ECLI:NL:RBAMS:2015:7307

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
14/6854 en 14/6875
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor short stay gebruik van appartementen in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2015, met zaaknummers 14/6854 en 14/6875, staat de vraag centraal of de gemeente Amsterdam terecht omgevingsvergunningen heeft verleend voor het short stay gebruik van vijf appartementen in één pand. Eiser, eigenaar van het pand, had vergunningen aangevraagd voor short stay gebruik, maar de gemeente weigerde de vergunning voor één van de appartementen. De rechtbank oordeelt dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele belangen van de betrokken partijen en dat de motivering voor de weigering van de vergunning niet deugdelijk is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de gemeente op om opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eiser en eiseres, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank concludeert dat de gemeente niet alle relevante belangen heeft afgewogen en dat het besluit om de vergunning te weigeren onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank stelt een termijn van zes weken voor de nieuwe beslissing en veroordeelt de gemeente tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan beide eisers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 14/6854 en AMS 14/6875

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 oktober 2015 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres (14/6854)

(gemachtigde: mr. J. de Vet),
[eiser], te [woonplaats] , eiser en vergunninghouder (14/6875)
(gemachtigde: mr. M.I. Houben),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. H.D. Hosper).
Eiseres heeft als derde-partij deelgenomen aan het geding tussen eiser en verweerder met nummer 14/6875. Eiser heeft als derde-partij deelgenomen aan het geding tussen eiseres en verweerder met nummer 14/6854.

Procesverloop

Bij vier afzonderlijke besluiten van 24 januari 2014 (de primaire besluiten 1) heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam (het dagelijks bestuur van het stadsdeel) aan eiser bekendgemaakt dat op 6 augustus 2013 van rechtswege omgevingsvergunning is verleend voor het ambtshalve afwijken van het bestemmingsplan in verband met een voorgenomen short stay gebruik van de woningen aan de [adres 1] te [woonplaats] .
Bij besluit van 9 april 2014 (het primaire besluit 2) heeft het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie Centrum van de gemeente Amsterdam (het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie) aan eiser bekendgemaakt dat op 4 februari 2014 van rechtswege omgevingsvergunning is verleend voor het ambtshalve afwijken van het bestemmingsplan in verband met een voorgenomen short stay gebruik van de woning gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] .
Bij besluit op bezwaar van 12 september 2014 (het bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie het bezwaar van eiseres gericht tegen de primaire besluiten 1 ongegrond verklaard, het bezwaar van eiseres gericht tegen het primaire besluit 2 ontvankelijk (de rechtbank begrijpt: tevens gegrond) verklaard, het primaire besluit 2 herroepen en alsnog de omgevingsvergunning voor de [adres 2] geweigerd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld voor zover dat ziet op de primaire besluiten 1. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 14/6854. Eiser heeft zich in deze zaak als belanghebbende gesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld voor zover dat ziet op het primaire besluit 2. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 14/6875. Eiseres heeft zich in deze zaak als belanghebbende gesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar partner [naam ] . Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van beide beroepen:
1. Eiser is eigenaar van het pand gelegen aan de [adres 3] te [woonplaats] . Het pand telt vijf appartementen ( [adres 5] ) verdeeld over vijf verdiepingen. Eiseres woont in een naastgelegen pand op nummer [adres 4 nummer] .
2.
Op 11 juni 2013 en 10 december 2013 heeft eiser vijf afzonderlijke zogenoemde aanvragen “Short stay vergunning” ingediend voor de woningen gelegen aan de [adres 6] . Deze aanvragen zijn feitelijk aanvragen om een vergunning voor woningonttrekking op grond van de Huisvestingswet. Deze aanvragen zijn op grond van artikel 35, tweede lid, van de Huisvestingswet, in samenhang met de bepalingen in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” mede aangemerkt als een verzoek om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), te weten gebruik als ‘short stay’ op gronden waarop dat niet is toegestaan.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 15 november 2013 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel aan eiser de gevraagde woningonttrekkingsvergunningen verleend voor de woningen aan de [adres 1] voor de duur van tien jaar. Bij besluit van
20 februari 2014 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel aan eiser de gevraagde woningonttrekkingsvergunning verleend voor de woning aan de [adres 2] voor de duur van tien jaar.
