ECLI:NL:RBAMS:2016:3198

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
13/710045-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling valsheid in geschrift en vrijspraak witwassen in strafzaak tegen verdachte

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte op 27 mei 2016 veroordeeld voor valsheid in geschrift, maar vrijgesproken van witwassen. De zaak betreft een verdachte die in de periode van 10 mei 2010 tot en met 11 april 2012 betrokken was bij het verwerven en voorhanden hebben van grote geldbedragen, waarvan de herkomst niet kon worden aangetoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wist dat het geld uit misdrijf afkomstig was. De verdachte heeft verklaard dat het geld bestemd was voor de NCRI, een verzetsbeweging tegen het Iraanse regime, en dat hij als geldkoerier fungeerde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor het witwassen van geld, omdat er geen concrete aanwijzingen waren dat het geld uit een misdrijf afkomstig was. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan valsheid in geschrift, omdat hij een koopovereenkomst had laten opmaken waarin de werkelijke eigenaar van een auto werd verhuld. De rechtbank legde een taakstraf op van 80 uren op, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/710045-12 (Promis)
Datum uitspraak: 27 mei 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Iran) op [geboortedatum] 1945,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] ,
[woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 mei 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. H. Vriezen-Buist, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. T. Buruma naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat,
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde,
hij in of omstreeks de periode vanaf 10 mei 2010 tot en met 11 april 2012, te Amsterdam en/of Hoofddorp en/of Rozenburg en/of Zoetermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) aldaar een of meerdere voorwerp(en), te weten:
  • (op of omstreeks 10 mei 2010) een geldbedrag van ongeveer EUR 286.160,-, in elk geval enig geldbedrag, en/of
  • (op of omstreeks 11 april 2012) een geldbedrag van ongeveer EUR 100.000,-, in elk geval enig geldbedrag, en/of
  • (op of omstreeks 11 april 2012) een of meer geldbedrag(en) van ongeveer EUR 75.000,- en/of EUR 40.000,- en/of EUR 7.000,- en/of EUR 6.500,- en/of EUR 5.000,- en/of EUR 600,- en/of 572,- Amerikaanse dollars en/of 100,- Canadese Dollars, in elk geval enig geldbedrag,
verworven en/of voorhanden (heeft) gehad en/of (heeft) overgedragen, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en), dat bovenomschreven geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf
en/of
hij in of omstreeks de periode vanaf 10 mei 2010 tot en met 11 april 2012, te Amsterdam en/of Hoofddorp en/of Rozenburg en/of Zoetermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een of meerdere voorwerp(en), te weten:
  • (op of omstreeks 10 mei 2010) een geldbedrag van ongeveer EUR 286.160,-, in elk geval enig geldbedrag, en/of
  • (op of omstreeks 11 april 2012) een geldbedrag van ongeveer EUR 100.000,-, in elk geval enig geldbedrag, en/of
- ( (op of omstreeks 11 april 2012) een of meer geldbedrag(en) van ongeveer EUR 75.000,- en/of EUR 40.000,- en/of EUR 7.000,- en/of EUR 6.500,- en/of EUR 5.000,- en/of EUR 600,- en/of 572,- Amerikaanse dollars en/of 100,- Canadese Dollars, in elk geval enig geldbedrag,
heeft verworven en/of voorhanden (heeft) gehad en/of (heeft) overgedragen, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig misdrijf.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
hij op of omstreeks 29 oktober 2011 te Bleiswijk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een koopovereenkomst (ZD-7, p. 719), een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken en/of laten opmaken en/of vervalst en/of doen vervalsen en/of laten vervalsen, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met
de waarheid
  • op die koopovereenkomst vermeld dat [persoon 1] de koper van de auto ( [kenteken 1] ) is, terwijl verdachte in werkelijkheid de koper van die auto is en/of
  • op die koopovereenkomst vermeld dat [persoon 1] de leverancier van de inruilauto ( [kenteken 2] ) is, terwijl verdachte in werkelijkheid de leverancier van die inruilauto is en/of
  • op die koopovereenkomst een handtekening van [persoon 1] geplaatst,
zulks met het oogmerk om die koopovereenkomst, als echt en onvervalst te
gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
Verdachte wordt ervan verdacht dat hij zich met een ander of anderen in de periode van 10 mei 2010 tot en met 11 april 2012 te Amsterdam en/of Hoofddorp en/of Rozenburg en/of Zoetermeer heeft schuldig gemaakt aan het (gewoonte)witwassen van grote contante geldbedragen. Daarnaast wordt hij ervan verdacht dat hij op 29 oktober 2011 te Bleiswijk met een ander of anderen een koopovereenkomst van een auto valselijk heeft laten opmaken.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar haar schriftelijk requisitoir, als standpunt naar voren gebracht dat het onder 1 en 2 ten gelaste gelegde kan worden bewezen. Verdachte heeft zich als geldkoerier schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van geld met een criminele herkomst en valsheid in geschrifte gepleegd door een koopovereenkomst van een auto valselijk te laten opmaken.
