4.4.1Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen wat onder 1 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, lid 1 onder b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de legale herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Verdachte heeft verklaard dat het geld dat hij op 11 april 2012 bij de winkel van [persoon 2] heeft opgehaald en het geld dat daarna bij hem thuis werd aangetroffen, volledig bestaat uit donaties van sympathisanten van de NCRI, die via Hawala-bankiers (hij spreekt zelf van [persoon 5] ) bij hem zijn terechtgekomen, en tijdelijk door hem worden bewaard voor de NCRI. De rechtbank hecht weinig geloof aan deze verklaring. Hoewel verdachte, zo blijkt uit het dossier, onmiskenbaar veel werk voor de NCRI verricht en zich ook bezig houdt met fondsenwerving voor de NCRI, heeft hij niets aangevoerd dat de rechtbank als concreet of verifieerbaar kan aanmerken, waaruit blijkt dat de € 100.000 die hij bij [persoon 2] ophaalde, indirect afkomstig is uit Iran en/of van Iraanse sympathisanten van de NCRI. Er is niets meer dan de algemene verklaring van verdachte over een werkwijze van de NCRI, en enkele algemene verklaringen van derden over deze werkwijze. Deze algemene verklaringen zeggen niets over herkomst of bestemming van deze concrete geldbedragen. Precies hetzelfde geldt voor het de grote geldbedragen die na zijn aanhouding bij hem thuis werden aangetroffen.
Verdachte heeft ontkend dat hij op 10 mei 2010 het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag heeft opgehaald. De rechtbank hecht geen geloof aan deze ontkenning. Aan de combinatie van de tapgesprekken tussen [persoon 4] en [persoon 3] waarbij onder meer over verdachte wordt gesproken ( [persoon 7] die net langs is geweest), de observatie van die dag van verdachte die [persoon 3] bezoekt, het tapgesprek tussen verdachte en [persoon 3] later op die dag waarin over “1.160” wordt gesproken, de aantekening door verdachte in zijn kasboek van 17 mei 2010 “ontvangen van het geld van [persoon 3] - € 1.160”, dat dit ongeveer 0,4% is van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag en het feit dat bekend is dat geldkoeriers een provisie ontvangen van tussen de 0,3% en 0,5% van de overgedragen geldbedragen, kan de rechtbank in redelijkheid geen andere conclusie verbinden dat verdachte op 10 mei 2012 als geldkoerier heeft opgetreden voor Hawala-bankiers [persoon 4] en [persoon 3] .
Deze conclusie heeft effect op de duiding van de gebeurtenissen op 11 april 2012. De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte, toen hij op 11 april 2012 de € 100.000 ophaalde bij [persoon 2] , dat ook deed als geldkoerier van Hawala-bankiers. Nu bekend is dat geldkoeriers die werken voor Hawala-bankiers vaak grote geldbedragen in huis bewaren, acht de rechtbank aannemelijk dat hij het geld dat bij hem thuis werd aangetroffen ook onder zich had als geldkoerier van Hawala-bankiers.
De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat verdachte waarschijnlijk alle in de tenlastelegging genoemde bedragen onder zich heeft gehad als geldkoerier van Hawala-bankiers. Daaruit vloeit niet voort, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, dat het niet anders kan zijn dan dat deze gelden uit enig misdrijf afkomstig zijn. Hawala-bankiers verzenden en ontvangen zowel legale gelden als gelden die uit misdrijf afkomstig zijn. Om in het geval van Hawala-geld te kunnen spreken van geld waarvan het niet anders kan zijn dat het uit enig misdrijf afkomstig is, zullen er - om te beginnen - indicaties in het dossier moeten zijn dat sprake is van misdaadgeld. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer koeriers geld halen of brengen op adressen waar later verdovende middelen worden aangetroffen, of geld halen of brengen bij criminelen. In het onderhavige dossier ontbreken dergelijke aanwijzingen. Het dossier bevat geen enkele concrete aanwijzing over de herkomst van de € 100.000 die verdachte bij [persoon 2] heeft opgehaald en het geld dat bij hem thuis lag. Het dossier bevat wel aanwijzingen over de herkomst van het bedrag dat verdachte op 10 mei 2010 bij [persoon 3] op heeft gehaald. Uit de tapgesprekken tussen [persoon 4] en [persoon 3] lijkt voort te vloeien dat dit geld afkomstig is van niet-Iraniërs die oorspronkelijk uit Libanon komen en onder meer tv’s uit China exporteren naar “hier” en vanuit “hier” naar Afrika. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar een criminele herkomst uit af te leiden.