4. Op 6 augustus 2013 respectievelijk 4 februari 2014 zijn vanwege overschrijding van de beslistermijn van rechtswege omgevingsvergunningen ontstaan voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik van de woningen aan de [adres 1] en de [adres 2] . Het dagelijks bestuur van het stadsdeel respectievelijk het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie heeft deze omgevingsvergunningen bij de primaire besluiten 1 en 2 aan eiser bekend gemaakt. Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
5. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 3 september 2014, de bezwaren van eiseres gericht tegen de primaire besluiten 1 ontvankelijk en ongegrond verklaard. Het te laat indienen van het bezwaarschrift door eiseres is verschoonbaar geacht, omdat bij de publicatie van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning op 6 februari 2014 de datum van het primaire besluit 1 abusievelijk niet is vermeld. Het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie heeft het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 2 ontvankelijk (en gegrond) verklaard en de omgevingsvergunning ten aanzien van de woning aan de [adres 2] herroepen.
Ten aanzien van het beroep van eiseres 14/6854
6. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van eiseres tegen de primaire besluiten 1 van 24 januari 2014 pas op 13 maart 2014, en dus buiten de bezwaartermijn, is ingediend. In geschil is de vraag of verweerder terecht niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege heeft gelaten, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt. In de officiële publicatie van de van rechtswege verleende omgevingsvergunningen in de stadsdeelkrant centrum. amsterdam .nl van 6 februari 2014 staat de datum van de primaire besluiten 1, 24 januari 2014, abusievelijk niet expliciet vermeld. In plaats daarvan staat onder het kopje “XII. Van rechtswege verleende omgevingsvergunningen” slechts vermeld: “6 februari 2014 De volgende besluiten zijn in te zien van 7 februari 2014 tot en met 20 maart 2014: Het ambtshalve afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van shortstay voor de volgende adressen”, waarna de lijst volgt met alle betrokken adressen, waaronder het pand van eiser. Nu onder dat kopje verder geen andere data zijn genoemd, komt uit deze publicatie naar het oordeel van de rechtbank slechts één datum als besluit- en publicatiedatum naar voren en dat is 6 februari 2014. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1715) bestond er voor eiseres in dit geval – zeker zonder professionele rechtsbijstand – dan ook geen aanleiding voor twijfel over de datum van de primaire besluiten 1 en bestond er voor haar redelijkerwijs ook geen aanleiding om te onderzoeken of deze publicatie mogelijk fout of incompleet was, als gevolg waarvan zij er niet van mocht uitgaan dat de bezwaartermijn gelijk was aan de inzagetermijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de termijnoverschrijding onder deze omstandigheden terecht verschoonbaar geacht en het bezwaar van eiseres terecht ontvankelijk geacht.
7. Eiseres heeft opgemerkt dat verweerder haar bezwaarschrift ten onrechte niet tevens heeft aangemerkt als zijnde ingediend tegen de woningonttrekkingsvergunningen. De rechtbank stelt vast dat blijkens haar bezwaarschrift van 13 maart 2014 het bezwaar van eiseres zich richt tegen het toestaan van short stay. Nu verweerder zelf ook de term ‘short stay vergunning’ gebruikt (onder andere in het aanvraagformulier en in de woningonttrekkingsvergunningen), en daarmee ook de woningonttrekkingsvergunning lijkt te bedoelen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar had moeten opvatten als zijnde mede gericht tegen de woningonttrekkingsvergunningen. Verweerder heeft op het bezwaar tegen de woningonttrekkingsvergunningen in het bestreden besluit echter niet beslist. De rechtbank kan hierover in beroep dan ook geen oordeel geven. Eiseres kan verweerder desgewenst vragen om alsnog op dat onderdeel van haar bezwaarschrift te beslissen.
8. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangevoerd dat de rechtbank andere belanghebbenden in het beroep van eiser onredelijk laat voor de zitting in de gelegenheid heeft gesteld om aan het geding deel te nemen. Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen. In dit geval heeft de rechtbank ambtshalve de overige bezwaarmakers tegen het primaire besluit 2 twee weken voor het onderzoek ter zitting in de gelegenheid gesteld aan het geding deel te nemen. Deze andere belanghebbenden hebben daarop niet gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiseres door deze handelwijze van de rechtbank in haar belang is geschaad. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om hier consequenties aan te verbinden.
