ECLI:NL:RBAMS:2016:1716

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
AMS 15/5201, 15/5195, 15/5194, 15/5196 en 15/5198
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgrondslag voor vergoedingen in cassatiezaken onder de Wet Bopz

Op 30 maart 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, bezwaar maakten tegen besluiten van de Raad voor Rechtsbijstand over de toekenning van proceskostenvergoedingen in cassatiezaken. De rechtbank oordeelde dat de zaken op grond van de Wet Bopz, die betrekking hebben op de afgifte van rechterlijke machtigingen tot plaatsing in psychiatrische ziekenhuizen, moeten worden gerekend tot het strafrecht voor de toepassing van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (Bvr) 2000. Dit heeft gevolgen voor de puntentoekenning en de hoogte van de vergoedingen. De rechtbank stelde vast dat de wetgever bij de totstandkoming van het Bvr 2000 expliciet heeft gekozen om deze zaken als strafzaken te beschouwen, ondanks dat de gemachtigde van eisers aanvoerde dat het feitelijk om civiele cassatie ging. De rechtbank concludeerde dat de bestreden besluiten van de Raad voor Rechtsbijstand standhouden en dat de beroepen ongegrond zijn. Er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

bestuursrecht
zaaknummers: AMS 15/5201, AMS 15/5195, AMS 15/5194, AMS 15/5196 en AMS 15/5198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2016 in de zaken tussen

[naam 1] te Amsterdam, eiser I,

[naam 2] ,te Amsterdam, eiser II,
[naam 3] ,te Amsterdam, eiser III,
[naam 4] ,te Amsterdam, eiser IV,
[naam 5] ,te Amsterdam, eiser V,
hierna tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. G.E.M. Later),
en

Raad voor Rechtsbijstand te Utrecht, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra

