ECLI:NL:RBAMS:2016:2391

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
13/752157-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Frankrijk toegestaan, maar weigering voor deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 april 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de vice procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance van Nancy. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 31 maart 2016, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. H.W. Bos-Hagens.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overlevering voor de feiten die betrekking hebben op deelname aan een criminele organisatie moet worden geweigerd, omdat de feiten niet voldoen aan de vereisten van dubbele strafbaarheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon zijn beweerde onschuld niet heeft kunnen aantonen en dat de overlevering voor de illegale handel in verdovende middelen kan worden toegestaan.

De rechtbank heeft de beslissing genomen om de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Franse autoriteiten toe te staan voor de feiten van illegale handel in verdovende middelen, maar te weigeren voor de feiten van deelname aan een criminele organisatie. De uitspraak is gedaan door de voorzitter, mr. C. Klomp, en de rechters mrs. M. van Mourik en A.J. Dondorp, in tegenwoordigheid van griffier mr. D. Smeets.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752157-15
RK nummer: 16/480
Datum uitspraak: 14 april 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 januari 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 november 2015 (ontvangen op 24 december 2015) door de
Vice Procureur de la Républiquebij het
Tribunal de Grande Instancevan Nancy (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedatum] 1979,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 maart 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. H.W. Bos-Hagens, advocaat te Noordwijk.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en voorts dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 9 november 2015, uitgevaardigd door de
vice presidentbelast met de instructie bij de “
juridiction interregionale specialisee de Nancy”.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De raadsvrouw heeft - samengevat - betoogd dat de stukken niet genoegzaam zijn nu daar onvoldoende de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten uit blijkt. Voor de verdenkingen is geen bewijs aangevoerd.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De rechtbank is van oordeel dat het EAB bovengenoemde gegevens bevatten en dat daarmee in voldoende mate de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het feit is omschreven.
Voor zover de hiervoor weergegeven opmerkingen van de raadsvrouw moeten worden opgevat een verzoek om beoordeling van het bewijs in de strafzaak dan wel de rechtvaardigheid van de verdenking betreffen, merkt de rechtbank op dat zulks in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat. De waardering van het bewijs dient immers bij uitsluiting te geschieden door de Franse rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot het feit waarvoor de overlevering wordt toegestaan.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de strafbare feiten aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Gelet op de omschrijving van de feiten in het EAB, is de rechtbank van oordeel dat voor zover het betreft het onder 1 genoemde lijstfeit er sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie,
deelneming aan een criminele organisatieen dat de uitvaardigende justitiële autoriteit dus niet in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen. Uit die feitsomschrijving blijkt immers dat het feit slechts is gepleegd met één andere persoon, te weten de broer van de opgeëiste persoon. Nergens blijkt uit de feitsomschrijving dat een organisatie betrokken is bij de feiten. Naar Nederlands recht kunnen de feiten evenmin worden gekwalificeerd als ‘het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De feiten voldoen wat dit aspect betreft niet aan de dubbele strafbaarheid. De rechtbank zal de overlevering weigeren voor zover de feiten zien op de deelname aan een criminele organisatie.
Voor zover de feiten zien op de illegale handel in verdovende middelen, moet het onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst op deze lijst onder nummers 1, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft uitvoerig betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet schuldig is aan de feiten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het in het EAB genoemde telefoonnummer niet van de opgeëiste persoon is en slechts gelijkenis vertoont met zijn telefoonnummer van zijn vaste mobiele abonnement. Voorts was de opgeëiste persoon op 12 juni 2014 de hele dag in Nederland. Dit blijkt uit de verklaring van de werkgever en de schoonzus van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon is die dag niet in Zwitserland of Frankrijk geweest. De opgeëiste persoon kan dan ook niet betrokken zijn geweest bij de invoer van de verdovende middelen in Frankrijk.
De rechtbank overweegt dat geen van de door de raadsvrouw aangevoerde argumenten kan leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon onschuldig is in de zin van artikel 26, vierde lid van de OLW. Dat de opgeëiste persoon de hem verweten feiten onmogelijk gepleegd kan hebben, is door of namens de opgeëiste persoon niet aangetoond. Het verweer ziet voorts op de bewijsvraag en een dergelijk verweer dient gevoerd te worden voor de Franse rechter die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen en die – anders dan de Internationale Rechtshulpkamer – zal beschikken over het volledige dossier dat aan de strafzaak ten grondslag ligt.
De rechtbank is dan ook met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn beweerde onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Adjunct procureur van de Républiek heeft op 4 maart 2016 de volgende garantie gegeven:
0/Ref.: Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen [opgeëiste persoon] - Garantie Terugkeer
PARKET NUMMER: 15.086.000. 001
NUMMER ONDERZOEK: JI CAB JIB 15.000. 004
Naar aanleiding van uw verzoekschrift van 3 maart 2016, en in overeenstemming met de
bepalingen van artikel 5, paragraaf 3 van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van
overlevering tussen de lidstaten, wil ik U meedelen dat ik geen reden heb om aan de heer
[opgeëiste persoon] de garantie van zijn terugkeer te weigeren zodat de betrokkene, die in
Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft, en nadat hij door de gerechtelijke
instantie gehoord is, naar Nederland wordt teruggestuurd, aangezien het feit dat Nederland de lidstaat is waar hij de straf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal ondergaan, die tegen hem door de Franse gerechtelijke autoriteiten zou kunnen uitgesproken worden.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod (art. 10 Opiumwet)
en /of
Medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit (artikel 10a Opiumwet).
Bij de kwalificatie naar Nederlands recht heeft de rechtbank uit de feitsomschrijving van het EAB afgeleid dat de stoffen cafeïne en paracetamol zijn gebruikt als versnijdingsmiddel voor heroïne waardoor de opgeëiste persoon ervan verdacht kan worden voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet te hebben verricht en niet slechts geneesmiddelen voorhanden te hebben gehad.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW :

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • Het onderzoek is in Frankrijk aangevangen;
  • De medeverdachte wordt vervolgd in Frankrijk;
  • Het bewijsmateriaal bevindt zich in Frankrijk;
  • De versnijdingsmiddelen waren bestemd voor de Franse markt en dus is met name de rechtsorde van Frankrijk geschaad.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat Frankrijk probleemloos met een rogatoire commissie naar Nederland kan komen om de opgeëiste persoon hier te ondervragen. De feiten zouden volgens Frankrijk vanuit Nederland zijn gepleegd.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Verweer met betrekking tot de evenredigheid

De raadsvrouw heeft namens de opgeëiste persoon betoogd dat de gehele zaak ten aanzien van de opgeëiste persoon kenmerken heeft van een “
fishing expedition”. De overlevering dient daarom te worden geweigerd. Hierbij is van belang dat het stellen van vragen ook kan gebeuren op een voor de opgeëiste persoon minder belastende wijze, namelijk via een bezoek van een rogatoire commissie of via het stellen van vragen via Skype.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering niet disproportioneel is.
De rechtbank overweegt – onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 maart 2009 gegeven oordeel (ECLI:NL:RBAMS:2009:BH6183) dat voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de Overleveringswet er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de zogenaamde stelselevenredigheid van de Overleveringswet en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel. Het stelsel van de Overleveringswet is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat deze overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de Overleveringswet, te weten de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon.
Een beroep op de onevenredigheid van een Europees aanhoudingsbevel zal slechts onder bijzondere omstandigheden kunnen slagen. In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering geweigerd dient te worden. De rechtbank verwerpt het verweer.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 10, 10a van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7, 13 van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Vice Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance van Nancy (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het lijstfeit “illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen” en waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het lijstfeit “deelname aan een criminele organisatie” en waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.