselijk geweld verhoor.
4.
Proces-verbaal bevindingen met nummer 0480-120-2014 (4061667) van 7 oktober 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (dossierpagina’s 342 – 355).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Wij hebben een onderzoek ingesteld naar de inhoud van de onder [verdachte] in beslag genomen mobiele telefoon.
Wij troffen een foto aan. Op deze foto zagen wij vier vermoedelijk blokken hasj. Tevens troffen wij een foto aan, welke een doorzicht plastic tas liet zien, met daarin vermoedelijk gedroogde wiet. Wij zagen dat beide afbeeldingen middels WhatsApp verstuurd waren aan [persoon 1] (de rechtbank begrijpt dat met ‘ [persoon 1] ’ wordt bedoeld: [persoon 1] ). Tevens zagen wij dat er een gesprek middels WhatsApp plaatsvond tussen [verdachte] en [persoon 1] met betrekking tot de twee afbeeldingen, waarin [verdachte] onder meer zegt: ‘Niet zoveel, Miss 2500 euro ofzo. T is geen wit he.’ Wij zagen dat de afbeeldingen en chat plaats hadden gevonden tussen 24 juli 2014 te 23.21 uur en 25 juli 2014 te 00.21 uur.
Wij troffen op de mobiele telefoon een drietal foto’s aan. Wij zagen dat deze middels WhatsApp waren verstuurd naar het telefoonnummer bekend onder [persoon 1] . Wij zagen dat de tweede afbeelding een foto betrof van een rijbewijs, welke afgegeven was aan [persoon 6] . Ook troffen wij een afbeelding aan, waarop een man te zien is die geboeid is aan beide polsen. Teven zagen wij dat er een gesprek middels WhatsApp tussen [verdachte] en [persoon 1] plaatsvond met betrekking tot bovenstaande afbeeldingen, waarin [verdachte] onder meer zegt: ‘Zaten nog 2 mensen vastgebonden, in die woning gewond.’ Wij zagen dat de afbeeldingen en chat plaats hadden gevonden op 14 augustus 2014.
Tevens troffen wij de foto van de man die geboeid is aan beide polsen aan in een chat tussen [verdachte] en het telefoonnummer welke wij herkenden als het telefoonnummer van de vader van [verdachte] , ook [zelfde naam verdachte] geheten. [verdachte] zegt in deze chat onder meer: ‘Gearresteerd, [naam 2] , De schutter, Onbeken lagen er nog 2 vast geboeid gewond in die woning toen [naam 2] naar binnen ging.’ Wij zagen dat deze berichten en afbeeldingen verstuurd werden naar vader op 14 augustus 2014.
Wij troffen op genoemde telefoon een afbeelding aan. De afbeelding liet een foto van een computerscherm zien. De persoon op de foto was [persoon 3] . Wij zagen dat deze afbeelding gestuurd was naar [persoon 1] middels WhatsApp. Hierbij heeft [verdachte] gezegd: ‘Dood ik was als eerste daar.’ Wij zagen dat de afbeelding en de overige berichten verstuurd werden op 3 september 2014.
Wij troffen op de onderzochte image een foto aan. Op deze foto zagen wij de gegevens uit het politiesysteem HKS. Dit betroffen de uiterlijke kenmerken van een verdachte. Wij zagen dat de afbeelding middels WhatsApp verstuurd was aan [persoon 1] . Verdachte heeft hierbij gezegd: ‘Iemand trok m na, heb plot toch. Maar zag dat hij bekend is met skimmen, mensen pasjes stelen. Creditcard dingen. Volgens mij gebruiken ze m beetje.’ In bovenstaande berichten wordt verwezen naar [persoon 4] , mogelijk wordt hiermee [persoon 4] bedoeld. Wij zagen dat deze berichten en afbeelding verstuurd werden op 11 september 2014.
Wij troffen op de onderzochte image een foto aan. Op deze foto zagen wij een aandachtsvestiging, betreffende een persoon met de achternaam [persoon 5] . Wij zagen dat de afbeelding middels WhatsApp verstuurd was aan [persoon 1] . Wij zagen dat deze afbeelding verstuurd werd op 19 september 2014.
Wij troffen nog enkele chats aan die via WhatsApp hadden plaatsgevonden tussen [verdachte] en [persoon 1] . [verdachte] zegt onder meer: ‘Die drugsdealer was toch aangehouden in de nacht.’ Bovenstaande conversatie was verstuurd op 29 juli 2014.