Ten aanzien van beide beroepen
9. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is ondertekend door het Hoofd Juridische Zaken, namens het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie. In het verweerschrift en ter zitting is door verweerder gesteld dat het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie namens het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum van de gemeente Amsterdam (het algemeen bestuur) bevoegd is te beslissen op bezwaren voor zover de betreffende door het college aan het algemeen bestuur gedelegeerde bevoegdheid in ondermandaat door de ambtelijke organisatie is uitgeoefend en dat het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie het bestreden besluit dus namens het algemeen bestuur heeft genomen. Uit het mandaatbesluit van het algemeen bestuur van 27 maart 2014 en het daarbij behorende mandaatregister (A13) blijkt echter dat die bevoegdheid alleen ziet op bezwaarschriften tegen in ondermandaat van het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie genomen besluiten. In dit geval is het primaire besluit echter genomen door het dagelijks bestuur van het stadsdeel. Niet het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie, maar het algemeen bestuur was dus bevoegd tot het nemen van het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser en eiseres daardoor niet in hun belangen zijn geschaad. Daarbij komt dat het advies van de bezwaarschriftencommissie wel aan het algemeen bestuur is gericht en de verweerschriften, waarin is gepleit voor ongegrondverklaring van de beroepen, wel zijn ingediend namens het algemeen bestuur. De rechtbank concludeert hieruit dat het algemeen bestuur de inhoud van het bestreden besluit voor zijn rekening neemt.
10. Verweerder heeft aan het bestreden besluit – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat het onttrekken van meerdere woningen in één pand ten behoeve van short stay weliswaar niet in strijd is met het short staybeleid, maar dat het mogelijk grote aantal wisselende bewoners per jaar in een pand dat geheel wordt gebruikt ten behoeve van short stay qua ruimtelijke uitstraling en impact vergelijkbaar is met dat van een hotel. Gelet op de aanscherping van het hotelbeleid, op grond waarvan geen medewerking meer wordt verleend aan nieuwe hotelinitiatieven, acht verweerder het toestaan daarvan onwenselijk. De bezwaarschriftencommissie heeft een rekenmodel gehanteerd om tot een maximum van het aantal toegestane wisselende bewoners per jaar te komen, te weten 750. Verweerder heeft dit rekenmodel overgenomen en mede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Op basis van dit rekenmodel kunnen per adres maximaal vier appartementen voor short stay gebruikt worden. Aangezien eiser de vergunning voor de woning aan de [adres 2] afzonderlijk, op een later moment, heeft aangevraagd, is verweerder van oordeel dat de verleende omgevingsvergunningen voor de vier woningen aan de [adres 1] in stand kunnen blijven, maar die voor nummer [adres 4 nummer] moet worden herroepen en geweigerd.
11.1.
Eiseres stelt in beroep, kort weergegeven, dat verweerder ook de omgevingsvergunningen voor de woningen aan de [adres 1] had moeten intrekken en weigeren. Volgens eiseres heeft verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende de bewonersbelangen en de leefbaarheid van het betreffende bouwblok betrokken, zoals de grote diversiteit in functiemenging, de woningdruk door het in hetzelfde blok gelegen [naam instelling] en de aanwezigheid van veel horeca.
11.2.
Eiser stelt in beroep, kort samengevat, dat verweerder de omgevingsvergunning voor de woning aan de [adres 2] ten onrechte heeft geweigerd, omdat ook deze aanvraag aan het short stay-beleid en het toepasselijke quotum voldoet. Met het quotum is volgens eiser de afweging in het kader van de leefbaarheid gemaakt. Verder acht eiser het onjuist dat verweerder een vergelijking heeft gemaakt met hotels en de aanvraag indirect heeft getoetst aan het hotelbeleid. Het rekenmodel op basis waarvan volgens verweerder in één pand maximaal vier appartementen voor short stay gebruikt mogen worden, staat niet in het beleid, is in het geheel niet onderbouwd en de daaraan ten grondslag gelegde veronderstellingen zijn niet verifieerbaar, aldus eiser.
12. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan en dient de bestuursrechter het gebruik van die bevoegdheid terughoudend te toetsen. Dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn besluit op het verzoek heeft kunnen komen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3266).
