2.2Vervolgens heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard wegens een motiveringsgebrek en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder wederom geweigerd gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, negende lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) af te wijken van het bestemmingsplan. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op het perceel een menging aan functies is toegestaan. Nu op het perceel geen nadere aanduiding rust, zijn functies als kinderopvang, horeca, souvenirwinkel, massagesalon of ondergronds parkeren niet toegestaan. De toegestane functies zijn: wonen, kantoren (al dan niet met baliefunctie), voorzieningen (openbare en bijzondere als recreatieve en culturele voorzieningen) met inbegrip van additionele horeca, galeries, detailhandel en voorzieningen ten behoeve van consumentverzorgende dienstverlening, bedrijven die zien op lichte bedrijvigheid met reguliere openingstijden (atelier, banketbakker of wasserette), inpandige fietsenstallingen, openbare nutsvoorzieningen, tuin en voorzieningen ten behoeve van ondergrondse warmte- of koudeopslag. Short stay kan volgens verweerder niet gelijk gesteld worden met wonen nu hieraan voldoende duurzaamheid ontbreekt. Uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt dat short stay evenmin gelijk gesteld kan worden met kantoren, voorzieningen, galeries, detailhandel en bedrijven, omdat dergelijke functies doorgaans niet in de avonduren en in elk geval niet ’s nachts plaatsvinden. Het planologisch regime staat volgens verweerder in het voorliggende pand slechts een duurzame woonfunctie of een bedrijfsmatige functie met reguliere openingstijden toe. Short stay daarentegen is een zogeheten 24-uursfunctie. De functies die naast het wonen zijn toegestaan voegen zich gemakkelijk in een woonbuurt, omdat dit geen 24-uursactiviteiten betreffen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ook gebaseerd op het short stay-beleid, waaronder de Beleidsnotitie short stay 2014. Uit dit beleid blijkt dat er inmiddels voldoende short stay woningen zijn. Daarmee is het niet langer gerechtvaardigd om nog woningen ten behoeve van short stay aan de woningvoorraad te onttrekken, omdat de druk op de Amsterdamse woningmarkt groot is. Tevens concludeert verweerder in het beleid dat het verhuren van short stay-woningen aan toeristen zorgt voor een toename van overlast. Het college kiest er dan ook voor om geen nieuwe short stay vergunningen meer af te geven.
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat uit de Evaluatie short stay 2013 is gebleken dat “door het wisselende gebruik bij short stay, de kans op het ontstaan van overlast reëel is. Gebruikers van een short stay appartement kunnen gedurende 24 uur per dag aankomen en vertrekken. Hierdoor kan overlast ontstaan van bijvoorbeeld toeterende taxi’s en van (rol)koffers, ook in de nachtelijke uren. Daarnaast hebben gebruikers, zeker wanneer zij voor korte tijd in het appartement verblijven, in veel gevallen een ander dag- en nachtritme dan direct omwonenden. Ook hebben gebruikers geen binding met de directe woon- en leefomgeving. Doordat zij zich minder aantrekken van de directe omgeving ontstaat vaker geluidsoverlast, stankoverlast en wordt huisvuil vaak niet op het juiste moment aangeboden. Uit de Evaluatie 2013 blijkt verder dat short stay een functie is waarbij, net als bij horeca, in redelijkheid een bepaalde mate van overlast kan worden verwacht. Verdere uitbreiding van short stay in stadsdeel Centrum is daarom, zeker in woonbuurten, ongewenst.”
Daarnaast heeft verweerder bij het bestreden besluit ook de omstandigheid betrokken dat er sprake is van overtreding van de voorschriften van de onttrekkingsvergunning voor de appartementen aan de [adres] . Dit heeft ertoe geleid dat verweerder voornemens is om handhavend op te treden tegen deze overtredingen.
4. Eiser voert in beroep aan dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen. In de uitspraak van de rechtbank van 1 september 2015 is immers vast komen te staan dat verweerder in ruimtelijke zin geen beletselen zag om medewerking te verlenen aan de omgevingsvergunning. Eiser vindt het dan ook onbegrijpelijk dat de omgevingsvergunning bij het bestreden besluit opnieuw is geweigerd. Eiser heeft na de uitspraak nodeloos lang moeten wachten op het bestreden besluit zodat hij beroep wegens niet tijdig beslissen heeft ingesteld bij de rechtbank. Op 15 december 2015 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard. Volgens eiser is het bestreden besluit enkel genomen om een dwangsom te omzeilen. Er is simpelweg sprake van knippen en plakken uit het vorige advies van de commissie bezwaarschriften (de commissie). De commissie is haar boekje te buiten gegaan door overwegingen op te nemen in het advies die niet tot de taak van de commissie behoren. Eiser is ten onrechte niet gehoord voordat verweerder het bestreden besluit heeft genomen. Eiser stelt ook dat verweerder, nu hij niet in hoger beroep is gegaan, de uitspraak had moeten accepteren en de vergunning had moeten verlenen.