Verdachte heeft vanaf zijn eerste verhoor verklaard dat het geld toebehoort aan de NCRI, waarvoor hij financiële werkzaamheden verricht. Het geld wordt door sympathisanten van de NCRI ingezameld, via een netwerk van Hawala bankieren naar Nederland gebracht en vervolgens door verdachte naar Parijs gebracht. In het dossier wordt onderscheid gemaakt tussen Hawala bankieren en ondergronds bankieren. Het laatste zou per definitie strafbaar zijn, maar niet uitgesloten kan worden dat via Hawala bankieren crimineel geld rondgaat.
In de winkel van de [persoon 2] , alwaar verdachte op 11 april 2012 een geldbedrag van € 100.000,00 heeft opgehaald, is een groot geldbedrag aangetroffen. Uit het onderzoek [naam 1] is niet gebleken dat [persoon 2] aan Hawala bankieren deed, maar bij de transactie op 11 april 2012 is wel gebruik gemaakt van tokens, te weten een € 5-biljet. In de woning van verdachte te [plaats] zijn grote contante geldbedragen aangetroffen. Als wordt gekeken naar de rol van geldkoeriers bij ondergronds bankieren, blijkt dat een gebruikelijke gang van zaken te zijn. Dan wordt de woning van de geldkoerier anders dan bij Hawala bankieren als een bewaarplaats gebruikt. Uit het onderzoek [naam 2] kan worden afgeleid dat verdachte op 10 mei 2010 als geldkoerier heeft gefungeerd voor een ondergronds bankier uit Groot-Brittannië en is gebleken dat dit geld een criminele herkomst heeft.
De inbeslaggenomen geldbedragen zijn niet van de NCRI en zijn er evenmin voor bestemd. Uit het dossier, waaronder verklaringen van getuigen, blijkt wel dat verdachte actief is voor de NCRI, maar niet dat hij handelde in opdracht van de NCRI of de [persoon 6] , secretaris van de NCRI. Uit historische verkeersgegevens blijkt niet van contact tussen verdachte en [persoon 6] . Verdachte heeft geen concrete verklaring afgelegd, geen legale bron van inkomsten aangetoond en, als hij wordt geconfronteerd met onderzoeksresultaten, dan verandert hij zijn verklaringen. De witwastypologieën die in het dossier worden genoemd ondersteunen het onderzoek van de politie en het bewijs.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte van het onder 1en 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsvrouw, onder verwijzing naar haar pleitaantekeningen, het volgende naar voren gebracht.
Witwassen
Er is onvoldoende bewijs dat verdachte op 10 mei 2010 een geldbedrag van € 286.160,00 heeft opgehaald bij [persoon 3] . Verdachte heeft uitdrukkelijk verklaard niet met [persoon 3] en [persoon 4] te hebben samengewerkt. Verdachte was slechts afnemer van donaties die [persoon 4] , een [persoon 5] , regelmatig voor de NCRI uit Iran regelde.
De NCRI is een verzetsbeweging tegen het Iraanse regime. Het is een overkoepelende organisatie van diverse democratische verzetsbewegingen, die zowel in Iran, als daarbuiten strijden voor een democratisch Iran. De NCRI moet voorzichtig te werk gaan, omdat weinigen de NCRI openlijk durven te steunen door bijvoorbeeld giraal geld over te maken. Gelet op die achtergrond kon verdachte niet volledig open verklaren over zijn werkzaamheden voor de NCRI, maar hij heeft consistent verklaart over de herkomst en doel van het geld. Ook de getuigen willen gezien deze achtergrond niet zeggen dat zij weten dat verdachte voor de NCRI werkt en voor de [persoon 6] is het evenmin gebruikelijk volledige openheid van zaken te geven, voor zover hij al zicht heeft op alle onderdelen van het werk van de NCRI.