Wij zagen een conversatie tussen [verdachte] en [persoon 1] op 14 september 2014. Hierin zegt [verdachte] onder meer: ‘Die neger is vannacht neergeschoten.’
Wij zagen een conversatie tussen [verdachte] en [persoon 1] op 14 augustus 2014. Hierin zegt [verdachte] onder meer: ‘Hahah net over porto werd scooter na getrokken, [persoon 4] . Ja weet niet wat toen hoorde ze naam over de portofoon zeiden ze is bekende bij ons, behoorlijk verleden woninginbreker, schandknaapje en mishandeling.’
Wij zagen een conversatie tussen [verdachte] en [persoon 1] op 15 september 2014. [verdachte] zegt onder meer: ‘Eergister toch die aanhouding van die Marokkaan, die is zelfde dag naar huis gestuurd. Die isis neger was gisteren ook al vrij… Hij is al zeker 60 keer aangehouden met vuurwapens, overvallen, handel in drugs…’
5.
Proces-verbaal bevindingen met nummer 0480-120-2014 (3993804) van 24 september 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (dossierpagina’s 199 en 200).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 3 september 2014 wordt door de politie het levenloze lichaam van een man aangetroffen in een auto te Amsterdam. Uit onderzoek is gebleken dat deze persoon om het leven is gekomen door vuurwapengeweld.
Op 3 september 2014 was ik belast met het beluisteren en uitwerken van de tapgesprekken, opgenomen vanaf het telefoonnummer in gebruik bij [verdachte] . Ik hoorde een gesprek wat had plaatsgevonden op genoemde dag. Ik hoorde dat dit gesprek werd gevoerd tussen [verdachte] en een andere man. Het telefoonnummer van deze andere man stond op naam van [verdachte] , vader van eerdergenoemde [verdachte] . Ik ving op genoemde datum het telefonische gesprek op tussen [verdachte] en zijn vader waarin [verdachte] sprak over bovengenoemde liquidatie. Uit het opgenomen telefoongesprek valt op te maken dat [verdachte] feitelijke constateringen aangaande de liquidatie die uit het onderzoek ter plaatse zijn gebleken deelt met zijn vader.
4.3.2. Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder het eerste, tweede, derde, vierde en zesde gedachtestreepje is ten laste gelegd. Hiertoe heeft de raadsman primair aangevoerd dat er geen sprake is van geheimen in de zin van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Het betreft in de genoemde gevallen telkens informatie die niet privacy gevoelig is, aldus de raadsman. Subsidiair is door de raadsman aangevoerd dat verdachte de betreffende informatie niet opzettelijk heeft gedeeld, ook niet in de variant van voorwaardelijk opzet.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een geheim in de zin van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, moet acht worden geslagen op de aard van de informatie, het moment waarop de geheimhoudingsplichtige hiervan kennis kreeg en de hoedanigheid waarin deze hiervan kennis kreeg. In de vijf gevallen die de raadsman noemt is er telkens sprake van informatie die verdachte in zijn hoedanigheid als hoofdagent van politie voorhanden kreeg. Het betreft ook telkens informatie uit lopende politieonderzoeken. Gelet op de geheimhoudingsplicht voor politieambtenaren (artikel 7, eerste lid, Wet politiegegevens) is er reeds hierom in de onderhavige gevallen telkens sprake van een geheim in de zin van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Dat de informatie niet privacy gevoelig is of niet is te herleiden tot een specifiek geval of persoon doet daar niet aan af.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte zijn ambtsgeheim opzettelijk heeft geschonden. Verdachte heeft – met uitzondering van één geval – de informatie per WhatsApp of e-mail verstuurd. Voor het op dergelijke wijze versturen van informatie zijn meerdere handelingen nodig. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar het psychologisch rapport. Hierin is onder meer het volgende opgenomen, pagina 22:
‘Betrokkene bekende zijn ambtsgeheim te hebben geschonden (…). Vastgesteld kan worden dat het hierbij niet ging om een impulsieve actie. Betrokkene had – als hij beter had nagedacht – ook kunnen besluiten de informatie voor zich te houden. (…) Een en ander impliceert een keuze.’