Procesverloop

Bij separate besluiten van respectievelijk 10 februari 2015 (eiser I), 12 maart 2015 (eiser II), 12 maart 2015 (eiser III), 12 februari 2015 (eiser IV) en 9 februari 2015 (eiser V) heeft verweerder op grond van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (Bvr) 2000 een vergoeding van de proceskosten voor advisering in cassatiezaken toegekend op basis van drie punten. Gemachtigde van eisers heeft hiertegen separaat bezwaar gemaakt. Bij separate besluiten van 7 juli 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Gemachtigde van eisers heeft op 18 augustus 2015 separaat beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Verweerder heeft in alle zaken een (gelijkluidend) verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. Met instemming van partijen zijn de beroepen gevoegd ter zitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Uit de dossiers blijkt het volgende. Gemachtigde van eisers heeft eisers (middels advisering) bijgestaan in cassatieprocedures aangaande een onrechtmatige overheidsdaad als gevolg van een verzoek of vordering tot afgifte van een rechterlijke machtiging tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (code Z.020) op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).
2.1
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de zaken waarvoor toevoegingen zijn verleend dienen geworden gerekend tot het strafrecht of tot het burgerlijk recht. Dit heeft namelijk gevolgen voor de puntentoekenning en daarmee voor de hoogte van de toegekende vergoeding. Volgens gemachtigde van eisers is sprake van civiele cassatie op grond van onrechtmatige overheidsdaad en daarmee van burgerlijk recht. Volgens verweerder ligt de grondslag van de betreffende zaken in de Wet Bopz, zodat de die zaken op grond van het Bvr 2000 worden gerekend tot strafzaken.
2.2
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de zaken waarvoor de toevoegingen zijn verleend voor de berekening van de bijbehorende vergoeding op grond van het Bvr 2000 dienen te worden gerekend tot het strafrecht of tot het burgerlijk recht.
3. De rechtbank gaat uit van het volgende juridisch kader, zoals dat gold en luidde ten tijde van belang.
3.1
Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van het Bvr 2000 wordt verstaan onder strafzaak: een strafzaak jegens een verdachte als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering en een andere zaak die in de bijlage als strafrechtelijke zaak is aangemerkt.
3.2
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Bvr 2000 worden in afwijking van artikel 14 aan een strafzaak, die bij de Hoge Raad aanhangig is gemaakt en die in eerste aanleg door de meervoudige kamer is behandeld, tien punten toegekend. Aan andere strafzaken die bij de Hoge Raad aanhangig zijn gemaakt, worden, in afwijking van artikel 14, zes punten toegekend.
3.3.1
De Bijlage bij het Bvr 2000 bevat een lijst met de rechtsterreinen burgerlijk recht, bestuursrechtelijke zaken en strafrechtelijke zaken. In de bijlage wordt het zaaksgewicht per rechtsgebied of zaaktype aangegeven.
3.3.2
In de Bijlage bij het Bvr 2000 is de ‘Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz)’ opgenomen in de lijst van het rechtsterrein strafrechtelijke zaken.
3.4.1
In de Nota van Toelichting bij het Bvr 2000 (Stb. 1999, 580; de Nota van Toelichting) staat op pagina 16 onder meer het volgende:
“Het onderhavige besluit strekt tot vervanging van het oude Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994.”
3.4.2
In de Nota van Toelichting staat op pagina 20 en 21, voor zover thans relevant, het volgende.
“Voor de definitie van strafzaak is het aanhangig zijn van de zaak niet relevant. Op het moment dat iemand als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering wordt aangemerkt wordt in bepaalde gevallen reeds rechtsbijstand krachtens een toevoeging verleend. In dat geval is er sprake van een strafzaak. Voorts worden als strafzaak aangemerkt bepaalde zaken waarop het Wetboek van Strafvordering van toepassing is alsmede zaken die verwant zijn met de «echte» strafzaken. Met verwante strafzaken wordt bij voorbeeld bedoeld een vordering tot voortzetting van een inbewaringstelling krachtens de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen of een verzoek om opheffing van een krachtens de Vreemdelingenwet genomen maatregel strekkende tot vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming. Bij de verwante strafzaken gaat het om zaken die in het oude besluit in de bijlage onder IIB waren opgenomen. Ook nu zijn deze zaken in de bijlage opgenomen.”
3.5
De Bijlage bij het besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994, zoals die gold en luidde bij de bekendmaking van dat besluit in 1994 (Stb. 1994, 31), bevatte een lijst met onderscheidenlijk ‘Civiele en bestuursrechtelijke procedures’ (ondergebracht in hoofdstuk I) en ‘Strafzaken’ (ondergebracht in hoofdstuk II). Het onderdeel ‘Strafzaken’ was vervolgens verdeeld in een onderdeel A (“A. Wegingsfactoren voor procedures, waarvan de kennisneming in eerste aanleg heeft of zou hebben plaatsgevonden door (…)”) en een onderdeel B (“Wegingsfactoren voor overige strafzaken — voor zover daarop niet het bepaalde in artikel 35 van het besluit van toepassing is — betreffende (…)”). Tot laatstgenoemd onderdeel – in de bijlage onder IIB – behoorde ook de code Z.020. Deze code stond ook toen voor “een verzoek of vordering tot afgifte van een rechtelijke machtiging tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis.”
4.1
Gemachtigde van eisers heeft aangevoerd dat weliswaar in eerste aanleg voor een strafrechtconnectie is gekozen, maar dat dit voor wat betreft cassatie niet het geval is. Volgens gemachtigde van eisers heeft de wetgever bij de totstandkoming van het Bvr 2000 geen rekening gehouden met civiele cassatie betreffende Wet Bopz-zaken.
4.2
De rechtbank is allereerst met partijen van oordeel dat uit het hiervoor weergegeven juridisch kader blijkt dat in ieder geval in eerste aanleg zaken op grond van de Wet Bopz en/of met code Z.020 bij de toepassing van het Bvr 2000 worden gerekend tot strafzaken. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het Bvr 2000 in samenhang gelezen met artikel 1, aanhef en onder d, van het Bvr 2000, volgt dat de wetgever de cassatie in ‘andere strafrechtzaken’ bij de totstandkoming van de regelgeving heeft betrokken. Ook de Wet Bopz-cassatiezaken worden daarom bij de toepassing van het Bvr 2000 gerekend tot strafzaken. Dat het bij de zaken van eisers feitelijk ging om civiele cassatie, waarvan gemachtigde van eisers terecht heeft gesteld dat dergelijke procedures dienen te worden aangemerkt als burgerlijk recht, laat onverlet dat de juridische grondslag van die procedures ligt in de Wet Bopz en dat de wetgever bij de totstandkoming van het Bvr 2000 expliciet ervoor heeft gekozen dergelijke zaken bij de toepassing van het Bvr 2000 te rekenen tot het strafrecht. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
5.1
Gemachtigde van eisers heeft aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat artikel 1, aanhef en onder d, van het Bvr 2000 onredelijk bezwarend is en daarom buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
5.2
Het Bvr 2000 is een algemeen verbindend voorschrift en geeft verweerder geen bevoegdheid hiervan af te wijken. Dit is eerst anders indien toepassing ervan in een bijzonder geval kennelijk onredelijk is. Bij deze beoordeling dient terughoudendheid te worden betracht. Dit blijkt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2007).
5.3
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval als in voorbedoelde zin. Gemachtigde van eisers heeft ter zitting toegelicht dat Wet Bopz-cassatiezaken zeer uitgebreid en complex zijn en dat daarin grote belangen spelen. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter, voor zover al sprake zou zijn van een te lage puntentoekenning, het geheel van Wet Bopz-cassatiezaken niet worden aangemerkt als een bijzonder geval. Voor zover gemachtigde van eisers meent dat toepassing van het Bvr 2000 leidt tot een onbillijke uitkomst, overweegt de rechtbank dat het niet aan haar, maar aan de wetgever is om – indien die dat nodig acht – de wet- en regelgeving aan te passen. Ook deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
6. Gemachtigde van eisers heeft verder aangevoerd dat in het kader van opleidingseisen civiele cassatiezaken, civiele punten worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid eisers evenmin kan baten, nu de eisen die worden gesteld in het kader van opleiding en/of permanente educatie geen betrekking hebben op het stelsel van vergoedingen.
7. Gemachtigde van eisers heeft ten slotte aangevoerd dat de wijze waarop de cassatiezaken worden beoordeeld haaks staat op het recht op daadwerkelijke rechtshulp als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen, reeds omdat de civiele cassatierechtspraak thans nog plaatsvindt en opdroging van deze procedures vanwege de gestelde te lage puntentoekenning een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft.
8. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten standhouden. De beroepen zijn dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.
de griffier
de rechter
Conc.: GL
Coll.: BB
D: B
BA
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.