13.3.Op grond van artikel 2.7 in samenhang met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. binnen de bebouwde kom, en
b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m².
14. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”, dat op 27 maart 2012 in werking is getreden. Short stay-gebruik van de woningen is in strijd met de geldende bestemming, omdat in artikel 8.5.10 van de planvoorschriften bij dat bestemmingsplan expliciet is vermeld dat short stay op deze locatie niet is toegestaan.
15. Verweerder heeft ten behoeve van de beoordeling van aanvragen voor short stay-gebruik beleid ontwikkeld. De rechtbank stelt vast dat op de aanvragen van eiser – gelet op het overgangsrecht – het Beleid shortstay van 11 juli 2012 en de Uitvoeringsnotitie Shortstay van oktober 2012 van toepassing is. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd.
16. Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 9 juni 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:3495) overwogen dat verweerder met het short stay-beleid een algemeen beleidskader heeft vastgesteld, dat nader is uitgewerkt in de uitvoeringsnotitie. Dit beleid bevat onder andere de criteria ten behoeve van vergunningverlening en de mogelijkheid om quota voor short stay vast te stellen. In het beleid is verder opgenomen dat in het kader van de belangenafweging ook de leefbaarheid in de beoordeling kan worden betrokken. In de hiervoor genoemde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het beleid bij aanvragen om een woningonttrekkingsvergunning ruimte laat voor en dat beoogd is om over te gaan tot een belangenafweging op individueel niveau. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor een van het bestemmingsplan afwijkend gebruik als short stay. 17. De rechtbank stelt vast dat het short stay-beleid niet voorziet in een individuele, voor iedere locatie passende belangenafweging, terwijl het beleid – zoals hiervoor is overwogen – voor een dergelijke afweging wel ruimte laat. Voor zover het beleid in een quotum voorziet, ziet dit quotum slechts op een gebied in het algemeen (in dit geval het gebied “ [naam gebied] ”) en zegt dit niets over de wenselijkheid van short stay op een concrete locatie. De omstandigheid dat de aanvraag volgens eiser past binnen het short stay-beleid en het quotum betekent op zichzelf genomen, anders dan eiser meent, dan ook niet zonder meer dat aan eiser voor alle vijf de woningen een omgevingsvergunning had moeten worden verleend. Daarnaast zal immers altijd een individuele belangenafweging moeten worden gemaakt.
18. Ten aanzien van het hotelbeleid heeft verweerder erkend dat dit niet op short stay van toepassing is. Verweerder heeft het hotelbeleid uitsluitend gebruikt bij de omschrijving van de ruimtelijke impact op de omgeving, omdat de impact van short stay volgens verweerder vergelijkbaar is met die van een hotel. Verweerder heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat bij short stay evenals bij een hotel sprake is van veelvuldig wisselen van gasten dan wel bewoners. Er is daarbij sprake van een komen en gaan van gasten dan wel bewoners, ook per auto en taxi. Zowel bij gebruik voor short stay als bij gebruik als hotel is verder sprake van aan- en afrijden van leveranciers en schoonmaakploegen, aldus verweerder. De rechtbank stelt echter vast dat in geval van short stay een minimaal verblijf van zeven dagen is voorgeschreven, terwijl uit het short stay beleid blijkt dat in hotels sprake is van een verblijf van gemiddeld minder dan twee nachten. Gelet daarop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke impact van short stay gelijk te stellen is met de ruimtelijke impact van een hotel. Dat in het centrum van Amsterdam op grond van het hotelbeleid in het geheel geen nieuwe hotelinitiatieven worden toegestaan, is dan ook onvoldoende om als draagkrachtige motivering van de weigering van de omgevingsvergunning voor de woning aan de [adres 2] te kunnen dienen. Ook om die reden ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering voor verweerders standpunt dat de ruimtelijke impact van het gebruik van het gehele pand als short stay niet aanvaardbaar is en dat om die reden de omgevingsvergunning voor de woning aan de [adres 2] moet worden geweigerd.
