ECLI:NL:RBAMS:2016:2739

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5052
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ZW-uitkering aan werknemer per datum van ruim anderhalf jaar vóór het primaire besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering aan een werknemer. De werknemer had zijn uitkering aangevraagd met terugwerkende kracht naar 1 maart 2013, maar de verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 28 februari 2014. De rechtbank oordeelde dat de onderbouwing van de verweerder onvoldoende was, omdat er geen objectieve medische gegevens waren die de stelling van de verweerder ondersteunden. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bij de verweerder ligt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank het belang van de eiseres bij het besluit erkende, gezien de gevolgen voor de te betalen premies. De rechtbank stelde ook dat de eiseres recht had op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die in totaal op € 1.240,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/5052

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2016 in de zaak tussen

[bedrijf] Nederland B.V., te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. M.F.E. Markestein-Burgers),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: [naam 2] ).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van [betrokkene] (werknemer) met ingang van 28 februari 2014 ongewijzigd voortgezet.
Bij besluit van 23 januari 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder met ingang van 27 februari 2015 aan werknemer een loongerelateerde uitkering op grond van de regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA) krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend.
Bij besluit van 2 maart 2015 (het primaire besluit III) heeft verweerder de ZW-uitkering van de werknemer met ingang van 27 februari 2015 beëindigd.
Bij besluit van 3 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door arts-gemachtigde [naam] . Tevens was namens eiseres aanwezig [naam 1] , HR Officer.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Werknemer heeft de rechtbank geen toestemming verleend voor het toezenden aan eiseres van stukken die medische gegevens bevatten. De rechtbank heeft om die reden, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten dat de kennisneming van medische stukken in dit geding is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen. Dat betekent dat de rechtbank in deze uitspraak - waar nodig - slechts in algemene termen zal ingaan op de medische informatie van werknemer en deze informatie verder zoveel mogelijk zal vermijden.
2. Werknemer was sinds 2009 werkzaam bij eiseres als [functie] voor 40 uur per week. De arbeidsovereenkomst tussen eiseres en werknemer is op grond van een vaststellingsovereenkomst per 1 maart 2013 beëindigd.
3. Werknemer heeft op 11 augustus 2014 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op het aanvraagformulier heeft werknemer ingevuld dat hij sinds 1 maart 2013 geen inkomen heeft. Verder heeft hij aangegeven dat hij was uitgevallen wegens psychische klachten maar dat hij er pas op 2 juni 2014 achter is gekomen dat hij een psychische aandoening heeft. Verweerder heeft de aanvraag van werknemer mede opgevat als een aanvraag om een ZW-uitkering.
4. Bij het primaire besluit I heeft verweerder in het kader van de eerstejaars Ziektewet beoordeling vastgesteld dat werknemer op 28 februari 2014 niet in staat was om te werken en per die datum de ZW-uitkering van werknemer ongewijzigd voortgezet. Aan het primaire besluit I ligt een rapport van een verzekeringsarts van 30 september 2014 ten grondslag. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en werknemer onderzocht op het spreekuur van 30 september 2014. Hij stelt vast dat werknemer zich met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2013 heeft ziek gemeld en dat hem het nemen van ontslag vanwege de aard en ernst van zijn klachten niet kan worden aangerekend.
5. Op 27 november 2014 heeft werknemer een WIA-uitkering aangevraagd, waarbij hij op het aanvraagformulier heeft aangegeven dat zijn eerste ziektedag 1 maart 2013 is. Aan werknemer is bij het primaire besluit II een WIA-uitkering toegekend met ingang van 27 februari 2015. Bij het primaire besluit III is de ZW-uitkering per 27 februari 2015 beëindigd. Aan het primaire besluit II ligt een rapport van een verzekeringsarts van 9 december 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 21 januari 2015 ten grondslag. Op grond van door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen van werknemer ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80,89%.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschikheidsdag bepalend is voor de juistheid van de primaire besluiten I, II en III. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer is volgens verweerder terecht vastgesteld op 1 maart 2013. Volgens verweerder kan de werknemer niet worden aangerekend dat hij ontslag heeft genomen en evenmin dat hij zich te laat heeft ziek gemeld. Daarom ziet verweerder af van het weigeren van de ZW-uitkering wegens een te late aanvraag. Verweerder heeft aan het bestreden besluit rapportages van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2015 en van 13 april 2015/14 juni 2015 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en werknemer medisch onderzocht op het spreekuur. Op de hoorzitting van 13 april 2015 heeft hij ook een gesprek gehad met werknemer en zijn behandelaar. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiseres gesproken tijdens de hoorzitting van 11 juni 2015.
7. De rechtbank stelt vast dat voor het eerst in het primaire besluit I, nu niet is gebleken van een eerdere beslissing daarover, het recht op ZW-uitkering van werknemer en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer zijn vastgesteld. Daarnaast is de rechtbank met partijen van oordeel dat eiseres belanghebbende is bij het bestreden besluit, omdat dit besluit gevolgen kan hebben voor door eiseres te betalen premies, gelet op de inwerkingtreding per 1 januari 2014 van het onderdeel premiedifferentiatie van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters.
8. In geschil is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat werknemer arbeidsongeschikt was op de datum van beëindiging van het dienstverband. De vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 maart 2013 is volgens eiseres niet gebaseerd op objectieve medische gegevens.
9. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
10. De rechtbank stelt vast dat het werk van werknemer als [functie] moet worden aangemerkt als "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW.
11. De rechtbank overweegt als volgt. In gevallen waarin de werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex) werknemer betwist, brengt de aard van de betrokken belangen mee dat op verweerder de verplichting rust om een besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk te motiveren (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 7 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3963). De rechtbank acht deze rechtspraak ook van toepassing op de onderhavige zaak waarin weliswaar niet de mate van arbeidsongeschiktheid wordt betwist, maar de aard van de betrokken belangen hetzelfde is. De bewijslast voor de juiste vaststelling van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag berust dus bij verweerder, zoals hij ter zitting ook heeft erkend. Verder is vaste rechtspraak van de Raad dat in zaken waarin de werknemer de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag betwist, de retrospectieve benadering van het exacte tijdstip van het intreden van arbeidsongeschiktheid onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt en dat het risico van onduidelijkheid over dat tijdstip in geval van een zeer late melding van arbeidsongeschiktheid voor rekening van de werknemer dient te blijven (zie onder andere de uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7548). In lijn met deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval, waarin het bestreden besluit een belastend besluit voor eiseres betreft en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag met terugwerkende kracht bijna anderhalf jaar vóór de datum van de ziekmelding is vastgesteld, verweerder deugdelijk moet motiveren waarom juist de datum van 1 maart 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangenomen.
12. In de rapportages van 7 april 2015 en van 13 april 2015/14 juni 2015 schrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hij op grond van het gesprek met werknemer en zijn behandelaar tot de overtuiging is gekomen dat werknemer in de maand februari 2013 in feite al ziek was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich de bezwaren van eiseres goed voorstellen omdat het zeer waarschijnlijk is dat er voor de leek geen ziektesymptomen waarneembaar waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er tevens van overtuigd geraakt dat werknemer gedurende de maanden na februari 2013 niet is verbeterd en dat dit pas veel later leidde tot consultatie van een behandelaar/specialist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft verder aan weinig reden te hebben om het verhaal van werknemer als niet aannemelijk te beschouwen. Naar aanleiding van de bezwaren van eiseres merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat er meer argumenten zijn voor arbeidsongeschiktheid op 1 maart 2013 en de periode nadien dan dat er argumenten tegen zijn.
13. Daar staat tegenover dat de arts-gemachtigde van eiseres het in de rapportage van 22 februari 2015 op basis van dezelfde informatie onwaarschijnlijk acht dat werknemer op 1 maart 2013 dusdanige beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren had, dat hij op medisch objectieve gronden niet in staat was tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid als [functie] . Op welk moment de arbeidsongeschiktheid is aangevangen, is volgens de arts-gemachtigde onduidelijk.
14. De rechtbank stelt vast dat werknemer blijkens een verklaring van de behandelend specialist van 16 oktober 2014 pas vanaf 4 juni 2014 in behandeling is gekomen voor zijn klachten. In de periode van maart 2013 tot 4 juni 2014 heeft werknemer geen contact gehad met de huisarts of met een andere behandelaar. Medische stukken die zien op of rond de datum van 1 maart 2013 ontbreken, terwijl werknemer voor het eerst op 30 september 2014 door de verzekeringsarts is gezien en onderzocht. Ook de behandelend specialist heeft zich niet uitgelaten over de gezondheidssituatie van werknemer rond 1 maart 2013. Uit de rapportages leidt de rechtbank af dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de datum van 1 maart 2013 in essentie heeft gebaseerd op de verklaring van werknemer op het spreekuur van 30 september 2014 en op wat werknemer en zijn behandelaar tijdens de hoorzitting van 13 april 2015 hebben gesteld. Die verklaring acht hij op basis van zijn inschatting en overtuiging niet onaannemelijk, maar gegevens die daar steun aan kunnen bieden ontbreken, zodat onvoldoende inzichtelijk is waaraan de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn overtuiging ontleent. De rapportages van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten, gezien het voorgaande en de op verweerder rustende bewijslast, onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat werknemer op 1 maart 2013 ongeschikt was zijn arbeid te verrichten.
15. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder een besluit zal moeten nemen over het recht op uitkering van werknemer. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat waarschijnlijk geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Er bestaat geen aanleiding om in afwijking van het forfaitaire tarief over te gaan tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten.
19. Ten aanzien van de kosten voor het in beroep inschakelen van de arts-gemachtigde is in artikel 1, aanhef en onder f, van het Bpb een specifieke regeling opgenomen. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bpb volgt dat per proceshandeling punten worden toegekend zoals aangegeven in de bij het Bpb behorende bijlage, maar dat voor de arts-gemachtigde de helft van het aantal uit de bijlage voortvloeiende punten wordt toegekend. De rechtbank stelt de kosten voor het optreden van de arts-gemachtigde daarom vast op
€ 248,- (0,5 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 496,-, wegingsfactor 1).
20. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding met betrekking tot de bezwaarfase omdat de primaire besluiten niet zijn herroepen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.240,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, voorzitter, mr. J.T. Kruis en mr. J. Huber, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.P. Mulder, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.