Het algemene betoog van de officier van justitie dat er een verschil zou bestaan tussen enerzijds Hawala-bankieren en anderzijds ondergronds bankieren, en dat in het tweede geval per definitie sprake is van een criminele herkomst, volgt de rechtbank niet. Het gaat om een en hetzelfde systeem waarin zowel legale als criminele gelden omgaan. Ook bij zendingen van legale gelden worden veelal tokens gebruikt. Men kan niet louter op basis van algemeenheden concluderen dat Hawala-geld een criminele herkomst heeft.
Gelet hierop is de rechtbank, nu er geen aanwijzingen zijn dat de gelden die verdachte als koerier onder zich heeft gehad uit misdrijf afkomstig waren, van oordeel dat niet is bewezen dat hij het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daarbij dat vermogensbestanddelen slechts worden aangemerkt als “afkomstig (…) uit enig misdrijf” in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf dat is gepleegd voorafgaand aan het plegen van witwashandelingen daarmee. Dat een geldbedrag wordt aangetroffen in het kader van Hawala bankieren (of ondergronds bankieren), maakt het wel voorwerp van een strafbaar feit, maar niet noodzakelijkwijs ook afkomstig uit enig misdrijf (ECLI:NL:HR:2014:3046). Aan de vraag of en in hoeverre verdachte en/of zijn mededaders zich hebben schuldig gemaakt aan deelneming aan het economisch delict “zonder vergunning verrichten van financiële transacties”, komt de rechtbank niet toe, nu dit niet is ten laste gelegd.
4.4.3.Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 13 mei 2016 verklaard dat hij de auto, met kenteken [kenteken 1] , op 29 oktober 2011 heeft gekocht. Verdachte heeft de koopovereenkomst getekend en tegen de verkoper gezegd dat de auto op naam van zijn vriend [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) moest worden gezet. Verdachte heeft met de verkoper afgesproken dat zijn vorige auto, een Opel Astra, zou worden ingeruild. Verdachte mocht de auto pas meenemen nadat [persoon 1] voor de overdracht van deze auto had getekend.
De verkoper van de Volkswagen Golf, met kenteken [kenteken 1] , heeft verklaard dat hij de auto heeft verkocht aan [persoon 1] . De eerste keer kwamen [persoon 1] en [verdachte] naar Bleiswijk en de tweede keer kwam [verdachte] alleen. Dit was op 29 oktober 2011. [verdachte] heeft de koop toen rond gemaakt. Er is door de verkoper en [verdachte] een koopovereenkomst op naam van [persoon 1] opgesteld, maar deze is ondertekend door [verdachte] .
Op 1 november 2011 kwamen [verdachte] en [persoon 1] met zijn tweeën vanwege de overschrijving van de tenaamstelling. Bij de verkoop werd een Opel Astra, met kenteken [kenteken 2] , ingeruild. De verkoper zag aan het kentekenbewijs dat deze op 5 maart 2010 door [persoon 1] was gekocht. [verdachte] heeft op 29 oktober 2011 contant € 500,00 betaald. Op 1 november 2011 heeft [verdachte] € 9.500,00 betaald en de Opel ingeleverd.
[persoon 1] heeft verklaard dat de Opel Astra, met kenteken [kenteken 2] , en de Volkswagen Golf op verzoek van [verdachte] op zijn naam zijn gezet. [verdachte] mocht niet een auto op zijn naam hebben, omdat anders de sociale dienst zou vragen hoe hij aan geld komt voor een auto. [verdachte] had controle gehad van de sociale dienst. De Volkswagen Golf is betaald door [verdachte] . [verdachte] heeft ook de inruil van de Opel Astra gedaan. Hij moest van [verdachte] naar het autobedrijf komen om zijn rijbewijs te laten zien. Hij heeft het koopcontract voor de auto niet getekend, dat heeft [verdachte] gedaan.