Verdachte kreeg van [persoon 6] of een van zijn medewerkers de opdracht om het geld bij een [persoon 5] in Nederland op te halen en thuis te bewaren. Die opdrachten werden in persoon of telefonisch gegeven. De naam “ [naam 3] ” in de telefoon van verdachte was het mobiele nummer van [persoon 6] , althans zijn kantoormedewerker. Verdachte en de NCRI hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat het in de auto en in de woning van verdachte aangetroffen geld van de NCRI is. Dat daarbij gebruik werd gemaakt van het systeem van [persoon 5] of Hawala bankieren, wil niet zeggen dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Verdachte had daar geen weet van of opzet op.
Er is geen vaste definitie voor ondergronds bankieren en Hawala bankieren, en de typologieën voor ondergronds bankieren en Hawala bankieren zijn overeenkomstig. In het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2014 is geoordeeld dat voor witwassen het misdrijf vooraf dient te gaan aan het verwerven van de gelden en dat Hawala bankieren daaraan niet voldoet. Hoewel het Hawala bankieren zelf een misdrijf is, zijn de gelden die daarbij worden doorgegeven niet de opbrengst of verdiensten van het misdrijf. Ook als verdachte als geldkoerier zou hebben gewerkt kan niet zonder meer worden aangenomen dat het aangetroffen geld is witgewassen.
Vervalsen
Er is geen sprake van oogmerk tot misleiding. Verdachte had een auto nodig voor zijn werk voor de NCRI en het maakte voor verdachte, [persoon 1] en de NCRI niet uit op wie zijn naam de auto stond. Verdachte heeft zijn rijbewijs overgelegd en de aankoop van de auto geregeld. Verdachte had geen opzet op het vervalsen van de koopakte en verdachte, [persoon 1] noch de NCRI beseften dat het een probleem zou kunnen zijn als de ene persoon de koopakte tekende en de ander de auto op zijn naam kreeg. De verkoper van de auto heeft de gegevens op het formulier ingevuld en wist dat verdachte niet [persoon 1] was. De verkoper kan daarom niet misleid zijn.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen wat onder 1 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, lid 1 onder b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de legale herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Verdachte heeft verklaard dat het geld dat hij op 11 april 2012 bij de winkel van [persoon 2] heeft opgehaald en het geld dat daarna bij hem thuis werd aangetroffen, volledig bestaat uit donaties van sympathisanten van de NCRI, die via Hawala-bankiers (hij spreekt zelf van [persoon 5] ) bij hem zijn terechtgekomen, en tijdelijk door hem worden bewaard voor de NCRI. De rechtbank hecht weinig geloof aan deze verklaring. Hoewel verdachte, zo blijkt uit het dossier, onmiskenbaar veel werk voor de NCRI verricht en zich ook bezig houdt met fondsenwerving voor de NCRI, heeft hij niets aangevoerd dat de rechtbank als concreet of verifieerbaar kan aanmerken, waaruit blijkt dat de € 100.000 die hij bij [persoon 2] ophaalde, indirect afkomstig is uit Iran en/of van Iraanse sympathisanten van de NCRI. Er is niets meer dan de algemene verklaring van verdachte over een werkwijze van de NCRI, en enkele algemene verklaringen van derden over deze werkwijze. Deze algemene verklaringen zeggen niets over herkomst of bestemming van deze concrete geldbedragen. Precies hetzelfde geldt voor het de grote geldbedragen die na zijn aanhouding bij hem thuis werden aangetroffen.
Verdachte heeft ontkend dat hij op 10 mei 2010 het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag heeft opgehaald. De rechtbank hecht geen geloof aan deze ontkenning. Aan de combinatie van de tapgesprekken tussen [persoon 4] en [persoon 3] waarbij onder meer over verdachte wordt gesproken ( [persoon 7] die net langs is geweest), de observatie van die dag van verdachte die [persoon 3] bezoekt, het tapgesprek tussen verdachte en [persoon 3] later op die dag waarin over “1.160” wordt gesproken, de aantekening door verdachte in zijn kasboek van 17 mei 2010 “ontvangen van het geld van [persoon 3] - € 1.160”, dat dit ongeveer 0,4% is van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag en het feit dat bekend is dat geldkoeriers een provisie ontvangen van tussen de 0,3% en 0,5% van de overgedragen geldbedragen, kan de rechtbank in redelijkheid geen andere conclusie verbinden dat verdachte op 10 mei 2012 als geldkoerier heeft opgetreden voor Hawala-bankiers [persoon 4] en [persoon 3] .