19. Voor zover verweerder zich in het bestreden besluit heeft gecommitteerd aan het door de bezwaarschriftencommissie in het leven geroepen rekenmodel, overweegt de rechtbank dat dit rekenmodel uitgaat van een theoretisch maximum aantal bewoners per pand per jaar, zonder dat is onderbouwd waarom de leefbaarheid wordt aangetast in geval sprake is van meer dan het vastgestelde maximum. Ook dit rekenmodel is dus niet toegespitst op de onderhavige locatie. Daarbij komt dat het rekenmodel is gebaseerd op een aantal veronderstellingen die niet zijn onderbouwd. Zo blijkt uit het advies van de bezwaarschriftencommissie dat zij uitgaat van een verhouding van 75% korte verhuur (een week) tegenover 25% lange verhuur (zes maanden). Volgens de bezwaarschriftencommissie gaat zij daarbij uit van verkregen informatie naar aanleiding van alle bezwaren die zij heeft behandeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd te kennen gegeven dat de cijfers waarop de bezwaarschriftencommissie zich baseert niet op papier staan en niet beschikbaar zijn. Dit rekenmodel kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet dienen als grondslag van een individuele belangenafweging. Het voorgaande betekent niet dat het verweerder niet zou zijn toegestaan om een rekenmodel te hanteren bij de vraag of het afwijken van het bestemmingsplan voor short stay gebruik op een bepaalde locatie wenselijk is of niet. Wanneer verweerder zich echter bij de beoordeling van short stay-aanvragen op een rekenmodel wil beroepen, dan dient dit model met cijfers te zijn onderbouwd. Daarbij kan een algemeen rekenmodel, dat niet is toegespitst op een specifieke locatie, niet in de plaats worden gesteld van een individuele belangenafweging. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder in dit geval een individuele afweging voor deze locatie heeft gemaakt. Dat betekent dat verweerder met deze werkwijze ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door eiseres aangevoerde belangen van de bewoners van dit specifieke bouwblok. Het besluit is dan ook om die reden onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het door verweerder ingenomen standpunt in het verweerschrift en ter zitting dat het aan eiser is om aan te tonen dat het rekenmodel in dit geval niet opgaat, acht de rechtbank onjuist. Het voorgaande betekent dat verweerder zijn standpunt dat short stay in de woning aan de [adres 2] niet kan worden toegestaan om de enkele reden dat ook de woningen aan de [adres 1] voor short stay worden gebruikt, onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze beroepsgrond van eiser slaagt.
20. Eiseres heeft aangevoerd dat het bevoegd gezag in het verleden in het kader van de totstandkoming van het [naam instelling] , waarbij al een twintigtal woningen aan de woningvoorraad is onttrokken, heeft toegezegd dat niet nog meer woningen zouden worden onttrokken. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gesteld dat een dergelijke toezegging niet is gedaan. De rechtbank stelt echter – met eiseres – vast dat verweerder deze toezegging in de bezwaarprocedure heeft erkend en verwijst in dat verband naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, pagina 11. Verweerder heeft dat advies in het bestreden besluit onverkort overgenomen en ter motivering van het bestreden besluit naar het advies verwezen. Gelet daarop heeft verweerder ten onrechte geen aandacht besteed aan de vraag of hij, gelet op deze toezegging met betrekking tot het niet verlenen van woningonttrekkingsvergunningen, in redelijkheid meer gewicht kon toekennen aan het belang van eiser bij het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor short stay in de woningen aan de [adres 1] dan aan het belang van eiseres bij de weigering daarvan. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd.
21. Concluderend komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zowel bij het verlenen van de omgevingsvergunningen voor de woningen aan de [adres 1] als bij het weigeren van de omgevingsvergunning voor de woning aan de [adres 2] niet alle individuele belangen, van zowel eiser als eiseres, heeft betrokken.
22. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 18, 19 en 20 is overwogen, kan het bestreden besluit geen stand houden. De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank zal verweerder opdragen opnieuw op de bezwaren van eiseres te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
23. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door ieder van hen afzonderlijk betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
25. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).