In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een kinderdagverblijf en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Het kinderdagverblijf, vertegenwoordigd door mr. R. Brouwer, had beroep ingesteld tegen een besluit van het college waarin een bestuurlijke boete van € 2.000,- was opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp). De rechtbank overweegt dat het opleggen van een bestuurlijke boete een bestraffende sanctie is, wat betekent dat de overtreding een wettelijke grondslag moet hebben en voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar moet zijn. De rechtbank concludeert dat de artikelen 1.50, tweede lid en 1.51 van de Wkkp, in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, onvoldoende concrete gedragsnormen bieden voor handhaving door middel van een bestuurlijke boete. De rechtbank oordeelt dat de verplichtingen in deze artikelen meer doelvoorschriften zijn en dat er geen duidelijke normen zijn gesteld waaraan het kinderdagverblijf zich moet houden. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat het college niet bevoegd was om de boete op te leggen. Het beroep van eiseres wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en het primaire besluit wordt herroepen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.960,- en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.