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank ook bewezen hetgeen verdachte onder het eerste, tweede, derde, vierde en zesde gedachtestreepje ten laste is gelegd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.1. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 2 november 2013 tot en met 19 september 2014 te Amsterdam, geheimen, die hem uit hoofde van zijn ambt als hoofdagent bij het wijkteam [naam 1] , Eenheid Amsterdam kenbaar waren en waarvan hij wist dat hij uit hoofde van zijn ambt verplicht was deze te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij, verdachte, in de bovengenoemde periode op enigerlei wijze vertrouwelijke politie-informatie verstuurd, te weten:
aan [persoon 1] :
- op 2 november 2013 een verhoorplan van een huiselijk geweld zaak en
- op 24 en 25 juli 2014 een foto van een aantal blokken lijkend op hash en een foto van een plastic zak met vermoedelijk gedroogde wiet met bijbehorende politie-informatie en
- op 29 juli 2014 politie-informatie over een drugsdealer die was aangehouden in de nacht en
- op 14 september 2014 politie-informatie over een persoon die zou zijn neergeschoten die nacht en
- op 14 augustus 2014 een foto van het rijbewijs van [persoon 2] en een foto van een geboeide mannelijke arrestant met bijbehorende politie-informatie en
- op 15 september 2014 politie-informatie over een Marokkaan en een "isis neger" en
- op 3 september 2014 een foto van [persoon 3] met bijbehorende politie-informatie en
- op 11 september 2014 een foto van het scherm van politiesysteem HKS met daarop de uiterlijke kenmerken van [persoon 4] met bijbehorende politie-informatie en
- op 14 augustus 2014 informatie over het natrekken van de scooter van [persoon 4] met bijbehorende politie-informatie en
- op 19 september 2014 een foto van de aandachtsvestiging op een persoon genaamd [persoon 5] ,
en aan [verdachte] :
- op 14 augustus 2014 een foto van een geboeide mannelijke arrestant met bijbehorende politie-informatie en
- op 3 september 2014 politie-informatie over de liquidatie van [persoon 3] ,
terwijl deze voornoemde [persoon 1] en [verdachte] niet gerechtigd waren kennis te nemen van het bovenbedoelde.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie (3) maanden, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee (2) jaren.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van straf. Subsidiair heeft de raadsman oplegging van een geheel voorwaardelijke werkstraf bepleit.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de strafoplegging acht geslagen op het navolgende.
Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan schending van zijn ambtsgeheim door vertrouwelijke politie-informatie te versturen aan zijn partner en aan zijn vader. Dit is een zeer ernstig feit. Van verdachte, in zijn positie als hoofdagent van de politie, mag en moet worden verwacht dat hij integer en onkreukbaar handelt. Verdachte heeft het vertrouwen dat de maatschappij in hem mag en moet hebben, beschaamd. Verschillende politieonderzoeken hadden als gevolg van het handelen van verdachte geschaad kunnen worden, met alle gevolgen van dien. Dat dit niet is gebeurd is niet aan de wil van verdachte te danken. De rechtbank houdt anderzijds rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Als gevolg van het plegen van onderhavige feit is verdachte zijn baan kwijt geraakt. Daarnaast lijdt verdachte aan een PTSS, die hij als gevolg van zijn politiewerkzaamheden heeft opgelopen. Verdachte heeft geen strafblad.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank acht het, gelet op de ernst van het misdrijf en de strafdoelen die zien op vergelding en (speciale en algemene) preventie en op normmarkering, niet passend om te volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf. De rechtbank acht een deels voorwaardelijke straf evenmin geboden. Gezien de reeds ingetreden implicaties van het gebeuren voor het persoonlijk en beroepsmatig leven van verdachte en de hulpverlening die inmiddels in gang is gezet ten behoeve van verdachte, een en ander zoals ook ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de kans op recidive voldoende ingeperkt. Alles afwegend, zal aan verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf van na te noemen aantal uren worden opgelegd.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat de raadsman zich ten aanzien van de door hem ter terechtzitting opgeworpen vraag omtrent het al dan niet horen van deskundige drs. R.S. Turk heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank ziet geen noodzaak het onderzoek ter terechtzitting te heropenen teneinde de deskundige te horen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 57 en 272 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijke schending van een ambtsgeheim, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
honderdzestig (160) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van tachtig (80) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee (2) uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. W.A.J.P. van den Reek en P.J. van Eekeren, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juni 2016.