Deze conclusie heeft effect op de duiding van de gebeurtenissen op 11 april 2012. De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte, toen hij op 11 april 2012 de € 100.000 ophaalde bij [persoon 2] , dat ook deed als geldkoerier van Hawala-bankiers. Nu bekend is dat geldkoeriers die werken voor Hawala-bankiers vaak grote geldbedragen in huis bewaren, acht de rechtbank aannemelijk dat hij het geld dat bij hem thuis werd aangetroffen ook onder zich had als geldkoerier van Hawala-bankiers.
De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat verdachte waarschijnlijk alle in de tenlastelegging genoemde bedragen onder zich heeft gehad als geldkoerier van Hawala-bankiers. Daaruit vloeit niet voort, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, dat het niet anders kan zijn dan dat deze gelden uit enig misdrijf afkomstig zijn. Hawala-bankiers verzenden en ontvangen zowel legale gelden als gelden die uit misdrijf afkomstig zijn. Om in het geval van Hawala-geld te kunnen spreken van geld waarvan het niet anders kan zijn dat het uit enig misdrijf afkomstig is, zullen er - om te beginnen - indicaties in het dossier moeten zijn dat sprake is van misdaadgeld. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer koeriers geld halen of brengen op adressen waar later verdovende middelen worden aangetroffen, of geld halen of brengen bij criminelen. In het onderhavige dossier ontbreken dergelijke aanwijzingen. Het dossier bevat geen enkele concrete aanwijzing over de herkomst van de € 100.000 die verdachte bij [persoon 2] heeft opgehaald en het geld dat bij hem thuis lag. Het dossier bevat wel aanwijzingen over de herkomst van het bedrag dat verdachte op 10 mei 2010 bij [persoon 3] op heeft gehaald. Uit de tapgesprekken tussen [persoon 4] en [persoon 3] lijkt voort te vloeien dat dit geld afkomstig is van niet-Iraniërs die oorspronkelijk uit Libanon komen en onder meer tv’s uit China exporteren naar “hier” en vanuit “hier” naar Afrika. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar een criminele herkomst uit af te leiden.
Het algemene betoog van de officier van justitie dat er een verschil zou bestaan tussen enerzijds Hawala-bankieren en anderzijds ondergronds bankieren, en dat in het tweede geval per definitie sprake is van een criminele herkomst, volgt de rechtbank niet. Het gaat om een en hetzelfde systeem waarin zowel legale als criminele gelden omgaan. Ook bij zendingen van legale gelden worden veelal tokens gebruikt. Men kan niet louter op basis van algemeenheden concluderen dat Hawala-geld een criminele herkomst heeft.
Gelet hierop is de rechtbank, nu er geen aanwijzingen zijn dat de gelden die verdachte als koerier onder zich heeft gehad uit misdrijf afkomstig waren, van oordeel dat niet is bewezen dat hij het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daarbij dat vermogensbestanddelen slechts worden aangemerkt als “afkomstig (…) uit enig misdrijf” in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf dat is gepleegd voorafgaand aan het plegen van witwashandelingen daarmee. Dat een geldbedrag wordt aangetroffen in het kader van Hawala bankieren (of ondergronds bankieren), maakt het wel voorwerp van een strafbaar feit, maar niet noodzakelijkwijs ook afkomstig uit enig misdrijf (ECLI:NL:HR:2014:3046).
Aan de vraag of en in hoeverre verdachte en/of zijn mededaders zich hebben schuldig gemaakt aan deelneming aan het economisch delict “zonder vergunning verrichten van financiële transacties”, komt de rechtbank niet toe, nu dit niet is ten laste gelegd.
4.4.2
Het oordeel over het onder 2 ten laste gelegde
4.4.3.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit [1] .
Verdachte heeft ter terechtzitting van 13 mei 2016 verklaard dat hij de auto, met kenteken [kenteken 1] , op 29 oktober 2011 heeft gekocht. Verdachte heeft de koopovereenkomst getekend en tegen de verkoper gezegd dat de auto op naam van zijn vriend [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) moest worden gezet. Verdachte heeft met de verkoper afgesproken dat zijn vorige auto, een Opel Astra, zou worden ingeruild. Verdachte mocht de auto pas meenemen nadat [persoon 1] voor de overdracht van deze auto had getekend.