13.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
13.2.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan in de bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) aangewezen gevallen.
13.3.
Op grond van artikel 2.7 in samenhang met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. binnen de bebouwde kom, en
b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m².
14. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”, dat op 27 maart 2012 in werking is getreden. Short stay-gebruik van de woningen is in strijd met de geldende bestemming, omdat in artikel 8.5.10 van de planvoorschriften bij dat bestemmingsplan expliciet is vermeld dat short stay op deze locatie niet is toegestaan.
15. Verweerder heeft ten behoeve van de beoordeling van aanvragen voor short stay-gebruik beleid ontwikkeld. De rechtbank stelt vast dat op de aanvragen van eiser – gelet op het overgangsrecht – het Beleid shortstay van 11 juli 2012 en de Uitvoeringsnotitie Shortstay van oktober 2012 van toepassing is. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd.
16. Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 9 juni 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:3495) overwogen dat verweerder met het short stay-beleid een algemeen beleidskader heeft vastgesteld, dat nader is uitgewerkt in de uitvoeringsnotitie. Dit beleid bevat onder andere de criteria ten behoeve van vergunningverlening en de mogelijkheid om quota voor short stay vast te stellen. In het beleid is verder opgenomen dat in het kader van de belangenafweging ook de leefbaarheid in de beoordeling kan worden betrokken. In de hiervoor genoemde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het beleid bij aanvragen om een woningonttrekkingsvergunning ruimte laat voor en dat beoogd is om over te gaan tot een belangenafweging op individueel niveau. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor een van het bestemmingsplan afwijkend gebruik als short stay.
17. De rechtbank stelt vast dat het short stay-beleid niet voorziet in een individuele, voor iedere locatie passende belangenafweging, terwijl het beleid – zoals hiervoor is overwogen – voor een dergelijke afweging wel ruimte laat. Voor zover het beleid in een quotum voorziet, ziet dit quotum slechts op een gebied in het algemeen (in dit geval het gebied “ [naam gebied] ”) en zegt dit niets over de wenselijkheid van short stay op een concrete locatie. De omstandigheid dat de aanvraag volgens eiser past binnen het short stay-beleid en het quotum betekent op zichzelf genomen, anders dan eiser meent, dan ook niet zonder meer dat aan eiser voor alle vijf de woningen een omgevingsvergunning had moeten worden verleend. Daarnaast zal immers altijd een individuele belangenafweging moeten worden gemaakt.
18. Ten aanzien van het hotelbeleid heeft verweerder erkend dat dit niet op short stay van toepassing is. Verweerder heeft het hotelbeleid uitsluitend gebruikt bij de omschrijving van de ruimtelijke impact op de omgeving, omdat de impact van short stay volgens verweerder vergelijkbaar is met die van een hotel. Verweerder heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat bij short stay evenals bij een hotel sprake is van veelvuldig wisselen van gasten dan wel bewoners. Er is daarbij sprake van een komen en gaan van gasten dan wel bewoners, ook per auto en taxi. Zowel bij gebruik voor short stay als bij gebruik als hotel is verder sprake van aan- en afrijden van leveranciers en schoonmaakploegen, aldus verweerder. De rechtbank stelt echter vast dat in geval van short stay een minimaal verblijf van zeven dagen is voorgeschreven, terwijl uit het short stay beleid blijkt dat in hotels sprake is van een verblijf van gemiddeld minder dan twee nachten. Gelet daarop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke impact van short stay gelijk te stellen is met de ruimtelijke impact van een hotel. Dat in het centrum van Amsterdam op grond van het hotelbeleid in het geheel geen nieuwe hotelinitiatieven worden toegestaan, is dan ook onvoldoende om als draagkrachtige motivering van de weigering van de omgevingsvergunning voor de woning aan de [adres 2] te kunnen dienen. Ook om die reden ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering voor verweerders standpunt dat de ruimtelijke impact van het gebruik van het gehele pand als short stay niet aanvaardbaar is en dat om die reden de omgevingsvergunning voor de woning aan de [adres 2] moet worden geweigerd.
