In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 maart 2016 uitspraak gedaan over de ontkenning van het vaderschap van een man ten aanzien van een minderjarige. De moeder van het kind, die samen met de man was gehuwd, verzocht de rechtbank om de ontkenning van het vaderschap gegrond te verklaren. De moeder stelde dat zij en de man al jaren gescheiden leven en dat de man niet de biologische vader is van het kind, maar dat dit de heer [naam 1] is. De bijzondere curator, die was aangesteld over de minderjarige, steunde het verzoek van de moeder en voegde een zelfstandig verzoek toe om de ontkenning van het vaderschap te bevestigen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder en de man de Surinaamse nationaliteit hebben, maar ook de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank oordeelde dat het Surinaamse recht, dat de moeder de mogelijkheid tot ontkenning van het vaderschap ontneemt, in strijd is met de Nederlandse openbare orde. De rechtbank paste daarom Nederlands recht toe, ondanks dat het Surinaamse recht op het verzoek van toepassing zou zijn geweest. De rechtbank oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar verzoek, omdat zij dit niet binnen de wettelijke termijn had ingediend, maar dat de bijzondere curator wel ontvankelijk was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet de biologische vader is van de minderjarige en heeft zij het verzoek van de bijzondere curator toegewezen. De rechtbank verklaarde de ontkenning van het vaderschap gegrond en droeg de griffier op om een afschrift van de beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M.E. de Koning en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier H. Hendriks.