De verkoper van de Volkswagen Golf, met kenteken [kenteken 1] , heeft verklaard dat hij de auto heeft verkocht aan [persoon 1] . De eerste keer kwamen [persoon 1] en [verdachte] naar Bleiswijk en de tweede keer kwam [verdachte] alleen. Dit was op 29 oktober 2011. [verdachte] heeft de koop toen rond gemaakt. Er is door de verkoper en [verdachte] een koopovereenkomst op naam van [persoon 1] opgesteld, maar deze is ondertekend door [verdachte] .
Op 1 november 2011 kwamen [verdachte] en [persoon 1] met zijn tweeën vanwege de overschrijving van de tenaamstelling. Bij de verkoop werd een Opel Astra, met kenteken [kenteken 2] , ingeruild. De verkoper zag aan het kentekenbewijs dat deze op 5 maart 2010 door [persoon 1] was gekocht. [verdachte] heeft op 29 oktober 2011 contant € 500,00 betaald. Op 1 november 2011 heeft [verdachte] € 9.500,00 betaald en de Opel ingeleverd [2] .
[persoon 1] heeft verklaard dat de Opel Astra, met kenteken [kenteken 2] , en de Volkswagen Golf op verzoek van [verdachte] op zijn naam zijn gezet. [verdachte] mocht niet een auto op zijn naam hebben, omdat anders de sociale dienst zou vragen hoe hij aan geld komt voor een auto. [verdachte] had controle gehad van de sociale dienst. De Volkswagen Golf is betaald door [verdachte] . [verdachte] heeft ook de inruil van de Opel Astra gedaan. Hij moest van [verdachte] naar het autobedrijf komen om zijn rijbewijs te laten zien. Hij heeft het koopcontract voor de auto niet getekend, dat heeft [verdachte] gedaan [3] .
4.4.4.
Oogmerk tot misleiding
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat geen sprake is van een oogmerk tot misleiding. Verdachte heeft een geschrift laten opmaken waarvan de inhoud in strijd is met de waarheid. Hij wist dat de gegevens in de koopovereenkomst van de auto niet juist waren en wilde zo voorkomen dat de auto op zijn naam werd gesteld met als gevolg dat derden, in het bijzonder de sociale dienst, door het verhullen van vermogen op zijn naam kunnen worden misleid.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte,
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde,
op 29 oktober 2011 te Bleiswijk een koopovereenkomst (ZD-7, p. 719), een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft laten opmaken, immers heeft hij valselijk en in strijd met de waarheid
  • op die koopovereenkomst vermeld dat [persoon 1] de koper van de auto ( [kenteken 1] ) is, terwijl verdachte in werkelijkheid de koper van die auto is en
  • op die koopovereenkomst vermeld dat [persoon 1] de leverancier van de inruilauto ( [kenteken 2] ) is, terwijl verdachte in werkelijkheid de leverancier van die inruilauto is en
  • op die koopovereenkomst een handtekening van [persoon 1] geplaatst,
zulks met het oogmerk om die koopovereenkomst, als echt en onvervalst te
gebruiken en door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden, met aftrek van voorarrest. De onder verdachte inbeslaggenomen auto en geldbedragen dienen te worden verbeurd verklaard.
Bij het formuleren van de eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de redelijke termijn. In plaats van een gevangenisstraf van achttien maanden gevangenisstraf heeft zij een gevangenisstraf van zestien maanden gevorderd.
8.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd - onder verwijzing naar haar pleitaantekeningen - dat de redelijke termijn met ruim vier jaar is overschreden, welke overschrijding niet aan verdachte is te wijten. Deze zaak heeft veel impact op hem gehad en de raadsvrouw verzoekt de maximale matiging toe te passen. Verdachte heeft zich moeten verantwoorden ten opzichte van de door hem zo gesteunde organisatie NCRI en is dagenlang door de politie verhoord. Verdachte heeft nooit een winstoogmerk met zijn werkzaamheden voor de NCRI nagestreefd. De raadsvrouw verzoekt dat de inbeslaggenomen gelden worden geretourneerd aan de NCRI en de auto aan de rechthebbende eigenaar. Het opleggen van een gevangenisstraf is gelet op de leeftijd en het verleden verdachte niet gepast. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij gezien zijn gezondheid enigszins beperkt is, maar dat hij zou een taakstraf zou kunnen verrichten.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij het opleggen van de straf laten meewegen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, door te handelen zoals hiervoor bewezen is verklaard. Door het valselijk laten opmaken van een koopovereenkomst voor een auto, waardoor de identiteit van de werkelijke eigenaar werd verhuld, heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in de juistheid van schriftelijke bescheiden wordt gesteld.