19. Voor zover verweerder zich in het bestreden besluit heeft gecommitteerd aan het door de bezwaarschriftencommissie in het leven geroepen rekenmodel, overweegt de rechtbank dat dit rekenmodel uitgaat van een theoretisch maximum aantal bewoners per pand per jaar, zonder dat is onderbouwd waarom de leefbaarheid wordt aangetast in geval sprake is van meer dan het vastgestelde maximum. Ook dit rekenmodel is dus niet toegespitst op de onderhavige locatie. Daarbij komt dat het rekenmodel is gebaseerd op een aantal veronderstellingen die niet zijn onderbouwd. Zo blijkt uit het advies van de bezwaarschriftencommissie dat zij uitgaat van een verhouding van 75% korte verhuur (een week) tegenover 25% lange verhuur (zes maanden). Volgens de bezwaarschriftencommissie gaat zij daarbij uit van verkregen informatie naar aanleiding van alle bezwaren die zij heeft behandeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd te kennen gegeven dat de cijfers waarop de bezwaarschriftencommissie zich baseert niet op papier staan en niet beschikbaar zijn. Dit rekenmodel kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet dienen als grondslag van een individuele belangenafweging. Het voorgaande betekent niet dat het verweerder niet zou zijn toegestaan om een rekenmodel te hanteren bij de vraag of het afwijken van het bestemmingsplan voor short stay gebruik op een bepaalde locatie wenselijk is of niet. Wanneer verweerder zich echter bij de beoordeling van short stay-aanvragen op een rekenmodel wil beroepen, dan dient dit model met cijfers te zijn onderbouwd. Daarbij kan een algemeen rekenmodel, dat niet is toegespitst op een specifieke locatie, niet in de plaats worden gesteld van een individuele belangenafweging. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder in dit geval een individuele afweging voor deze locatie heeft gemaakt. Dat betekent dat verweerder met deze werkwijze ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door eiseres aangevoerde belangen van de bewoners van dit specifieke bouwblok. Het besluit is dan ook om die reden onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het door verweerder ingenomen standpunt in het verweerschrift en ter zitting dat het aan eiser is om aan te tonen dat het rekenmodel in dit geval niet opgaat, acht de rechtbank onjuist. Het voorgaande betekent dat verweerder zijn standpunt dat short stay in de woning aan de [adres 2] niet kan worden toegestaan om de enkele reden dat ook de woningen aan de [adres 1] voor short stay worden gebruikt, onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze beroepsgrond van eiser slaagt.
20. Eiseres heeft aangevoerd dat het bevoegd gezag in het verleden in het kader van de totstandkoming van het [naam instelling] , waarbij al een twintigtal woningen aan de woningvoorraad is onttrokken, heeft toegezegd dat niet nog meer woningen zouden worden onttrokken. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gesteld dat een dergelijke toezegging niet is gedaan. De rechtbank stelt echter – met eiseres – vast dat verweerder deze toezegging in de bezwaarprocedure heeft erkend en verwijst in dat verband naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, pagina 11. Verweerder heeft dat advies in het bestreden besluit onverkort overgenomen en ter motivering van het bestreden besluit naar het advies verwezen. Gelet daarop heeft verweerder ten onrechte geen aandacht besteed aan de vraag of hij, gelet op deze toezegging met betrekking tot het niet verlenen van woningonttrekkingsvergunningen, in redelijkheid meer gewicht kon toekennen aan het belang van eiser bij het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor short stay in de woningen aan de [adres 1] dan aan het belang van eiseres bij de weigering daarvan. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd.
21. Concluderend komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zowel bij het verlenen van de omgevingsvergunningen voor de woningen aan de [adres 1] als bij het weigeren van de omgevingsvergunning voor de woning aan de [adres 2] niet alle individuele belangen, van zowel eiser als eiseres, heeft betrokken.
22. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 18, 19 en 20 is overwogen, kan het bestreden besluit geen stand houden. De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank zal verweerder opdragen opnieuw op de bezwaren van eiseres te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
23. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door ieder van hen afzonderlijk betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
25. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaarschriften met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- (zegge: honderd en vijfenzestig euro) aan eiseres te vergoeden;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- (zegge: honderd en vijfenzestig euro) aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,- (zegge: negenhonderd en tachtig euro);
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,- (zegge: negenhonderd en tachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mr. B. de Vos en mr. H.J. Schaberg, leden, in aanwezigheid van mr. M. Vogel-Frishert, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Coll: SvD