De rechtbank heeft verder gelet op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 4 februari 2016 waaruit blijkt dat verdachte op 11 april 2012 - op de dag dat hij door de politie is aangehouden te Amsterdam - door het gerechtshof te ‘s-Gravenhage is veroordeeld ter zake van bijstandsfraude. Hierdoor is artikel 63 Sr van toepassing.
Redelijke termijnDe rechtbank heeft ten slotte acht geslagen op de redelijke termijn. Verdachte is op 11 april 2012 in verzekering gesteld en kon vanaf die dag in redelijkheid de verwachting ontlenen dat door het openbaar ministerie een strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld. Wat de berechting van de zaak in eerste aanleg betreft, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter zitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals een ingewikkelde zaak en de invloed van de verdediging op het procesverloop.
In de onderhavige zaak is de voorlopige hechtenis van verdachte op 13 april 2012 geschorst. Op 7 november 2013 heeft in de zaak van verdachte en drie medeverdachten een regiebijeenkomst plaatsgevonden bij de rechter-commissaris (hierna: RC), waarna op verzoek van de verdediging een aantal getuigen is gehoord en nader onderzoek is verricht. Hoewel het verzoek van de verdediging om [getuige 1] als getuige te horen is toegewezen, is hiervan op 8 januari 2014 afgezien door de RC vanwege de gezondheidstoestand van deze getuige. Het verhoor van de getuige [persoon 4] in Groot-Brittannië heeft evenmin plaatsgevonden. Op 9 april 2015 heeft de verdediging aan de officier van justitie kenbaar gemaakt dat verdachte onder geen beding akkoord gaat met een transactievoorstel, waarna op 11 februari 2016 de dagvaarding is uitgebracht voor de zitting van 13 mei 2016, op welke datum de zaak vervolgens inhoudelijk is behandeld.
In de onderhavige zaak wordt vandaag vonnis gewezen. De rechtbank is van oordeel dat voor een complexe zaak als de onderhavige, met meerdere verdachten en meerdere zaaksdossiers, een periode van drie jaar mag worden uitgetrokken. De rechtbank stelt de overschrijding van de redelijke termijn vast op een termijn van één jaar en ruim zes weken. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) volgt dat bij een overschrijding van de redelijke termijn van niet meer dan twaalf maanden de straf met tien procent dient te worden verminderd en in het geval die termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, dient naar bevind van zaken te worden gehandeld.
De rechtbank is, mede gelet op de leeftijd van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn, van oordeel dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet opportuun is in de onderhavige zaak en gaat daarom over tot het opleggen van een taakstraf.
De op te leggen straf wijkt met name af van de eis van de officier van justitie omdat de rechtbank minder bewezen acht dan de officier.
8.4.
Beslag
Onder verdachte is een voorwerp, te weten een personenauto met kenteken [kenteken 1] , Volkswagen Golf, zwart, met een waarde van € 6.175,00 in beslag genomen. Het voorwerp behoort aan verdachte toe. Nu met betrekking tot dit voorwerp het onder 2 bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard.
De rechtbank volgt niet de eis van de officier van justitie voor wat betreft het verbeurd verklaren van de op 11 april 2012 onder verdachte inbeslaggenomen geldbedragen, nu verdachte van het onder 1 ten gelaste gelegde wordt vrijgesproken. Nu echter - op grond van hetgeen hiervoor in rubriek 4.4. is overwogen - noch verdachte, noch [persoon 6] noch de NCRI buiten redelijke twijfel als rechthebbende van deze geldbedragen kan worden vastgesteld, zal ten aanzien van dat geld de bewaring worden gelast ten behoeve van de rechthebbende.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 33, 33a, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Valsheid in geschrift.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
80 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
40 dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van
2 urenper dag.
Verklaart verbeurd:
- Personenauto met kenteken [kenteken 1] , Volkswagen Golf, zwart, met een waarde van € 6.175,00 (4277090);
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
  • Geld buitenlands (572 usd en 100 cad) met een waarde van 478,68 (4277789);
  • Geld euro, totaal € 234.100 (4277785, 4277791, 4277793, 4277795, 4277797, 4277740).
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. N.A.J. Purcell en M.R.J. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 mei 2016.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.P. 715-721 ZD 7 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] van 23 april 2012, met als bijlage de koopovereenkomst.
3.P. 297-311 PD 4 Proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 1] van 21 juli 2012.